Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1880-1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.24 MB)

Scans (1396.84 MB)

ebook (31.83 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het hangende zwaard
Door Mathilde.
(Vervolg.)

‘lk verloor,’ begon Röseghem, ‘mijne ouders in miju vroegste jeugd, mijn opvoeding werd verwaarloosd, overgelaten als ik was aan verre bloedverwanten; vooral mijn godsdienstig onderwijs was gebrekkig. Ik was hartstochtelijk, levendig van aard en joeg boven alles mijn eigen genot, de bevrediging mijner wenschen met koortsachtigen ijver na; van wien zou ik ook geleerd hebben mijne neigingen te beheerschen, mijn wilde inborst te breidelen door de banden, welke alleen de godsdienst aan de hand geelt? Zoolang ik de wetten van het fatsoen niet overtrad, zoolang ik binnen de grenzen bleef, die de wereld geëerbiedigd wil zien, deed

[pagina 207]
[p. 207]

niemand mij verwijten, lk had verstand, goede manieren, een aantrekkelijk voorkomen, men zocht mij, ik werd gevleid en bewonderd; de jeugd moet voorbijgaan, zei men, de jeugd, die alleen gewijd moet zijn aan vermaak en genot. Zeer jeugdig werd ik uit vrijen wil geplaatst op het kantoor van mijn voogd, die me liet reizen, en zoo zag ik veel van de wereld. Op een onzer reizen bevonden zich bij ons aan boord eenige sterrekundigen, die op de Schotsche eilanden een zonsverduistering gingen opnemen. Een van hen trok mij aan door zijn ernstige ingetogen manieren, geheel verschillend van mijn opbruisenden, levendigen aard; leergierig als ik was, vroeg ik hem inlichtingen over zijn vak. Hij gaf ze mij en leerde mij alle dingen uit een ander oogpunt zien, dan ik tot nu toe gewoon was ze te beschouwen. Hij had alle idealen afgezworen, en geloofde aan niets, bekende hij mij, doch dit mocht niemand anders weten; nu was dit nog niet fatsoenlijk, later echter zou de wereld hem gelijk geven. Die man moet een wonderbare tooverkracht gehad hebben in zijn slepende, eentoonige stem; want hij bezat niets, dat in zijn voordeel pleitte; ik voelde afkeer van hem en toch trok hij mij aan, toch zocht ik steeds zijn gezelschap, toch leende ik het oor aan zijn verderfelijke theorieën, ik was jong en idealistisch gestemd, zijne leeringen trokken als een verzengend vuur over mijn jeugdige ziel en verdroogden alles wat daarin rein en frisch bloeide. Gij kent dien man, weet ge hoe hij nu heet?’

‘Hoeberts?’

‘Juist; de kwade genius van mijn leven. Welk belang had hij om mij in 't verderf te storten? lk weet het niet; misschien wilde hij 't op mij den jongen, krachtigen man wreken, wat de wereld hem den zwakken, onooglijken te kort had gedaan. Hoe 't ook zij, ik was onafscheidelijk van hem op de heen- en terugreis. Hij vestigde zich in dezelfde stad, waar mijn patroon woonde, en zoo had ik het ongeluk hem veel te ontmoeten; hij wilde mij leeren het leven te genieten, want zeide hij, morgen bestaat misschien niet voor u, en het eenige waarvoor het de moeite waard is te leveu, dat is het genot. Na uw dood blijft u niets over, niets! Maak dus gebruik van 't heden.’

‘En dien man hebt gij uw zoon toevertrouwd?’

‘Ik kon niet anders, maar luister verder! Hij leerde mij dat egoïsme de eenige godsdienst was, welken hij vereerde, dat ik vrij het genot mocht najagen, maar zóó dat het mij niet schaden kon in mijn toekomstige belangen. Zóó leerde ik huichelen en mijn meester bedriegen. Hij hielp mij hem in den waan brengen, dat ik vol iever was voor zijne belangen; mijn voogd vertrouwde mij meer dan zijn eigen zoon en eens moest ik een belangrijke som van onze firma overbrengen naar Hamburg....’

Hij zweeg en scheen zijn gedachten bijeen te garen of wel haar gewicht verpletterde hem zoo, dat hij ze niet verder uiten kon.

‘'t Is nu vijf en twintig jaar geleden,’ zoo vervolgde hij na eenige oogenblikken, ‘Nederland was toen nog niet als tegenwoordig bedekt met spoorwegen; men had mij nauwkeurig mijn weg aangegeven en ik begaf mij vroolijk en welgemoed op reis. Hoeberts, die toevallig ook naar Hamburg moest, zou me een eind weegs vergezellen. De eerste dagen liepen naar wensch af; mijn weg voerde langs een kleine duitsche badplaats dicht bij de nederlandsche grenzen; daar zouden wij twee dagen blijven, want mijn geleider stond er op een verren oom van hem, die den dood nabij scheen en bij het nederlandsche dorpje woonde, een bezoek te brengen. Dit was het eigenlijke doel van zijn reis; heengaande, waarschuwde hij mij voorzichtig te zijn met de speelbank, die in het Kurhaus niet ontbrak. Ik antwoordde, dat ik van plan was de bank te vluchten, maar hierop raadde hij mij aan de fortuin toch te beproeven met een kleinigheid, en voegde lachend er bij, toch vooral niet het geld van mijn patroon te wagen.

Toen hij weg was, speelde ik inderdaad; de hartstocht, dien ik in de mijner jeugd in alles legde, maakte zich van mij meester, ik speelde den geheelen nacht door en toen Hoeberts terugkwam, vond hij mij de wanhoop nabij, lk had alles verspeeld, alles, zelfs het mij toevertrouwde geld.

Röseghem wischte zich de zweetdroppels van het gelaat en hijgend, fluisterend ging hij voort:

‘Hoeberts hoorde mij kalm aan en haalde de schouders op.’

‘Ge hebt mijn raad niet gevolgd,’ sprak hij bedaard.

‘Wat nu le doen?’ jammerde ik luid, ‘ik ben rampzalig.’

‘Ja 't ongeluk vervolgt ons! lk had hoop mijn oom te overtuigen, dat ik en niemand anders zijn erfgenaam moest wezen, maar de oude heer ontving mij alleronaangenaamst en gaf mij herhaalde malen de verzekering, dat ik niets meer zou ontvangen dan datgene, waarop ik volgens de wet recht had.’

‘Zou hij me niet die som kunnen leenen?’

‘Hij lachte spottend, maar besloot toch het te beproeven en nu begint het drama, 't vreeselijke drama, waarvan ik 't einde nog niet voorzien kan....

‘Wij vertrokken naar het eenzame huis, waar Hoeberts oom woonde; 't was in September, een buiige, stormachtige namiddag, ik kende het land niet en sloeg er ook geen acht op. Mijn ongelukkige toestand hield mij te veel bezig. In een naburig dorp dronk ik op raad van Hoeberts mijn verdriet weg; toen ik half bedwelmd was door den drank en daarbij radeloos van smart en angst, bracht bij mij buiten in het woud, en zeide toen:

‘Philip, er is een middel om u te redden: mijn oom vertrouwt zijn geld aan een notaris, die dadelijk hier langs zal komen; welnu! dat geld behoort rechtens mij en ik schenk het u, zoo ge het machtig kunt worden.’

‘Waar, waar?’ riep ik opgewonden uit. ‘Wacht een oogenblik. Ik hoor paardengetrappel. Daar is hij!’

Diepe stilte heerschte voor een oogenblik in het vertrek; het was geheel duister geworden, de regen kletterde tegen de ruiten en de wind gierde door den schoorsteen. De priester had de eene hand op het hart gelegd, met de andere bedekte hij zijne oogen.

Langzaam ging de ongelukkige voort:

‘Wat er toen gebeurde, weet ik mij slechts flauw te herinneren, de notaris lag op den grond uitgestrekt.... ik hield in de eene hand een pistool.... met de andere den kop van het paard.... Hoebertz bukte zich naar het bewustelooze of doode lichaam.... en maakte zich van zijn portefeuille en horloge meester.... de grond was overdekt met bloed...’

‘O mijn God!’ steunde schier onhoorbaar de kapelaan.

‘Hadt ge zulk een geschiedenis uit mijn mond verwacht?’ vroeg Röseghem met een bitteren glimlach. ‘Ja, ik had het u voorspeld, duister is 't geheim, dat op mijn voor de wereld vlekkeloos leven drukt; afschuw zal ieder vervullen, die weet hoe mijn hand bezoedeld is door het bloed van den onschuldige. Gij zelf wendt u vol afschuw van den moordenaar af.’

‘En weet ge niets van uw slachtoffer, noch zijn naam, noch zijn familiebetrekkingen?’

‘Niets; we kwamen 's avonds in de badplaats terug, waar onze afwezigheid niet eens opgemerkt was; ik speelde weêr om mij te verstrooien en won. De moord was dus nutteloos geweest; Hoebertz kon het bloedgeld behouden en den volgenden morgen reisde ik door naar Hamburg, vervolgens naar Riga, later naar Kopenhagen en ik hoorde niets meer van het gebeurde in dien nacht, dat mij soms toescheen slechts een booze droom te zijn.’

‘Dus is het u onbekend of wellicht onschuldigen in uwe plaats gestraft zijn?’

‘lk weet van niets; want ik deed als de struisvogels. Ik sloot vrijwillig mijn oogen; ik las in geen jaar nederlandsche couranten; ik deed geen nasporingen, en toen ik vijftien jaren later ‘terugkeerde, getrouwd, rijk en aanzienlijk, was de zaak vergeten; niet door mij echter; het drama van dien nacht stond mij steeds als een vreeselijk visioen voor oogen; ik heb 't u verhaald, hoe ik de herinnering trachtte te verdrijven door vermaken, door arbeid, later door huiselijk geluk. Het baatte mij niet; de wroeging werd sterker met de jaren; hoe gelukkiger ik was, hoe bitterder de gedachte.’

‘Uw slachtoffer was waarschijnlijk gelukkig als gij, wellicht bezat ook hij een liefhebbende gade, kinderen, voor wie hij een zorgvol vader was.’

Vaster drukte de priester zijn zakdoek op het gelaat, zoodat Röseghem den gesmoorden snik niet hooren kon, die aan zijn geprangde borst ontsnapte.

‘Doch mijn geluk nam een einde,’ vervolgde de andere, ‘toen eens Hoeberts, dien ik sinds jaren uit het oog had verloren, dien ik sedert lang had dood gewaand, plotseling voor mij verscheen en mij aan 't voorgevallene herinnerde. Ik begreep dat ik alles van hem te vreezen had; hij bekommerde zich niet om het oordeel der wereld of om het vonnis eener rechtbank; hij had niets te verliezen en ik alles; zoo kon hij me dwingen tot de zwaarste offers, eerst moest ik hem de opvoeding van Hugo tegen beter weten in toevertrouwen en nu... nu verlangt hij van mij... Karin's hand! O zeg me nu, ben ik niet genoeg, niet wreed gestraft? Was de dood van mijn slachtoffer niet een benijdenswaardig lot in vergelijking van mijn leven, en zoo hij vrouw en kinderen had, zijn die niet veel minder te beklagen dan de mijne?....’

De priester stond met moeite op en ging eenige stappen op en neêr.

‘Verschoon mij,’ sprak hij eindelijk op matten toon ‘ik ben heden avond niet wel... 't spreken vermoeit mij... kom morgen terug...’

‘Dan zal ik mij voorbereiden om morgen mij geheel en al met God te verzoenen en bij u mijn biecht te spreken. O! nu ik u alles gezegd heb, nu ik de vreeselijke zonde mijner jeugd aan uw vriendenhart heb toevertrouwd, versmacht ik naar 't oogenblik, waarop ik tot den plaatsbekleeder van Christus zai kunnen spreken om uit zijn mond de woorden van vergiffenis en kwijtschelding te hooren.’

‘Neen, kom niet bij mij; ik kan uwe biecht niet hooren; ik zal u den naam opgeven van een kloosterling, een heilige, die reeds menigeen troost en hulp schonk, maar ik ben zwak en ziekelijk, mijn gedachten zijn zoo verward....’

‘Ja, ik zie 't, gij zijt vermoeid en afgemat; mijne bekentenis heeft u smartelijk verrast, anders zoudt ge mij niet van u laten gaan zonder een goeden raad, een woord van sympathie en ik heb beiden zoo noodig; de angst, die me kwelt, is soms zoo hevig, niet voor mij alleen, want zoo ik geen vrouw of kind had, ik aarzelde geen oogenblik, maar gaf mij over aan den rechter. Ik dorst naar boete en vergeving. Doch nu mag ik het niet doen om mijne trotsche vrouw, mijne onschuldige dochter. O! als ik ten minste maar zeker was van met God weêr in vrede te zijn, ik zou het rustiger dragen dat zelfs Dagmar en Karin vol afschuw het hoofd van mij afwenden. Ik zal dan ten minste overtuigd zijn, dat mijn Vader in den hemel zich over mij ontfermt en den verloren zoon in genade aanneemt. Tot weêrziens dus, mijn vriend, zoo ge mij ten minste nog veroorlooft u zoo te noemen.’

De priester antwoordde niets; hij scheen in gebed of nadenken verdiept en zacht verwijderde zich Röseghem.

Nauwelijks echter waren zijn stappen op de trap weggestorven, of als uit een droom ontwakend, richtte de jonge priester zich op en wierp zich luid snikkend voor zijn kruisbeeld ter aarde.

IX.

Den volgenden morgen bracht de eerwaarde heer Van Egeren zijn gewoon dagelijksch bezoek bij zijne moeder.

Zij was zeer ongerust over haar zoon, die er vandaag weêr zoo ontdaan uitzag; had hij van-

[pagina 208]
[p. 208]

nacht wel goed geslapen? Zeker met, zeker had men hem midden in den nacht weêr geroepen en was hij door dat noodweer naar een ander einde van de stad geloopen.

En Netje moest volgens gewoonte bouillon maken, terwijl zij zelf den portwijn uit de kast haalde; doch de kapelaan bedankte en verzekerde dat hij zich zeer wel voelde en alleen een beetje vermoeid was.

Och ja, hij was ook veel te ieverig, en dat zou hem later berouwen; men kan zijne plichten wel doen, natuurlijk, maar men moet ook zijne gezondheid in acht nemen. Die gaat toch boven alles; maar in dit opzicht was hij als zijn papa zaliger; wanneer die indertijd naar haar raad had geluisterd, dan.... ja dan....

En zij wischte hare oogen af; de handen van haar heerzoon echter, die 't kopje bouillon van Netje aannamen, beefden zichtbaar en nu vroeg de bezorgde moeder of hij de koorts had.

Dit ontkende hij weder en sprak van den aanhoudenden regen.



illustratie
de diamant en zijne bewerking. - het klieven.


‘Ach! Waart ge nog slechts een kleine jongen, dan zou ik er wel raad op weten, maar nu? Wat kan ik doen, nu mijn zoon een eerwaarde heer is en beter over alles kan oordeelen dan ik?’

De kapelaan gebruikte zijn bouillon en stond op om afscheid te nemen; want, zeide hij, er was nog veel voor hem te doen.

Er werd gebeld, en Netje kwam binnen met de woorden:

‘Een heer om mevrouw te spreken.’

‘Wie kan dat zijn? Laai hem hier komen, Netje, 't ziet er hier goed genoeg uit voor een onverwachte visite. Berg de kopjes maar even weg. Blijft ge nog, heerzoon?’

‘lk moet toch zien wat voor visites mijne moeder ontvangt,’ antwoordde de geestelijke glimlachend.

De deur werd geopend en de heer Röseghem trad binnen.

‘Ha, ik vind u beiden hier! Des te beter,’ zeide hij hartelijk. ‘Nu kunt ge mij aan mevrouw uwe moeder voorstellen, mijnheer de kapelaan!’

‘Mevrouw Van Egeren, mijnheer Röseghem!’

Niemand zag, hoe een pijnlijke trek op het gelaat van den priester verscheen.

‘Het doet me genoegen, u eens persoonlijk te kunnen bedanken voor de vriendschap en belangstelling, die ge mijn zoon bewezen hebt,’ zoo verwelkomde hem de moeder.

‘En ik kan de stad niet verlaten zonder met de waardige moeder van miju dierbaarsten vriend kennis te maken,’ antwoordde de heer Röseghem, die de hand der oude dame in de zijne gedrukt hield.

De kapelaan wendde het gelaat af, een koude rilling doorvoer zijn lichaam, toen hij de hand zijner moeder in die van dezen man zag en den blik vol goedhartige erkentelijkheid volgde, door de oude dame hem toegeworpen.

‘Verschoon mij, dat ik u niet langer gezelschap kan houden,’ sprak hij; ‘ik heb een drin gende zaak af te te doen,’ en hij wilde zich verwijderen.

‘Zijt ge over een uur thuis?’ vroeg Röseghem, ‘ik moet u spreken!’

‘O ja, over een nur zeker.’

‘Welnu, dan zal ik uwe moeder in dien tusschentijd wat bezighouden.’

Zij bleven dus alleen en het gesprek liep natuuilijk over den zoon, die beiden zoo na aan 't hart lag.

‘Ja, hij is een even goed zoon, als een heilig priester,’ sprak de moeder trotsch, na den lof, dien de deftige heer haar eenig kind toezwaaide, in stilte te hebben genoten.

‘Wij allen zijn zeer met hem ingenomen en ik zai het nooit vergeten hoe hij zijn leven waagde voor mijn zoon! lk ben gelukkig met hem kennis gemaakt te hebben en kan er onzen jongen vriend Victor Gerber niet genoeg dankbaar voor zijn.’

Mevrouw Van Egeren werd even nadenkend.

‘Zoo, 't is waar ook. Gij kent mijn heerzoon door Gerber!’

‘Ja, een flinke jongen, die Victor, vindt ge dat niet? Hij doet zijn weldoener alle eer aan.’

‘lk ken hem niet,’ antwoordde mevrouw koel.

‘Kent gij hem niet, den bescher[melin]g van uw zoon?’

‘Neen, ik wil hem niet kennen, en dat is ook licht te begrijpen. Mijn zoon is een buiten gewoon mensch en ik mag hem niet dwarsboomen in zijn edele beginselen, maar ik ben een gewone vrouw en kan mij zoo niet beheerschen....’

‘Hebt ge dan iets tegen Victor?’

‘Tegen hem persoonlijk niet, maar tegen.... doch weet ge er werkelijk niets van? Weet ge niet, waarom mijn Frits zich die familie zoo heeft aangetrokken?’

‘Wel, hoe zou ik dat? lk wist niet dat er een bijzondere reden voor bestond.’

‘Nu, dan zai ik 't u vertellen, maar laat het mijn heerzoon niet merken, dat ik er u iets van verteld heb. 'tZijn treurige herinneringen en 't kost mij veel die op te halen. Mijn man is sedert jaren dood, maar zijn wijze van sterven was vreeselijk: hij werd vermoord....’

‘Vermoord?’

‘Ja, wreed vermoord; men vond hem dood en beroofd in 't bosch; Victor's grootvader werd van den moord beschuldigd, en veroordeeld tot twintig jaren gevangenisstraf.’

‘Welke betrekking had uw man?’

‘Hij was notaris en droeg een geheel vermogen bij zich. Hebt ge er niet van gehoord; notaris in het dorp Beekhuizen?’

‘En hij werd daar vermoord, zegt gij, en wanneer?’

‘Den 20 September 18....’

‘O God, hoe verschrjkkelijk!’

‘Niet waar, en onze Frits trok zich die familie - zij durfde ons nog vragen om hulp - met hart en ziel aan. Victor is zijn beste vriend; dat is nu wel zeer mooi, en edel, maar voor een eenvoudige vrouw als. ik, schijnt dat nu wat te verheven.’

 

(Wordt vervolgd,)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken