Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

I.
Dorothy.

Het was in het midden van den herfst en het had den geheelen dag geregend. Door de schuine ruitjes van het groote zijraam gezien, zag de wereld er in de langzaam invallende schemering alles behalve vroolijk uit. De druppels, die langs het niet zeer heldere glas zijpelden, maakten het landschap daarbuiten nog regenachtiger en nog somberder, en het oog staarde in de verte, als zocht het daar vergoeding voor het treurig gezicht der druppende maluwrozen, der verwaaide zonnebloemen langs het kleine grasperk en der kamperfoelie, die zich om het ruime portaal slingerde, waarvan de regen onophoudelijk op den straatweg daaronder afdruppelde. In de verte zag men ten minste de landerijen langs de steile hellingen, door heggen in akkers en kleine weilanden afgedeeld, waarvan de laatste met roodbont vee bezet waren, terwijl de eerste beladen stonden met schoven van beslijkt en neêrhangend koren, dat er lijdend en geduldig uitzag.

Het vertrek, waartoe het raam behoorde, dat dit uitzicht had, was ruim en laag, met een donkeren eiken vloer. Het kwam onmiddellijk op het portaal uit, en ofschoon er een goed vuur van haardblokken brandde, was het er killig volgens het oordeel van den ouden man, die, met de voeten op een damhertevel, in de vlammen zat te staren, wier gloed door zijne dunne handen speelde, die hij voor het vuur hield uitgespreid.

Aan den tegen over gestelden kant van den breeden schoorsteen zat eene dame, die den bloei des levens reeds voorbij, maar nog schoon was, hoewel die schoonheid meer de weêrschijn was van de beminnelijkheid haars harten. Zij was eenvoudig doch rijk gekleed, in een ouderwetsch kleed dat haar echter heel goed stond. Heur haar was boven het voorhoofd kort afgeknipt, en liep bij de slapen in twee trossen krollen uit. Zij droeg op het hoofd iets van donkere stof als de kap eener non, die op de schouders afhing. Om haren hals droeg zij een snoer van barnsteenen kralen, die aan haar gelaat een zacht en aangenaam licht gaven. Hare donkere oogen rustten kalm op het gelaat van den ouden man, die een geestelijke was. Dat gelaat was klein, bleek, fijn en regelmatig gevormd, doch had er niet te minder eene uitdrukking van kracht om; er lag een lijdende trek in de wenkbrauwen en ernst in de gesloten lippen, terwijl uit de zachte oogen een goed geweten sprak.

Zij spraken over den treurigen toestand van hun vaderland, dat, na zich van het oude geloof te hebben afgescheurd, weldra de vreeselijkste straf daarvoor zou dragen, daar het de prooi zou worden der revolutie, die natuurlijke dochter van het verzet tegen de Moederkerk. De terechtstelling van Strafford, waarvan geheel Engeland op dat oogenblik vol was, maakte het voornaamste onderwerp uit van hun gesprek.

‘De onderteekening van dat vonnis zal den koning eenmaal als een looden last op de ziel drukken,’ sprak de priester.

‘Maar kon hij wel anders?’ hernam de dame. ‘Hebben de Puriteinen er hem niet toe gedwongen?’

‘Een koning mag zich niet laten dwingen. Voorzeker heeft hij een afschuw van de Rondhoofden; hij zou niets liever zien dan dat hunne stoutheid geknakt en de rust in zijn rijk hersteld werd. Wie weet hoe vurig hij de tijden terugwenscht, toen Engelands koningen, in onderwerping aan den algemeenen vader der Kristenheid, hun volk, dat nog geen geloofsverdeeldheid kende, in vrede en welvaart bestuurden. Men zegt zelfs dat hij tot het katholicisme overhelt, dat zijne echtgenoote belijdt. Maar wat baat dit alles, wanneer hij den moed mist, om den overmoed der rebellen paal en perk te stellen, wanneer hij niet voorgoed, in plaats van halverwege, terugkeert tot het oude geloof, dat alleen het geheim bezit om Engelands kwalen te genezen. Door zijn toegeven aan de partij van het parlement levert hij Engeland allengs weêrloos aan de dweepzucht der Puriteinen over.’

‘Inderdaad,’ hervatte lady Vaughan, ‘steken zij dagelijks stouter het hoofd op, en na de bloedtoneelen eener eerste hervorming beleeft ons vaderland thans de gruwelen eener tweede, die niet minder verschrikkelijk is.’

‘En die nog meer bloed zal kosten dan de eerste,’ zegde de eerw. heer Matthews; ‘want vreeselijk zal de strijd zijn tusschen degenen, die nu volop genieten van de goederen, aan de katholieke Kerk ontroofd, en de heethoofdige Puriteinen, die nu hun deel van den buit eischen, en behalve het gezag van den Paus ook dat des konings afschudden. God geve dat de koning, door zijne zwakke houding, den steun niet verliest van al de goedgezinden onder zijn volk, zoo katholieken als protestanten, voor wie het koningschap nog heilig is.’

Dit gesprek werd aangehoord door een jong meisje, dat in een der vensterbanken zat en door de woorden der beide oude lieden in eene zeer ernstige stemming werd gebracht; want na eerst onverschillig door het raam te hebben gestaard, was zij nu blijkbaar nadenkend geworden.

‘Ik dank God dat de dagen mijns levens weldra geteld zullen zijn, en ik de aanstaande rampen niet meer beleven zal,’ hoorde zij hare moeder, de oude lady Vaughan zeggen.

‘Maar ge moet denken aan degenen, die gij zult achterlaten,’ vermaande de priester.

‘Wat zal er van hen geworden?’ zuchtte de dame op angstigen toon en met een oogslag naar het venster.

‘Wij moeten sterke harten en gezonde hoofden achterlaten,’ hernam de eerwaarde heer Matthews. ‘Niet waar, Dorothy?’ voegde hij er eensklaps bij, zich tot het meisje wendende.

Maar Dorothy was te zeer met hare eigen gedachten bezig, dan dat zij zich gaarne in het gesprek der oude lieden gemengd zag. Zij wachtte een oogenblik met antwoorden, waarop de geestelijke het woord weder tot hare moeder richtte. Intusschen stond het meisje op, en beschouwde een oogenblik in verrukking de gedaanteverwisseling, die het landschap onderging. De grijze wolkenkoepel was geheel. en al verbroken, en de stukken werden allengs in den vorm van rooskleurige massa's van het hoogere blauwe gewelf weggevaagd. De gerangschikte schoven op een twintigtal akkers wierpen hare purpere schaduw over den grond, en de avondwind schudde de diamanten van hare gepluimde toppen. De zonnebloemen en maluwrozen bogen niet langer onder het geweld van den regen, maar hingen overzij door het gewicht der parelen, waarmeê ze versierd waren. Het was alsof op den top van iederen boom eene vlam brandde en zelfs de plassen op den weg gaven stralen van licht af. Terwijl zij dit alles beschouwde, wierp de ondergaande zon een rozigen gloed over het gelaat van het meisje. Zij wendde zich eensklaps van het raam af, verliet het en ging door het portaal het harde pad op, terwijl zij een regen van diamanten van de kamperfoelie deed vallen.

Mogelijk vonden de oude lieden in haar vertrek eene verlichting; want hun gesprek werd nu vertrouwelijker en er werden weldra namen in genoemd van zoo deftigen klank, dat een onbekende er zich, met het oog op de nederige omgeving, over verwonderd zou hebben. De geestelijke maakte van de afwezigheid van het meisje gebruik om hare moeder opmerkzaam te maken op eene zaak, die zij in hare moederlijke toegevendheid niet ernstig genoeg had ingezien; het betrof den omgang van Dorothy met een jongeling, met wien wij weldra kennis zullen maken.

Het meisje had intusschen een hoek van het huis omgeslagen en was een ander gedeelte van den tuin binnen getreden, dat er meer ouderwetsch en hier en daar zelfs zonderling uitzag. Zij stond daar tegen over een gedeelte van het huis, dat aan een grootscher verleden herinnerde, doch dat thans even als dat verleden gesloten was. De bewoonde vleugel, dien zij verlaten had, zag er uit als de woning van een landedelman, die zijn eigen bezittingen beheert, en dit voorkomen was niet in tegenspraak met den tegenwoordigen toestand der familie. Van geslacht tot geslacht was zij in de schatting der wereld gedaald, en het kleine gedeelte van het huis, dat door de weduwe en de dochter van sir Ringwood Vaughan bewoond werd, was grooter dan met hare middelen overeenkwam. Desniettemin was lady Vaughan, ofschoon zij zich weinig met de deftige families uit den omtrek inliet, genoeg bij hare buren geacht, om overal hartelijk ontvangen te worden.

Het graf van de vroegere grootheid van haar geslacht den rug toekeerende, sloeg Dorothy eene lange laan in, zonder op de druppels te letten, die de blaêren lieten vallen, en kwam weldra op een rond grasperk, dat door eene hooge taxis-haag omringd was, en in welks middelpunt iets stond, dat vroeger een zonnewijzer geweest was. Het kwam er intusschen weinig op aan, of er maar een korte stomp van was overgebleven; want de heg was, in evenredigheid tot de middellijn van den cirkel, tot zulk eene hoogte opgewassen, dat de zon hoogstens gedurende een enkel uur van de lange zomerdagen hare stralen op den wijzer kon laten vallen.

Alvorens de laan te verlaten, vertraagde Dorothy haren stap, en eerst na een onderzoekenden oogslag op het grasperk geworpen te hebben trad zij op den zonnewijzer toe. Zij bleef er een oogenblik bij stilstaan en was op het punt de plek te verlaten, toen eensklaps, als met één grooten sprong, een jongeling tusschen haar en den ingang der laan stond.

‘Ha, juffer Dorothy, zoo ontloopt ge mij

[pagina 3]
[p. 3]

niet!’ riep hij en spreidde de armen uit om haar den terugtocht af te snijden.

Maar juffer Dorothy was er van onthutst en zij wilde ditmaal niet verschrikt worden; daarom gaf zij met zekere waardigheid, zoo niet met eenige geraaktheid, ten antwoord:

‘Daar hou ik niet van, Richard. Dat komt 's avonds niet te pas. Waarom u achter de heg te verschuilen, en dan zoo woest op mij toe te springen?’

‘Ik dacht dat ge mij gezien hadt,’ antwoordde de jonkman. ‘Vergeef mij mijne onvoorzichtigheid, Dorothy. Ik hoop dat ik u niet te zeer heb doen verschrikken.’

Dit zeggende wilde hij hare hand grijpen, maar het meisje zegde met eene zonderlinge mengeling van waardigheid, vrevel en treurigheid:

‘Kom kom, we zijn al veel te vrij met elkander, Richard, en ik begin er mij over te schamen.’

‘U schamen?’ herhaalde de jonkman. ‘Waarover? Er is niets, waarover gij u zoudt kunnen schamen, dan over mij, en wat heb ik sinds gisteren misdreven?’

‘Neen, Richard, ik schaam mij niet over u, maar over.... over.... over die gemeenzaamheid....’

‘Nu, dat is ook vreemd, als wij ons geen dag kunnen herinneren waarop we elkander niet ontmoetten, en evenmin den dag weten, waarop wij elkaar voor het eerst zagen.’

‘Och, dat is het eigenlijk ook niet, Richard, en als ge zoo eerlijk wildet denken als ge spreekt, zoudt ge geen verdere uitlegging verlangen. Ik bedoel dat gij u moest bepalen met bij ons aan huis te komen, en mij niet in de eenzaamheid moest komen verrassen. Gij weet toch dat moeder veel van u houdt.’

‘Ik wenschte dat het zoo was, Dorothy. Want dan zou uwe moeder er misschien niets op tegen hebben ook mijne moeder te worden. Als wij getrouwd zijn, Dorothy....’

‘Getrouwd!’ riep het meisje uit. ‘Waar denkt ge aan? Ik zou met een protestant trouwen?’ En met een verontwaardigd gebaar wendde zij zich af. ‘Nu zie ik, Richard, waartoe die vertrouwelijkheid leidt en hoe verkeerd ik gedaan heb met er niet aanstonds een eind aan te maken.’

‘Beste Dorothy!’ riep de jonkman uit, ‘moet gij van dat woord zoo verschrikken? Sprak het dan niet van zelf dat ik u van ganscher harte lief had. En ik dacht dat gij voor mij, uw ouden speelkameraad, iets meer zoudt gevoelen dan voor andere jongelieden van uwe kennis. Denk eens aan de huiskens, die wij samen gebouwd, en de kelders, die we samen gegraven hebben, aan onze konijntjes, onze honden, onze duiven en pauwen!’

‘Wij zijn geen kinderen meer,’ hernam Dorothy, ‘en nu nog te doen, alsof wij het waren, zou zijn, wakende de oogen sluiten. Ik hou van u, Richard, dat weet ge; maar wat ge daar zoo even zegdet, was dwaasheid. Kom met mij naar huis, waar moeder met den eerwaarden heer Matthews zit te praten. De oude man zal u graag zien.’

‘Ik kan het moeilijk gelooven, Dorothy. Hij en mijn vader denken, zoo als wel te begrijpen is, zoo verschillend over de zaken, die nu tusschen parlement en koning aanhangig zijn, dat...’

‘Het was betamelijker, Richard, als ge eerst den koning noemdet en dan het parlement.’

‘Goed!’ hernam de jonkman glimlachend; ‘maar neem mij niet kwalijk dat ik spreek zoo als ik gewoon ben te hooren.’

Dit hoorende deed het meisje opnieuw een stap achteruit.

‘En gij, Richard?’ zegde zij ondervragend.

‘Wat meent ge?’ hernam de jongeling, terwijl hij een stap naderkwam, waarop zij met een stap achterwaarts antwoordde.

‘Ik wenschte te weten, of gij ook behoort tot degenen, die tegen den koning en de wetten des lands in opstand komen...’

‘Zeg liever, die de wetten volbracht willen hebben, zoowel door den koning als door het volk,’ viel Richard haar in de rede. ‘Maar ik herhaal slechts wat ik hoor zeggen. Wat kan het ons schelen, als wij elkander lief hebben?’

‘Nog eens, Richard, ik ben geen kind meer.’

‘Ge zijt met St. Joris zeventien geworden, en ik word met St. Michiel negentien.’

‘Nu, ik heb genoeg gehoord. Goeden avond, Richard,’ zegde het meisje en ging heen.

‘Maar wat meent ge toch, Dorothy,’ zei Richard, en het meisje bleef nog een oogenblik staan. ‘Waarom moet ge nu heengaan? Ge begrijpt toch wel dat ik meer hecht aan een lachje van u dan aan alle prelaten der engelsche kerk en alle presbyters er bij.’

‘Gij doet vergeefsche moeite om u voor een dwazen jongen te doen doorgaan, Richard; en als ik niet gauw naar moeder ga, vrees ik dat ik u zal gaan verachten, hetgeen ik niet gaarne zou doen.’

‘Mij verachten! Ziet ge mij dan voor een lafaard aan, Dorothy?’

‘Dat zeg ik niet. Ik twijfel er niet aan, of gij zijt op het stuk van zwaarden en pistolen even dapper als ieder ander jonkman; maar ik zeg dat ik geen achting kan gevoelen voor een man, die mijn gezelschap boven den dienst van zijn koning zou verkiezen.’

Nu wipte zij de dreef in en spoedde door de schemering voort, terwijl slechts haar wit kleed als eene lichte wolk zichtbaar was.

De jongeling stond een oogenblik als verstomd, sprong op om haar te achterhalen, maar bleef toen weêr aan den ingang der laan staan en volgde haar alleen met de oogen. Zoodra zij uit het gezicht was, scheen het hem toe alsof er een betoovering was verbroken.

‘Een jongen inderdaad, juffer Dorothy!’ zegde hij. ‘Als ooit gebeurt wat sommige lieden voorspellen, dan moogt gij het wezenlijk voor de zaak van uw dierbaren koning wenschen. Ja, gij hebt gelijk, al had ik liever gewild dat een ander het mij gezegd had! Een jongen ben ik inderdaad, met geen andere gedachte in mijn hoofd dan aan haar. Als gij wilt, dat ik partij kies, dan zult gij zien, dat ik genoeg eigenwaarde bezit om die te kiezen, welke mij de rechtvaardige toeschijnt, al stonden ook al de schoone Dorothy's van de wereld aan den anderen kant.’

Hij stond nog een oogenblik in gedachten, keerde toen de dreef den rug toe, en ging door eene smalle opening in de taxis-haag naar huis terug, langs wegen, die hem beter dan iemand anders bekend waren.

II.
Richard.

Richard Heywood was een flink en reeds krachtvol jonkman. Zijne licht gebruinde gelaatskleur getuigde van een veelvuldig verkeer in lucht en zonneschijn. Een opgeruimde genster in de diepte van zijn licht bruin oog verzachtte de somberheid van de eenigszins zware oogleden, die op hunne beurt door zware wenkbrauwen werden overschaduwd - een teeken van karakter, waarvan hij echter, zelfs tegen over hen, die hem het best kenden, nog geen blijk had gegeven. In overeenstemming daarmeê was de neus, die, hoewel van eene grieksche type, meer door zwaarte, dan door fijnheid van lijn en vorm uitmuntte, terwijl zijne lippen eene jongensachtige volheid en eene eigenaardige krulling hadden, die geene mannelijke vastberadenheid nog had samengedrukt en afgeplat. Zijne kin was breed genoeg om niet met zijn gelaat in tegenspraak te komen; zijne schouders waren vierkant, en zijne borst en ledematen wel ontwikkeld.

Zijn vader en hij waren de eenige mannelijke afstammelingen van hun geslacht, dat van echt saksisch bloed was, en in ouden adeldom met de eerste familiën des lands kon wedieveren. Roger Heywood was bekend om een zekere onbeweeglijkheid van natuur, die zijne vrienden karakter, zijne vijanden koppigheid noemden, en om eene groote mate van onverschilligheid omtrent hetgeen anderen van hem mochten denken. Zijne onderhoorigen hield hij op een eerbiedigen afstand, en met zijne gelijken en meerderen kwam hij zoo min mogelijk in aanraking. Desniettemin hadden zijne buren, tot groote ergernis van velen onder hen, ten slotte opgemerkt dat hij de partij van het parlement tegen den koning was toegedaan. Maar hij oefende dienaangaande niet den minsten invloed op zijnen zoon uit.

Deze kwam daags na zijn onderhoud met Dorothy zijn vader in diens boekvertrek opzoeken, en zegde met zekere gejaagdheid na de gebruikelijke begroeting:

‘Vader!’

‘Wat is er, beste zoon?’ hernam deze, zonder het oog van het boek af te wenden, waarin hij las.

‘Ik wilde weten, vader, of men, wanneer er geschillen bestaan, gehouden is partij te kiezen.’

‘Neen, Richard, maar men is gehouden slechts partij te kiezen met gegronde en goede redenen.’

‘Misschien, vader, als gij mij naar de school van Oxford gezonden hadt, zou ik beter dan nu in staat zijn een oordeel te vellen.’

‘Ik had mijne redenen, Richard. Ge zoudt misschien eerder geoordeeld hebben, maar beter niet. Zeg mij waarover gij het met u zelven oneens zijt.’

‘Dat kan ik moeilijk zeggen, vader. Ik weet alleen dat er geschillen bestaan tusschen den koning en het parlement, die velen als van het hoogste gewicht beschouwen. Zoudt ge mij willen zeggen, vader, waarom gij mij nooit in deze zaken van Kerk en staat onderricht hebt? Ik vertrouw dat het niet geweest is, omdat ge mij uw vertrouwen onwaardig keurdet.’

‘Verre vandaar, zoon. Mijn stilzwijgen eerbiedigde uwe jaren en uw nog niet ontwaakt oordeel. Wie zou in de armen van een kind leggen, hetgeen het ter aarde moest neêrdrukken? Jaren lang heb ik overwogen eer ik een besluit nam, en ik weet nog niet of gij de kracht bezit om te overwegen.’

‘Ik zou het ten minste kunnen beproeven, vader, als gij mij uwe gedachten wildet ontvouwen.’

‘Gij hebt ooren, houdt ze open. Gij moet ten minste weten, dat op den 12den mei laatstleden lord Strafford op het schavot zijn hoofd verloor.’

‘Wie benam het hem, de koning of het parlement?’

‘Reeds dit zou een punt van geschil kunnen uitmaken. Maar ik zal u zeggen, het Hoog Gerechtshof van het parlement.’

‘Was het vonnis rechtvaardig of niet, verdiende hij den dood?’

‘Zie! daar doet gij eene moeilijke vraag! Velen zeggen, het was rechtvaardig, en velen zeggen onrechtvaardig. Eén man, ik vermoed het sterk, handelde verkeerd in het aandeel, dat hij er in had.’

‘Wie was het, vader?’

‘Ha ha! Ik wil uw oordeel niet vooruitloopen. Maar in ernst, ik zou meer gezind zijn mijne gedachten recht uit te spreken, indien ik hen, die het hardst ‘vrijheid!’ roepen, niet mistrouwde. Ik vrees dat zij, na eenmaal de macht in handen te hebben gekregen, de eersten zullen zijn om ze onder den voet te trappen. Vrijheid beteekent bij sommigen, de vrijheid voor hen om te handelen, de vrijheid voor anderen om te lijden. Maar in ieder geval zal er weldra klaarheid moeten komen.’

‘Gij zult mij toch minstens wel willen zeggen, vader, wat het punt van geschil is.’

‘Ik zal u iets voorlezen uit dit boek, mijn zoon; dan kunt gij mij uw oordeel daarover zeggen.’

Het boek was een van die half philosophische, half theologische werken, welke in dien

[pagina 4]
[p. 4]

tijd in zoo grooten getalle verschenen. Nadat Roger Heywood er eenige zinsneden uit had voorgelezen, zag hij zijn zoon vragend aan.

‘Ik begrijp het niet goed, vader,’ antwoordde deze.

‘Dat verwachtte ik ook wel, mijn zoon,’ hernam de vader. ‘Doch neem het boek meê en lees het in de eenzaamheid; maar lees niet verder, voor gij het voorgaande goed doorgrond hebt. Misschien zal er licht uit opgaan voor uwen geest en zult gij zelf tusschen koning en parlement kunnen oordeelen. Gij, mijn zoon, zult even vrij zijn als ik om het pad in te slaan, dat God u aanwijst.’

Richard nam het kleine folio-boekdeel naar zijne kamer meê, waar hij het las en gedeeltelijk verstond. Maar hij was noch in philosophie noch in godsdienstzaken rijp genoeg voor dergelijke bespiegelingen. Nadat hij zijne taak vervuld had - want als zoodanig beschouwde hij de lezing van het boek - bladerde hij het nog eens door, tot dat hij verschrikte door een gedruisch op het erf der boerderij, waarop zijn raam uitzag, en hij het boek ter zijde legde om naar de oorzaak van de drukte te gaan vernemen.



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - ‘Nu, ik heb genoeg gehoord. Goeden avond, Richard,’ zegde het meisje en ging heen.


Het was een heldere herfstmorgen. Een drooge wind had den geheelen nacht door de schoven geblazen, en eenige pachters waren reeds bezig, dezelfde garven, die daags te voren nog dropen van het nat, naar hunne schuren te brengen.

Eer Richard het boerenerf bereikt had, zag hij aan de deur der schuur de hem welbekende figuur van Trouwen Stopchase, een man die als een ieverig bezoeker van puriteinsche samenkomsten bekend stond, en op dat oogenblik bezig was een tot nog toe onzichtbaar persoon met een vloed van scheldwoorden en verwenschingen te overladen.

Weldra ontdekte Richard dat het voorwerp van zijne gramschap zekere vrouw Rees was, die bij hare naburen in den kwaden reuk stond van aan tooverij te doen, iets waartegen zij veel met reden zou kunnen inbrengen, doch dat zij zoo weinig schadelijk voor haar goeden naam vond, dat zij zich de beschuldiging gewillig liet toeschrijven.

Haar kleed zou, in de schatting van onzen tijd, tegen haar getuigd hebben; want het bestond uit een zeer ouderwetsch van donkere

[pagina 5]
[p. 5]

stof met een lang lijf en een korten rok over een reusachtigen hoepelrok, een stijven halskraag, die hoog en ver van haren hals afstond, en een bijzonder hoogen hoed.

Daar Stopchase ze op het erf had aangetroffen, had hij van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar op echt puriteinsche manier den mantel uit te schelden. Zonder twijfel zag hij haar voor een duivelskind aan en achtte hij het, als tot de ‘heiligen’Ga naar voetnoot1) behoorende, zijn plicht eens geducht tegen haar uit te varen. De vrouw echter, al was zij te voorzichtig om antwoord te geven, liet zich niet van haar stuk brengen en zag hem straf in de oogen.



illustratie
DE AALMOES, NAAR A. BODENMÜLLER.


Richard kwam tusschenbeide en poogde den vloed van scheldwoorden te doen ophouden, maar die vloed was reeds zoo sterk geworden, dat Stopchase die poging nauwelijks bemerkte. Hij begon echter nu wat in te binden; de groene oogen van de oude vrouw, die onbeweeglijk op hem gevestigd bleven, schenen hem langzamerhand te betooveren. Ten laatste bleef hij te midden zijner bijbelsche schimprede steken, keerde zich om en begon met zijne hooivork de schoven in de schuur te bergen.

Op het oogenblik dat hij zijnen weg ging, ging vrouw Rees den haren en verwijderde zich langzaam. Nauwelijks had zij echter de poort van het erf bereikt of de koewachter, die

[pagina 6]
[p. 6]

het nu afgeloopen toneel met welgevallen gaêgeslagen had, liet den waakhond op haar los, die haar achterna vloog.

Gelukkig zag Richard wat er gebeurde, maar het dier, dat gewoonlijk aan de ketting lag, stoorde zich niet aan zijn roepen, en de oude vrouw had zijne tanden reeds gevoeld, toen Richard den hond bij den strot pakte. Zij zag er bleek en verschrikt uit, maar bleef verwonderlijk kalm, en toen Richard, die voor haar ingenomen was, door dat hij Dorothy eens vriendelijk tot haar had zien spreken, zijne verontschuldiging maakte, ontving zij die met waardigheid.

Hij sleepte den hond terug, legde hem weêr aan de ketting en was juist van plan den koewachter eene geduchte bestraffing toe te dienen, toen Stopchase van de kar tuimelde, op zijn hoofd viel en roerloos bleef liggen. Richard ijlde op hem toe, en daar hij zijn hals verdraaid en zijn hoofd gebogen zag, meende hij dat hij dood was.

De vrouw, die hem van het veld gevolgd was, stond een oogenblik luid te schreeuwen, waarna zij zich bedacht en de heks achterna ijlde. Richard had zich spoedig overtuigd, dat hij niets voor hem doen kon. Nu kwam de vrouw teruggeloopen, door vrouw Rees gevolgd. Deze trad met een ernstig gezicht op den man toe, bezag hem een oogenblik als om over het geval te oordeelen, ging toen op den grond zitten en verzocht Richard hem zoo te verleggen dat zijn hoofd op haar schoot zou rusten.

Nadat dit gedaan was, vatte zij het hoofd bij de ooren en trok aan den hals, terwijl zij het hoofd tegelijk in de behoorlijke richting draaide. Men hoorde een kleinen knak en de hals zat weêr recht. Toen begon zij hem met zachte, doch vaste hand te wrijven. Binnen weinige oogenblikken begon hij te ademen. Zoodra zij zijne borst zag bewegen, vroeg zij om een greep hooi, fatsoeneerde dat een weinig, trok haar knie onder het hoofd vandaan en legde het hooi er voor in de plaats. Daarop stond zij zonder een woord te spreken op en verliet het erf.

Stopchase bleef eene poos liggen, kwam langzamerhand tot zich zelven, stond weldra weêr op zijne beenen en greep naar de hooivork, die nog lag waar zij gevallen was.

‘'t Is een zegen van God, dat ik niet op de punten van de hooivork ben gevallen,’ zegde hij, terwijl hij langzaam bukte en de vork opraapte. Hij wist niet, dat hij er meer dan eenige seconden gelegen had en was zich evenmin van den terugkeer en de goede diensten van vrouw Rees bewust. Deze had intusschen zulk een ontzag voor haar persoon en hare macht nagelaten, dat noch de vrouw noch de koewachter op haar durfden zinspelen, terwijl zelfs Richard, gedeeltelijk onder denzelfden invloed, meer geneigd was om te denken dan te spreken.

(Wordt vervolgd.)

voetnoot1)
De Puriteinen noemden zich the godly, d.i. de heiligen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken