Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

[Nummer 2]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

III.
Een gekkenkapittel.

Op denzelfden middag, waarop hetgeen wij in het vorig hoofdstuk verhaald hebben plaats had, stond een groep boeren, die juist uit de lage deur der dorpsherberg gekomen waren, een oogenblik stil onder het uithangbord van de Kroon en Mijter, dat heesch aan een ouden boomtak hing te krassen, en ging toen gezamenlijk den weg op.

‘Denkt gij dan,’ vroeg een der boeren, het afgebroken gesprek weêr hervattende, ‘dat wij er zonder kleêrscheuren zullen afkomen? Ik zeg u, 't is een leelijk geval. Niet dat een onzer bang zou wezen. Maar de oude graaf moet niet gemakkelijk zijn, en me dunkt we mochten ons nog wel eens bedenken.’

‘Ik zeg u, meester Upstill, dat ik van den ouden graaf niet bang ben, maar wel van den jongen lord. Ge weet toch zoo goed als iedereen, dat het niet zonder reden is, als de menschen hem een heksenmeester noemen; want dat is hij en wel een van de ergste soort.’

‘We zullen vóór den avond toch wel klaar zijn, vertrouw ik?’ hernam de ander.

‘En zoo lang het dag is, zal het Hoog



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - En de nar leidde hen op en neêr, telkens wendende en keerende.


[pagina 10]
[p. 10]

Gerechtshof van het parlement de macht wel hebben, zijn eigen mannen te beschermen - hoe denkt gij er over, John Croning?’

‘Dat weet ik niet. 't Is geen liefhebberij, dat beloof ik u. En ik voor mij zeg u, bij mijn liefde voor de waarheid of bij mijn haat tegen den rooden antikrist, met zijn zeven staarten....’

‘Ho ho, John! zeven koppen, man, en iedere kop met tien horens. Dit zijn de getallen die meester Flowerdew voorlas.’

‘Nu, die horens laat ik daar; maar overigens zeg ik zeven staarten. Heeft onze brave meester Flowerdew op onze laatste vergadering niet gezegd, dat het roode wijf op zeven heuvelen zat?’

‘'t Kan zijn, maar die koppen en staarten daargelaten,’ zeide de ander, ‘denkt gij dat zijne lordschap zonder tegenstribbelen zijne wapenen aan ons, de boden van het parlement, zal uitleveren?’

‘Wat mij betreft,’ hernam John Croning, ‘of het komt dat de oude Adam nog in mij zit, weet ik niet; maar ik vind het jammer van den ouden graaf dat hij tot die gemeene papisten behoort. Hij heeft voor ieder, dien hij ontmoet, 't zij edelman of dorper, altijd een vriendelijk, vroolijk woord over. Meer dan eens heeft hij mij op die manier aangesproken. Wat denkt gij dat hij mij onlangs zegde, toen ik bezig was met gras maaien bij het witte steenen paard, dat het water een huis hoog uit zijn neusgaten spuit? Hij zegde tegen mij - want hij was de groote trap afgekomen en stond naar mijn werk te kijken -: “Wel, Thomas,” zegde hij - want hij kende mijn naam niet - “wel, Thomas, ge ziet er uit als waart ge de oude vader Tijd, die ons allen wegmaait.” - “Dat zegt ge wel, mylord,” antwoordde ik, “want alle vleesch is als gras, en al de heerlijkheid des menschen is als de bloem des velds.” Daarop zag hij nederig voor zich; want al is hij een groot man, zijn aardsch tabernakel, ofschoon niet klein, is maar heel zwak en dat weet hij. En hij zegde: “Waar hebt ge dat gelezen, Thomas?” - “Ik ben geen geleerd man, mylord,” zegde ik, “en ik moet eerlijk zeggen dat ik het nergens gelezen heb, maar ik heb die woorden hooren voorlezen uit een boek, dat uwe lordschap wel zal kennen en dat zij de Heilige Schrift noemen. Maar ik hoor, dat degenen, waarmeê uwe lordschap het houdt, er niets van willen weten.” - “Dan hebt ge het teenemaal mis, Thomas,” antwoordde hij. “Ik lees mijn bijbel alle dagen; niet uw engelschen, die vol dwalingen is, maar den latijnschen, die zoo is, als God hem ingegeven heeft.” En daarop kon ik niets terug zeggen.’

‘Ge waart een goede strijder voor de waarheid, meester Croning!’

‘Zeg zelf, Upstill, was hij niet geheel in het voordeel tegen over mij, daar hij zoo te zeggen in zijn eigen deur stond? Was dat het geval niet geweest, dan zou ik hem wel wat scheldwoorden naar den kop gesmeten hebben, ofschoon dat rechtens alleen aan de predikers der waarheid toekomt. Zie maar eens, hoe onze goede meester Flowerdew er in uitmunt en hoe hij ze rondsprenkelt of het water was. Als ik met mijn dom verstand zijn redeneering niet kan volgen, dan onthoud ik zijn scheldwoorden maar; dan heb ik ze altijd bij de hand.’

Van tijd tot tijd door een pot bier gesterkt en hun moed door veel praten bestendig levendig houdende, hadden die kerels den geheelen dag de huizen der katholieken afgeloopen, om in naam van het parlement de wapenen op te eischen. Wat voor bevoegdheid zij daartoe hadden, werd door niemand recht begrepen. In ieder geval waren zij zelven overtuigd, dat zij er alle mogelijke recht toe hadden; anders hadden dergelijke mannen zoo iets niet gedurfd. Hoe het zij, zij deden het op zulk een onbeschaamde manier, dat menigeen zich eerst nadat zij heengegaan waren afvroeg, of het wel verstandig geweest was, in dergelijke lieden afgezanten van het parlement te erkennen, zonder hun het bewijs te vragen.

Hetgeen zij dien dag aan zwaarden en pieken, geweren en pistolen hadden opgedaan, hadden zij aan de hoede toevertrouwd van den kastelein der herberg, die wij hen hebben zien verlaten; en thans waren zij voornemens het dagwerk met eene laatste heldendaad te bekronen, die zij in hunne verbeelding ten hoogste opzetteden, terwijl zij, door hun schrik daarvoor te vermeerderen, zich zelf den moed tot de uitvoering benamen.

Ten laatste kregen zij de twee zeskantige torens in het gezicht, en het bewustzijn dat de uitvoering van hun besluit nabij was, deed zich al aanstonds door zekere beklemming van het hart gevoelen, waarvan zij echter geen ander uitwendig teeken gaven dan hun stilzwijgen.

Er was op dat oogenblik toevallig feest op het kasteel Raglan en wel ter gelegenheid van het huwelijk van eene der edeldames van lady Margaret met een beambte van het huis. De graaf van Worcester in eigen persoon en al zijne gasten namen aan de feestelijkheden deel.

Onder het talrijk dienstpersoneel was er een, die het, voornamelijk door zijn onveranderlijk armzalig gezicht, van koksjongen tot hofnar van den graaf gebracht had. Om zijn somber voorkomen hadden zijne medebedienden hem met den bijnaam van ‘den beul’ vereerd; maar hij zelf had de rol verkozen van puriteinsch predikant, daar dit hem de beste gelegenheid aan de hand deed om eene soort van humor aan den dag te leggen, in overeenstemming met de gezichtsuitdrukking, waarmeê zijne moeder hem begaafd had. Die moeder was vrouw Rees, omtrent welke, zoo als reeds gezegd is, wonderlijke praatjes in omloop waren.

In zijn jeugdige jaren had de nar niet zelden eene bescherming tegen vervolging gevonden in de reputatie zijner moeder, en misschien gaf deze om haar zoon te beschermen zelve voedsel aan de praatjes omtrent haar hekserij, waardoor zij zich intusschen aan menig gevaar blootstelde. Daarentegen ontzag men haar weêr, omdat haar zoon bediende was in eene familie, welker oudste zoon, de erfgenaam van het graafschap, onder eene dergelijke verdenking lag; want niet weinigen meenden in ernst dat lord Herbert in den Gelen Toren de zwarte kunst beoefende.

Bij gelegenheid van een huiselijk feest werd er in die dagen veel minder dan tegenwoordig op den afstand tusschen meesters en ondergeschikten gelet, en al de huisgenooten namen zonder uitzondering aan de pret deel. Een der feestvierenden kwam nu op het denkbeeld voor de grap de bruiloft te houden van Thomas Rees, in de wandeling Tom de Zot genaamd, met eene jonge deern, die onder de keukenmeid diende. De grap lag voornamelijk in het contrast tusschen het lange gezicht van den bruidegom, dat èn van nature èn omdat de eigenaar het zoo wilde er altijd even bedrukt uitzag, en het hoogroode volle-maansgezicht van de bruid. De bruidegom lachte nooit en sprak eer met zijn kaken dan met zijn lippen; terwijl de bruid haast geen woord kon spreken zonder te lachen dat haar mond van het ééne oor tot het andere open ging en een onberispelijk stel groote glimmende tanden liet zien.

Tom nam de grap ernstig op en verklaarde geneigd te zijn het meisje te huwen, maar gaf als onoverkomelijken hinderpaal op, dat hij geen trouwpak had. Daarop nam de graaf een bos sleutels uit den zak en stond hem toe uit zijn kleerkas te gaan halen, wat hij noodig had. Nu was de graaf een man van kolossalen omvang en de nar was even lang van gestalte als van gezicht.

Tom nam de sleutels en verwijderde zich voor eene poos, gedurende welken tijd allerlei vermoedens werden opgeworpen betreffende het pak dat hij kiezen zou. Toen hij de groote zaal weêr binnen trad, waar het gezelschap vereenigd was, weêrgalmde het glas der lantaarn van den storm van gelach, die op zijne verschijning volgde. Want hij had niet alleen des graven kastoren hoed opgezet en diens satijnen mantel met gouden en zilveren borduursel aangetrokken, maar ook de overige kleedingstukken in evenredigheid daarmeê gekozen, tot zijden kousen en kousebanden met rozetten toe, terwijl hij met behulp van kussens en dergelijke dingen de kleêren had opgevuld, die hem anders bij het lijf zouden hebben gehangen, als een sjaal op een kleerknaap. Over het geheel maakte hij een goede figuur, en afgezien van het koddige verschil in gelaatstrekken, geleek hij zelfs eenigszins op den graaf.

Middelerwijl was lady Margaret met de keukenmeid bezig geweest, die zij in een prachtig goudlakensch kleed van haar grootmoeder met al het toebehooren, zoo als een breeden halskraag, opstaande kanten enz., uitgedost had. Op hare verschijning, een paar minuten na de komst van Tom, berstte het gelach met verdubbelde luidruchtigheid uit, en de vroolijkheid had juist haar hoogste toppunt bereikt, toen de wachter van een der poorten binnen kwam en zijn meester de aankomst en de boodschap meldde van de kerels, die wij reeds kennen.

De graaf schaterde opnieuw van het lachen; maar ditmaal bedaarde hij spoedig, terwijl de uitdrukking van vroolijkheid, die op zijn gelaat straalde, voor eene zekere bezorgdheid plaats maakte; want wie kon weten welk een storm er uit dit dwarrelwindeke kon ontstaan.

Een paar woorden van den wachter hadden Tom, die een weinig ter zijde stond, bereikt en op zijn deftig gezicht was de afkeuring van de luidruchtige vroolijkheid om hem heen te lezen. Hij deed drie groote stappen naar den graaf.

‘Wat is er nu weêr voor een grap?’ vroeg hij met waardigheid.

‘Een bende boerenkinkels, mylord,’ antwoordde de graaf, ‘staat aan de poort en beweert recht te hebben, uw lordschaps huis Raglan te doorzoeken.’

‘Waarvoor?’

‘Om wapenen, mylord.’

‘En waartoe, op welken grond?’

‘Op grond dat uw lordschap een gemeene koningsgezinde, een papist en daarom ongetwijfeld een verrader is, al gebruiken zij dit woord niet,’ voegde de graaf er bij.

‘Ik zal wel raad met hen weten,’ hernam Tom en stapte in al het besef zijner grafelijke waardigheid naar de deur.

Eer de graaf tijd had zijne bedoelingen te begrijpen, was hij de zaal uitgesneld, door een nieuw schaterend gelach gevolgd. Want hij had vergeten zich zelven van achteren op te vullen en toen het gezelschap zijn ingevallen rug in het gezicht had gekregen, kon het zijn lachlust niet bedwingen.

Maar thans had de graaf het plan van Tom doorzien, en hoewel hij een weinig ongerust was over den afloop, hield hij te veel van een grap om die van Tom te beletten, welke ongetwijfeld tot groote voldoening van allen, uitgenomen die er het meest bij betrokken waren, zou afloopen. Hij gebood dan aanstonds stilte en legde het gezelschap uit wat Tom naar zijn meening voor had, en daar er van uit de zaal niets te zien was, wijl de vensters op eene groote hoogte van den vloer waren aangebracht, en Tom's plan voorzeker door de zichtbare tegenwoordigheid van toeschouwers, op wier ernst men niet rekenen kon, belemmerd zou worden, gelastte hij zijnen zonen en dochters het gezelschap te doen uiteen gaan; zij konden zich dan hier en daar aan de bovenvensters plaatsen, die op de binnenpleinen uitzagen. Op hetzelfde oogenblik volgde hij in het grove bruin lakenen pak, dat hij altijd behalve bij plechtige gelegenheden droeg, den nar naar de poort, waar hij hem door de traliën van de kleine deur met de boeren zag praten, die na de ophaalbrug en de valpoorten, welke sinds jaren niet meer neêrgelaten waren, gepasseerd te hebben, thans aan de andere zijde der poort stonden en om toegang verzochten. Bij die woordenwisseling bootste Tom

[pagina 11]
[p. 11]

de Zot zijns meesters stem en al de eigenaardigheden van diens spraak met verwonderlijke volkomenheid na, en sprak den boeren met eene hoffelijkheid aan, alsof hij de aanzienlijkste edellieden voor zich had. Tot ergernis van zijn meester roemde hij er op dat er in het kasteel eene ontzaglijke menigte wapenen waren, voldoende om minstens tien duizend ruiters uit te rusten, terwijl er in werkelijkheid misschien niet meer dan het tiende deel voorhanden was, hoewel ongetwijfeld meer dan de indringers verwachtten.

De gewaande graaf vertelde verder dat al die wapenen bewaard werden in ééne versterkte kamer, welker deur zoo kunstig verborgen en verzekerd was, dat niemand dan hij ze kon vinden of openen. Maar hij had zooveel eerbied, zegde hij, voor den wil van het parlement, dat hij hen zelf naar de bedoelde wapenzaal wilde geleiden en hun daar de geheele verzameling overgeven, opdat zij de wapenen in veiligheid konden wegdragen. En daarop opende hij hun de deur.

Middelerwijl was de deur van de naburige wachterskamer met de hoofden van nieuwsgierige luisteraars gevuld, maar de tegenwoordigheid van den graaf hield hen binnen de palen, en op een wenk van hem trokken zij zich allen terug, voor dat de boeren binnen traden. De graaf zelf ging zoo staan, dat hij door het opengaande deurke gedekt werd.

Tom ontving de bezoekers met de kennisgeving dat, daar hij hun voornemen geraden had, hij al zijne lieden uit den weg had gezonden, om het minste gevaar voor ongeregeldheid te vermijden. Terwijl hij bij hun binnen treden met de grootste beleefdheid eene buiging voor hen maakte, verzocht hij hen het binnen plein op te wandelen, terwijl hij het deurke achter hen sloot. Hij maakte van die gelegenheid gebruik om een man, die in de deur der wachterskamer stond, iets in het oor te fluisteren, en terwijl Tom de boeren wegleidde, naderde genoemde man den graaf en bracht hem over wat Tom gezegd had.

‘Wat kan de schelm voorhebben?’ zei de graaf bij zich zelven, maar gelastte toch den man alles te doen wat Tom zeggen zou en volgde nu dezen en zijne gezellen, waarvan sommigen, door de beleefde ontvangst overbluft, thans hun slenterenden gang in een krijgshaftigen pas trachtten te veranderen, hetgeen hun echter slecht afging. Aldus leidde Tom, die wel zorgde dat zij zijn gezicht niet te zien kregen, hen over het geplaveide binnenplein en door de groote zaal naar den binnenhof, terwijl de graaf volgde.

De schemering viel in. De zaal was doodstil en met een akelig donker vervuld, waarin elke voetstap hol weêrklonk. De bezoekers zagen de vele oogen niet glinsteren, die van de minstreelgaanderij op hen neêrzagen, en de eenzaamheid, de ruimte en de duisternis oefenden een gevoeligen invloed op hen uit. Het geheele kasteel scheen verlaten, toen zij den gewaanden graaf - met den wezenlijken als een knecht achter zich - over het tweede binnenplein volgden, weinig vermoedende dat van achter de gordijnen van ieder venster glinsterende oogen hen gaêsloegen. Hij leidde hen naar den noordwestelijken hoek van het plein en door eene met beeldhouwwerk versierde poort een breede steenen trap op, die gewoonlijk de groote trap genoemd werd. Boven gekomen, sloeg hij rechtsom en ging een donkeren gang in, waardoor hij in eene reeks slaap- en kleedkamers kwam, over welker zwarte vloeren hij de grove, met nagels beslagen schoenen liet heenstappen, zonder zich in het minst te bekommeren om de krassen, die zij er in zouden maken, of om de moeite, die de meiden zouden hebben om ze weêr glad te krijgen.

Op deze manier bereikte hij de trap in den klokketoren, klom naar boven en bracht de boeren vervolgens in een donkeren, nauwen gang, die weêr op een naar beneden voerende trap uitliep, waarlangs zij in de lange schilderijengaanderij afdaalden. Van deze gaanderij traden zij in de eetzaal en gingen vervolgens door eene voorkamer het woonvertrek binnen, waar de dames, die van hunne komst verwittigd waren, zich achter gordijnen en hooge stoelen schuil hielden, totdat zij voorbij waren gegaan, om door het booggewelf van den hoofdingang en door de boekzaal naar de keuken en het verder huishoudelijk gebied te wandelen. Verder willen wij den lezer hen niet laten naloopen.

De graaf, die hen als een hond gevolgd had, vond dat hij genoeg had gehad van de grap, die hem op heel wat vermoeienis was te staan gekomen; want hij was niet alleen zwaarlijvig van persoon, maar werd daarenboven ook door de jicht gekweld. Hij had zijne opgeruimdheid niet aan lichamelijken welstand, maar aan eene edele inborst te danken.

Toen de boeren van de schilderijengaanderij in de eetzaal stapten, ging hij de daartusschen gelegen trap af naar een met eikenhout beschoten vertrek naast de groote zaal. Daar wierp hij zich in een gemakkelijken stoel, die altijd voor hem in de groote vensternis gereed stond, waaruit men over de gracht een gezicht had op de kolossale sterkte van het kasteel en op de steenen brug over de gracht. Daar bleef hij op zijn gemak achterover liggen en wachtte er den afloop af.

Wat zijn dubbelganger betreft, deze ging in fiere houding zijne slachtoffers vooruit, zonder zich eene enkele maal om te keeren, om hun zijn gezicht te laten zien; hij wist wel dat zij hem zouden volgen, al was het maar uit vrees van alleen achter te blijven. Zij bleven vlak achter hem en durfden nauwelijks te fluisteren, zoo geraakten zij door het ontzag, dat het betooverde kasteel hun inboezemde, beklemd. De opgewondenheid, door het bier veroorzaakt, was allengs geweken en de dikke duisternis, die het geheele gebouw vervulde, vermeerderde nog hun aangroeienden angst.

En de nar leidde hen op en neêr, telkens wendende en keerende, maar altijd nieuwe paden volgende; want het zonderlinge oude gebouw was een eindelooze doolhof van gangen en gangskens van allerlei aard, waarvan er sommige zoo nauw en laag waren, dat men er half door kruipen moest, zoo dat de graaf, als hij hen tot daartoe gevolgd was, er zeker voor zou zijn blijven staan; niemand kende al de schuilhoeken van het slot zoo goed als Tom de Zot.

Bijna een uur leidde hij hen aldus rond, tot dat de boeren, die toch den geheelen dag op de been geweest waren, ten slotte even vermoeid als beangst waren. Eindelijk keerde de gewaande graaf, in eene donkere kamer, waar niemand het gezicht van een ander onderscheiden kon, zich eensklaps tot zijne arme slachtoffers en zegde op zijn plechtigsten toon:

‘Tot dus ver gekomen, heeren, herinner ik mij tot mijn leedwezen dat ik, alvorens u naar de wapenzaal te geleiden, u bekend had dienen te maken met het zonderlinge feit, dat ik bij wijlen zelf buiten staat ben ze te vinden, en ik begin te vreezen dat dit nu het geval is en dat wij op het oogenblik de speelbal zijn van zeker lid mijner familie, van wien gij misschien dingen gehoord hebt, die even zonderling als waar zijn. Tegen zijne kunstenarijen ben ik machteloos. Al wat ons overblijft is naar hem toe te gaan en hem te verzoeken het tooverspel te verbreken.’

Een verward gemor van tegenwerping ging uit de groep op.

‘Wilt gij dan hier blijven wachten tot ik naar den Gelen Toren ga en weêr terugkom?’ vroeg de vermeende graaf, zich houdende alsof hij hen verlaten wilde.

Maar zij schaarden zich rondom hem en weigerden ernstig alleen gelaten te worden; want in den grond van hun hart gevoelden zij dat zij op een betooverden bodem stonden, en dat in de duisternis.

‘Volg mij dan,’ zegde hij en bracht hen in de open lucht op het binnenplein, nagenoeg tegen over het booggewelf, dat naar de steenen brug voerde, welker gothieke bogen over de gracht der sterkte leidden.

Want het kasteel Raglan had deze eigenaardigheid, dat zijne sterkte door eene afzonderlijke gracht omringd was, die ze van het overige van het slot afscheidde, zoo dat behalve over de brug niemand hetzij buiten of binnen de muren ze bereiken kon. Tom begaf zich nu, door zijne bedrogenen gevolgd, naar de brug, waar hij in het volle gezicht was van den graaf, die in zijn venster zat.

Toen de boeren midden op de brug waren gekomen en het ontzagwekkend steenen gevaarte boven hunne hoofden zagen uitrijzen, met zijne getande en gekanteelde muren, waarin zij allerlei middelen tot geheimzinnige doeleinden meenden te zien, bleven zij plotseling stilstaan en weigerden een voet verder te zetten.

Hun voornaamste aanvoerder Upstill, door gramschap, vrees en de zachtzinnige houding van den veronderstelden graaf aangemoedigd, brak in een vloed van onbeschaamde woorden uit, waarmeê hij de banbliksems van het hooge parlement over het hoofd van lord Worcester en alle koningsgezinden meende neêr te slingeren. Hij had echter nog niet veel gezegd, toen een scherp fluitje door de lucht weêrklonk en op hetzelfde oogenblik eene ontzettende verwarring van allerlei verschrikkelijke geluiden ontstond, of - om de eigen woorden van hun verslag aan meester Flowerdew te gebruiken - ‘zulk een gebrul, alsof de mond der hel wijd was open gegaan en al de duivels er uit waren gekomen.’ Zij meenden dit natuurlijk te moeten toeschrijven aan de kunstenarijen van den toovenaar, die in dienzelfden slecht befaamden toren huisde, waarvoor zij thans stonden.

De haren rezen hun van den schrik te berge. De geheimzinnige oorsprong van de geluiden vervulde hen met zulk een angst, dat het merg in hunne beenderen stolde en zij buiten staat waren de minste beweging te maken. Zij zagen elkander in het bestorven gezicht, maar in plaats van bij elkander troost te vinden, zagen zij slechts beelden van schrik voor zich. Hoe lang zij alzoo gestaan hebben is moeilijk te zeggen. Plotseling klonk, door het algemeen geraas heen, een akelige lang gerekte gil, en op hetzelfde oogenblik kwam er een man buiten adem door het booggewelf van het binnenplein geloopen; hij wierp telkens bange blikken achter zich en riep met eene gillende stem:

‘Maakt dat ge uit den weg komt; de leeuwen zijn los!’

Iedereen wist dat, sedert koning Jacobus I door zijne liefhebberij voor de leeuwen in den Tower de mode had ingevoerd om er vreemde dieren op na te houden, ook op het kasteel Raglan verscheidene wilde beesten bewaard werden.

Deze nieuwe schrik verbrak de betoovering van den eersten en de gezanten van het parlement zetten het op een loopen. Maar welke was de weg, die uit het kasteel leidde? en welke voerde naar den leeuwenkuil? In hun doodelijken angst liepen zij heen en weêr over het plein, waar thans het witte paard, dat eerst zoo doodstil had gestaan als men van een marmerbeeld verwachten kan, in het cirkelvormige bekken scheen te steigeren, terwijl het schuim op zijn bek stond en zijne neusgaten twee groote waterstralen in de lucht spoten. Van de oppervlakte der gracht rees inmiddels eene waterkolom op, zoo hoog als de citadel, en viel met een donderend geraas als dat van een waterval weêr naar beneden; en met al die geluiden vermengde zich het gehuil der wilde dieren.

Daar de deuren en poorten van de voorzaal en de kegelbaan gesloten waren, konden de arme stumpers op het plein geen uitweg vinden, maar liepen als dwazerikken van deur tot deur, met geen ander gevolg dan ze allen gesloten te vinden. Van elk venster rondom het plein, uit de vertrekken der edelknapen, uit de schilderijengaanderij, uit de kamers der bedienden zagen nieuwsgierige en vroolijke oogen, zelve

[pagina 12]
[p. 12]

ongezien en onvermoed, op het plein neêr; allen hielden zich doodstil, zoo dat het den boeren toescheen als bevonden zij zich in een volslagen verlaten oord, alleen bewoond door booze geesten, waarvan zij thans de speelbal waren.

Ten slotte gelukte het Upstill de deur der voorzaal te openen, en daar de tegen overgestelde deur open gebleven was, liep hij door de zaal het buitenste plein op, om daar, door al zijne gezellen gevolgd, door de poort te ontsnappen. Met bevende hand lichtte Upstill de klink van de kleine deur op, die hij tot zijn genoegen ongesloten vond. In een wip was hij er door, liep de beide valpoorten door en de ophaalbrug over, die, onder de zware voetstappen dreunende, op het punt scheen om op te gaan en de boeren weêr in de klauwen der leeuwen of erger nog in de kluisters van den toovenaar te werpen. Eindelijk bereikten zij de buitenste, baksteenen poort en verlieten alzoo het vreeselijk gebied, waar tooverij en wilde beesten tot hun verderf hadden samengespannen.



illustratie
AAN HET STRAND TE SCHEVENINGEN, NAAR HENRI BOURCE.


(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken