Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 17]
[p. 17]

[Nummer 3]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

IV.
Toebereidselen.

Groot was de algemeene vroolijkheid op het kasteel Raglan over de teleurstelling, die men de boeren had doen ondergaan, en men maakte Tom den Zot in het woonvertrek, in de kinderkamer, de keuken, de wachterskamer, kortom overal complimentjes over zijn zoo hendig verzonnen plan ter beschaming van hun verwaandheid. De kasteelbewoners hadden stellig op een vroolijken dag ter gelegenheid der bruiloft gerekend; maar zooveel genoegen als het geval met de lompe kinkels en den slimmen Tom hun bezorgd had, hadden zij niet durven verwachten. Den geheelen avond zou iemand, zoo hij ergens op eene open plaats in het slot had gestaan, nu aan dezen, dan aan genen kant een hartelijk geschater gehoord hebben; maar naar gelang de stille herfstnacht inviel, klonk dat gelach bij telkens grooter tusschenpoozen, tot dat ten laatste alle geluiden waren verstomd, en de gewone stilte, slechts door een hoefgetrappel of hondengeblaf gestoord, weêr over het slot neêrdaalde.

De graaf, die zoowel van nature, als door een gerust geweten misschien beter dan iemand



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - ‘Daar zit een kat, vrouwke; maar al kan die hooren, praten doet ze zeker niet.’


[pagina 18]
[p. 18]

anders geschikt was, om de grap te genieten, had toch, al namen zijne oogen, zijne lippen en zijne stem aan de vroolijkheid deel, een zekeren nadenkenden twijfel omtrent den afloop aan den dag gelegd. Want hij wist wel dat het geval in den een of anderen vorm - en zeker niet in den waren - door de streek verspreid zou worden, waar de ingenomenheid tegen de katholieken des te heftiger en gevaarlijker was, naarmate zij, die ze voedden, onredelijker waren.

Het was hem duidelijk dat de geschillen tusschen koning en parlement, tenzij de koning van al zijne rechten afstand deed en zich tot den speelpop van het parlement liet maken, weldra door het zwaard beslist moesten worden. In dat geval hoefde de graaf zich geen oogenblik te bedenken omtrent de taak, die hem als pair van het koninkrijk voegde. De koning was wel is waar protestant, maar hij was er niet minder de koning om; en niet hij had de Kerk zijner vaderen verloochend, maar zijne ouders hadden dit gedaan. Voor die zonde moest hij thans boeten; van het onkruid, door hen gezaaid, zou hij de bittere vruchten plukken. Want waren de Puriteinen niet de natuurlijke kinderen van de zoogenaamde Hervorming, welker geest zij geërfd hadden, en welker schreden zij op den voet volgden?

Te midden van dergelijke overdenkingen daagde allengs in het hart van den braven ouden man de betooverende hoop, dat hij misschien de bode Gods mocht zijn, die de dwalende voeten zijns konings tot den waren schaapstal zou terugleiden. Maar of hem dit ook al of niet mocht gelukken, zoolang zijn kasteel overeind stond, zou het aan de vijanden des konings het hoofd bieden. Was de brave oude een trouwe zoon zijner Kerk, hij was tevens Engelschman tot in het merg van zijn gebeente.

En er was geen tijd te verliezen. Die opeisching van wapenen, waaraan zij ook mocht te wijten zijn, en hoe bespottelijk ze ook mocht wezen, toonde maar al te duidelijk hoe sterk de stroom des volks tegen alle toppen van maatschappelijk onderscheid aanbeukte, en dat niet tegen het gezag des konings alleen. Het was dus niet meer dan voorzichtig de noodige maatregelen te nemen.

Dien zelfden nacht, lang nadat de overige huisgenooten zich ter ruste hadden gelegd, maakten drie mannen van den helderen maneschijn gebruik, om eene ronde rondom het kasteel te doen, eerst langs de borstwering der gracht en vervolgens langs alle genaakbare punten van de muren en kanteelen. Zij bleven dikwijls stilstaan, bezagen nauwkeurig de verdedigingswerken, spraken ernstig met elkander, geraakten soms zelfs in eene levendige woordenwisseling, maar werden het ten slotte meestal met elkander eens.

Ten laatste ging een van hen, dien zij Kasper noemden, heen, en de graaf bleef alleen achter met zijn zoon Edward, anders lord Herbert genoemd, den eenigen persoon in het kasteel, die aan geen venster of deur verschenen was om zich met de teleurstelling der gezanten van het parlement vroolijk te maken. Zij traden de lange schilderijengaanderij binnen, die flauw door de groote, op het plein uitziende ramen verlicht was, maar het meeste licht ontving van het erker, dat het noordelijk uiteinde er van vormde en waarin zij thans plaats namen. Voor de tweede maal was de graaf dien nacht moede.

Achter hen hing eene lange rij portretten, alleen door den breeden schoorsteenmantel, waaronder steenen menschenbeelden, afgewisseld, en voor hen lag bijna even onduidelijk het door de maan beschenen landschap, - een vriendelijk gezicht op de bosschen, weiden en bouwlanden ten noorden van het kasteel.

Zij zaten eenige oogenblikken stilzwijgend bijeen tot eindelijk de jongste zeide:

‘Ik vrees dat gij u te zeer vermoeid hebt, heer vader; het is laat voor u, om nog op te zijn; de natuur heeft hare rechten.’

‘Dat zegt gij wel, mijn zoon; de natuur is sterfelijk. Maar het is juist een troost, dat zij niet eeuwig duurt. Het zou moeilijk zijn te zeggen welk van de beide huizen, dat mijns lichaams of dat mijner ziel, het meest de hand van zijn Maker behoeft.’

‘Als het niet door die hatelijke salpeter ondermijnd werd, zou het kasteel zich nog lang goed kunnen houden.’

‘En als het andere niet door die hatelijke jicht ondermijnd werd, die als een verrader binnen de muren is, zie ik niet in, waarom het zich niet even lang goed zou kunnen houden. Wees verzekerd, Herbert, dat ik de sterkte niet zal overgeven, voor al de buitenwerken genomen zijn.’

‘Ik vrees,’ zeide zijn zoon, die van onderwerp wenschte te veranderen, ‘dat het gedeelte, waar wij nu zitten, het meest van het geschut zou te lijden hebben.’

‘Ja, maar de grond er vóór leent zich niet best om het er op te planten,’ hernam de graaf. ‘Maken we ons voor geen gevaar ongerust, en laten we alleen maatregelen nemen.’

‘Wij zullen ons best doen, vader, als gij ons met uw goeden raad wilt voorlichten.’

‘Niets wat onder het bereik van mijn goeden raad of mijne beurs ligt zal u ontbreken, Herbert.’

‘Ik dank u, vader; want van beide hangt veel af. En ik vrees dat Zijne Majesteit dit zal ondervinden, als het tot 't ergste komt.’

Er volgde eene korte stilte.

‘Denkt gij niet, Herbert,’ zeide de graaf langzaam en nadenkend, ‘dat het een onderdaan slecht zou passen, zoo hij behield en spaarde, terwijl zijn souverein moest bedelen?’

‘Mijn vader belieft het dit te zeggen.’

‘Het belieft mij in het minst niet. Denk eens, mijn zoon, wien belieft het zijn geld af te staan? En daar mijn koning arm is, moet ik rijk zijn voor hem. Ge zult mij toch, als ik ter ruste ben gegaan, niet beschuldigen, dat ik uw erfdeel verspild heb, Herbert?’

‘Zoolang gij nog iets te geven hebt, heer vader, zal ik er tevreden meê zijn.’

‘Nu, dat zal de tijd leeren. Ik zal u zeggen wat er in mijn gemoed omgaat, Herbert; want gij noch ik hebben ooit geheimen voor elkander gehad. Ik verlang naar bed. We moeten morgen nog eens rondgaan, dan kan de zon ons bijlichten.’

Den volgenden dag maakte hetzelfde gezelschap driemaal eene dergelijke ronde, een des morgens, een des namiddags en een des avonds, opdat het volle licht aan den dag mocht brengen wat de schaduwen verborgen hadden, en opdat de schaduwen zouden toonen, wat een loodrecht neêrvallend licht belet had te zien.

Daarna volgde een onderzoek van de buitenste versterkingen, - zoo zij dien naam verdienden, - welke de tuinen, den ouden moestuin, die thans als kegelplaats dienst deed, en andere afgelegen hoeken omsloten. Juist daar ontbrak het meeste, en de eerst volgende dagen werden voornamelijk aan het bezichtigen dier werken en het teekenen van plannen voor hunne uitbreiding, versterking en verbinding besteed. Voornamelijk rondom de stallen, de werkplaats van den wapensmid en de smederij was versterking noodig en hier zette men zich bijna onmiddellijk aan het bouwen.

Vervolgens werden de verschillende valpoorten en ophaalbruggen goed nagezien en de kettingen, bouten en andere verdedigingsmiddelen der poorten hersteld. Nu werd de rangschikking van het geschut onderzocht en elk stuk, van het grootste tot het kleinste, nauwkeurig bekeken. Ten slotte gelastte lord Herbert den geheelen voorraad wapenen na te zien, waarvan er vele naar de smidse en andere naar de citadel vervoerd werden.

Het begon er zoodoende bedrijvig uit te zien op het kasteel Raglan. De werklieden waren bezig steenen te kappen in eene naburige steengroeve, van waar volgeladen karren langzaam naar het slot reden; maar dit geschiedde meestal in den nacht. Sommige dier wagens reden het geplaveide binnenplein op; want hier en daar was ook aan de binnenzijde een muurstut noodig en van de torentjes waren er niet weinig verweerd en bouwvallig. Deze wilde de graaf echter niet hersteld hebben, op grond dat zij tot niets dan sieraad dienden en daarom beter na het beleg - zoo dit mocht plaats hebben - herbouwd konden worden; want het grof geschut zou ze toch als kaartenhuisjes neêrschieten.

De voorraad leeftocht begon inmiddels te vermeerderen. De provisiekamer, die tusschen de keuken en de melkerij lag, werd langzamerhand gevuld met gedroogde en gerookte hammen en zijden spek. Op den graanzolder werd tarwe, gerst, haver en erwten opgestapeld en in een put in den boomgaard werden aardappelen geborgen.

Vreemde gezichten in de wachterskamer maakten telkens de verwondering en de nieuwsgierigheid der vrouwen gaande. De stallen werden met paarden gevuld en overal aan de buitenwerken werd het bedrijviger en volkrijker.

V.
De heks.

Na het eerste gesprek dat Richard met zijn vader gehad had, volgden er meer, en de scheidsmuur, die vroeger tusschen vader en zoon had bestaan, verdween met den dag. Roger Heywood behoorde niet tot die heethoofden onder de Puriteinen, welke de geheele maatschappelijke orde het onderst boven wilden keeren, zonder zich af te vragen, wat er voor in de plaats moest komen. Hij was alleen van meening, dat de hervorming, die in de Kerk had plaats gehad, niet moest blijven steken bij de vestiging eener Engelsche Kerk, maar geleidelijk moest voortgezet worden. Zijn geliefkoosd denkbeeld was volstrekte vrijheid van geweten en hij had vooral veel op met de geschriften van Milton.

Weldra vond hij in zijn zoon een geestdriftig leerling en een vurig deelgenoot zijner begrippen. Richard had zich voorgenomen geen ‘jongen’ meer te zijn, zooals Dorothy hem verweten had en was inderdaad op weg om een man, een zelfstandig man te worden. Hij gevoelde dit zelf naarmate hij meer doordrong in de studie der ernstige vraagstukken, die hij met zijn vader behandelde en naarmate hij inzag welk eene diepe klove er tusschen hem en Dorothy lag.

Toch kwam die klove hem niet onoverkomelijk voor; hetgeen hij van zijn vader hoorde, scheen hem zoo logisch, en wat deze hem van de leerstellingen der katholieken verhaalde, zoo ongerijmd toe, dat hij niet twijfelde of hij zou Dorothy met weinig moeite tot zijne eigen begrippen of liever tot die zijns vaders bekeeren. Kon hij nog maar een enkel gesprek met het meisje hebben, om haar te doen zien, dat hij thans geen kind meer was, dat hij wist meê te spreken over de vraagstukken van den dag! Met welk een vuur zou hij haar zijne denkbeelden hebben uiteengezet, met welk eene overtuiging zou hij hare tegenwerpingen hebben weêrlegd! En hij zou haar tot zijne zijde overhalen, daar twijfelde hij geen oogenblik aan.

Herhaalde malen na de laatste onvergetelijke ontmoeting bij den zonnewijzer was hij naar het cirkelvormige, door de taxis-haag omsloten grasperk gewandeld, en had daar geduldig en nadenkend staan wachten of het meisje niet komen zou. Maar tevergeefs! Dorothy scheen het welbekende plaatske vergeten te zijn en zij bleek vast besloten haar voornemen ten uitvoer te brengen om elken vertrouwelijken omgang met den protestantschen jongeling af te breken.

Aanvankelijk kon Richard niet in ernst gelooven, dat Dorothy werkelijk zoo onbarmhartig voor hem zou zijn, en hij schreef haar wegblijven aan een verergering van de ziekte harer moeder toe, waarvan hij had hooren spreken. Doch toen de eene dag na den andere verstreek, zonder dat het hem gelukte het meisje te zien te krijgen, begon hij den moed te verliezen, en

[pagina 19]
[p. 19]

in treurig nadenken wandelde hij op een avond naar de stallen, die hij nagenoeg ledig vond, en zocht onwillekeurig de merrie op, die zijn vader hem op zijn laatsten verjaardag ten geschenke gegeven had. Hij legde het hoofd tegen den gekromden hals van het paard, dat hem met blijdschap begroette, en slaakte een zucht als antwoord op het vriendelijk gehinnik van het trouwe dier.

Terwijl hij aldus in treurige gepeinzen verdiept stond, werd de ingang van den stal door eene menschelijke gedaante verduisterd en er klonk hem een bekende stem in het oor. Vrouw Rees, die zich in den persoon vergiste, riep hem luid toe, of hij geen middeltje tegen de hoofdpijn moest hebben. Richard zag op.

‘En wat is dat voor een middeltje, vrouw Rees?’ vroeg hij.

‘O zijt gij het, jonker!’ hernam de vrouw. ‘Gij zult u wel verwonderen mij weêr zoo spoedig hier te zien, maar ik wenschte te weten, hoe die ‘heilige’ man, Trouwe Stopchase, het na zijn val maakt.’

‘Nu, vrouw Rees, ge hoeft u niet over uwe komst bij uwe vrienden te verontschuldigen. Ik sta u borg dat gij van niemand, hetzij mensch of dier, nog iets te lijden zult hebben. Ik heb ze onder handen genomen, en ik beloof u, dat ieder die u te na komt, met mij te doen zal hebben. Wat Stopchase betreft, die maakt het goed in alles, behalve dat hij weigert u te bedanken. Maar nu uw middeltje, vrouw Rees, zeg eens, wat is dat?’

Zij deed eene schrede naar binnen, liet hare loerende oogen eerst naar elken hoek weiden, dien zij bereiken konden, en zeide toen:

‘Zijn wij alleen, wij tweeën, jonker Richard?’

‘Daar zit een kat, vrouwtje; maar al kan die hooren, praten doet ze zeker niet.’

‘Dat is nog zoo zeker niet, jonker Richard. Kan er niemand anders zijn?’

‘Geen levende ziel, of liever geen levend lichaam; want eene ziel zou er nog kunnen zijn.’

‘Ik weet dat er geen is. Ik zal u zeggen waarin mijn toovermiddel bestaat, of wat gij overigens wenscht te weten; want het is een waar edelman, die eene vrouw wil helpen omdat zij eene vrouw is, al is zij dan ook zoo oud en leelijk als vrouw Rees zelf. Hoor eens, beste jonker, het is de tand van een lijk nadat dit zeven dagen boven aarde gelegen heeft. Wilt gij het koopen, jonker? Of zag ik u nu geen troost zoeken bij uw paard voor de....’

Hier hield zij een oogenblik stil, zag hem van onder hare neêrgetrokken wenkbrauwen strak aan en ging voort:

‘....hartpijn, niet waar, jonker Richard? Oude oogen zien scherp.’

‘Ieder weet dat de uwe verder kunnen zien dan die van een ander,’ hernam Richard. ‘De Hemel weet vanwaar zij die scherpte hebben. Maar veronderstel, dat het hartpijn ware, zoudt gij dan een toovermiddel hebben om die te genezen?’

‘Wat zoudt ge mij willen geven voor het middel om haar bij een schoonen zomermaneschijn bij den ouden zonnewijzer te brengen? Wat wilt gij er mij voor geven?’

‘Geen penning, als zij niet uit vrijen wil kwam,’ mompelde Richard, de oogen naar zijne merrie keerende. ‘Maar kom, vrouw Rees, gij weet zelf wel dat gij het niet kunt, ook al verstondt gij de zwarte kunst, zooals de buren van u zeggen. Ik voor mij wil geen kwaad van u hooren, vooral sinds ge mijn ouden hond weêr zoo goed op de been hebt geholpen;.... ofschoon hij zeker binnen een paar dagen sterven zal, iets waar niemand iets aan doen kan; honden leven maar zoo kort, de arme dieren!’

‘Gij weet niet wat vrouw Rees kan. Zeg mij eens, jonker, heeft zij ooit iets gezegd dat zij niet gedaan heeft?’

‘Gij hebt gezegd, dat ge mijn hond zoudt genezen en dat hebt ge gedaan,’ antwoordde Richard.

‘En nu zeg ik: zoo gij wilt, zal ik u en haar morgenavond bij den ouden zonnewijzer samenbrengen, en het zal een schoone, heldere avond zijn, als ge dat verlangt.’

‘Het zou nergens toe dienen, vrouw Rees; want we hebben met elkaar gebroken - en dat voor altijd, vrees ik,’ zeide Richard met een diepen zucht, maar toch troost vindende zelfs in de deelneming van het oude wijf.

‘Tut tut tut! Ieder weet wat zulke kibbelarijen beteekenen. Maar zeg mij, waarover kibbeldet gij?’

De oude vrouw, al was ze juist geen heks, leek er sterk op, zoo als ze daar stond met de beide handen op haar hoepelrok, haar hoofd achterover geworpen en hare glurende oogen, die van onder haar hoogen hoed, met een half moederlijke en toch scherpe, onderzoekende uitdrukking in die van den jongeling staarden.

Maar hoe kon hij iemand als zij tot zijne vertrouwelinge maken? Wat kon zij van de vraagstukken weten, die tusschen hem en Dorothy zulk een scheidsmuur hadden opgetrokken. Daar hij haar echter niet gaarne beleedigde, aarzelde hij haar een weigerend antwoord te geven. Hij keerde zich daarom stilzwijgend om alsof hij iets verdachts in den stal zijner merrie gezien had.

‘Ik zie het al, ik zie het al,’ zei de oude vrouw norsch, maar toch niet boosaardig, en schudde het hoofd, zoodat haar hoed groote bogen in de lucht beschreef. ‘Gij schaamt u te bekennen dat gij uws vaders grillen hooger acht dan de gunst van uw meisje!’

Maar hier kwam de stem van den ouden Heywood er tusschen, die om zijn staljongen riep. Zij schrikte, zag om zich heen als om eene schuilplaats te zoeken, gluurde toen buiten de deur en sloop in stilte weg.

Aldus met Lady, zijne trouwe merrie alleen gelaten, kon Richard niet nalaten te overwegen wat de vrouw gezegd had. Niet dat hij voor een oogenblik dacht aan de mogelijkheid om van haar aanbod gebruik te maken. Het stiet hem zoowel tegen de borst zelf in zulke nauwe betrekkingen met de heks te komen, als Dorothy aan haar invloed te onderwerpen. Om zijne handen bezig te houden begon hij zijne merrie zorgvuldig te roskammen, gaf haar daarop eene buitengewone portie haver, en liet ze ten slotte eens flink galoppeeren, waarna het tijd werd om naar bed te gaan.

't Is te betwijfelen of iets, behalve het bewustzijn van schuld, een gezonden jongen als Richard wakker kan houden, en daar hij zich geen schuld bewust was, viel hij weldra in een diepen slaap. Hij droomde dat zijn patroonheilige - voorzeker een vreemde droom voor een Puritein! - hem verscheen, hem eene lans overreikte met een fonkelenden diamant op den knop en hem beval daarmede den draak te verslaan. Maar juist toen hij den weg naar het hol van den draak vroeg, opdat hij zijne taak mocht vervullen, verdween de heilige, en terwijl de droomer de lans in zijne hand voelde wegsmelten, ontwaakte hij.

Wederom kwam thans de gedachte aan het aanbod van vrouw Rees in zijn geest op, en zijne begeerte om Dorothy te spreken werd inniger dan ooit. Nooit te voren had hij zulk een hevig verlangen ondervonden, zoodat hij meer dan half geneigd was het aan de kunstenarijen der heks toe te schrijven.

Zijn vader zat beneden in zijn studeervertrek brieven te schrijven, eene bezigheid waaraan hij veel tijd besteedde, en Richard zat alleen in eene kamer in het bovengedeelte van het huis, die hij langer dan hij zich herinneren kon bewoonde. Het kleine venster met schuine ruitjes zag op Dorothy's woning uit. Voor eenige jaren, toen hij nog een knaap was, kon hij van daar haar venster zien door eene opening in het geboomte, welke zij door middel van gekleurde vlaggetjes tot een soort van seinpost hadden aangewend. Dat communicatie-middel voldeed zóó goed, dat Dorothy er niet alleen alle oude lappen voor in beslag nam, die zij vinden kon, maar soms wel eens nieuwe verknipte om het telegraafstelsel uit te breiden.

Door dit venster zat hij thans in de duisternis te staren, vol weemoedige gedachten aan de vroolijke dagen van het verleden, waaraan thans zoo plotseling een einde gekomen was, totdat de bleeke maan ten slotte van achter eene wolk te voorschijn trad en den nacht met eene schemering van den dag vervulde. Richard was overigens geen droomer, die met pleizier naar de maan kon zitten staren; maar thans was hij in zulk eene vreemde stemming, dat het vriendelijke gesternte van den nacht hem onweerstaanbaar aantrok.

Het kwam hem voor alsof de maan een treurig gelaat toonde, en hij las zelfs eene zekere deelneming in haar blik, als van iemand, die zelf in droefheid was omdat haar heer, de zon, haar zijn aanschijn half onttrokken had. Want de wetenschap had hem niet geleerd wat hij wezenlijk in de maan te zien had. Hij wist niet dat het gelaat der maan de helft is van een wereldlichaam, dat hare treurigheid maar in onze verbeelding bestaat, dat in haar licht geen glimlach kan blinken, omdat het slechts de weerkaatsing van een levenloozen spiegel is, kortom dat zij niets met de gevoelens van ons hart te maken heeft, wijl zij niets meer is dan een uitgebrande sintel, die alleen nog gloeien kan in het fornuis der zon.

Hoe het zij, Richard had haar nauwelijks eene minuut aangezien, of hij voelde de tranen langs zijne wangen biggelen, en beschaamd over deze onmannelijke zwakheid opspringende, was hij eer hij het wist in de open lucht. Van de klok in de voorzaal klonk de eerste slag van twaalven achter hem. Het was het uur, waarop vrouw Rees hem eene samenkomst met Dorothy had aangeboden; maar hij verwachtte stellig in het minst niet haar te zien, toen hij zijne voetstappen naar hare woning richtte.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken