Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 57]
[p. 57]

[Nummer 8]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XIII.
Man en vrouw.

‘Wat een ouderwetsche juffer is zij!’ zegde lord Herbert, toen Dorothy de kamer verlaten had.

‘Och, ze heeft een eenzaam leven geleid,’ antwoordde lady Margaret, ‘en een aantal ouderwetsche boeken gelezen.’

‘Zij schijnt eene goede gezelschapsjuffer voor u, Margaret, en dat doet mij genoegen; want ik vrees, dat ik veel afwezig zal moeten zijn, eer dit onweêr overgedreven is.’

‘Zijt gij dan nog niet genoeg afwezig geweest, Edward? Gij zult zeker nog eens in den oorlog sneuvelen, al hebt ge tot nog toe gelukkig geen schram op uw lichaam. Ik wenschte dat dat alles maar voorbij was!’

‘Ik niet minder. Om de waarheid te zeggen, mag ik den oorlog evenmin als gij. Maar het is eene zaak, die gedaan moet worden, ofschoon ik voor mij, naar ik vrees, er weinig eer bij zal inleggen. Oorlog is een van die dingen, waarbij voorliefde meer doet dan goede wil, en zoo als ik zeg, ik doe er niet uit voorliefde aan meê, maar uit plichtbesef. Daardoor komt het ongetwijfeld dat ik er zoo ongelukkig in ben. God weet dat ik niets vrees, wat een



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - Zij zette zich voor het klavier en zong met eenvoud, doch veel gevoel een inderdaad schoon engelsch lied.


[pagina 58]
[p. 58]

man niet behoeft te vreezen - Hij is mijn getuige; - maar welken dienst heb ik mijn koning tot nu toe met de wapenen bewezen? Slechts uw bijzijn, Margaret, brengt den glimlach op mijne lippen; maar mijn hart is zwaar. Als ik bedenk hoe die lafaards voor Gloucester op de vlucht sloegen, toen die schurk van een Waller hen overrompelde! En dat ik toen juist afwezig moest zijn! Ware ik maar daar, in plaats van te Oxford geweest, denkt gij dat zij hunne wapenen neêrgelegd zouden hebben, zonder een enkelen slag te slaan? Ik houd niet van doodslaan, maar ik kan doodslaan, en ik kan doodgeslagen worden. Gij weet, vrouwlief, dat ik niet zou weg geloopen zijn.’

‘Heilige Maagd!’ riep lady Margaret uit.

‘Maar ik ben niet gelukkig in den oorlog,’ ging hij voort. ‘Ook te Monmouth moesten die hazenharten, waarmeê ik gemeend had de plaats te bezetten, op den loop gaan zoodra die zelfde hondsvot, die Waller zich vertoonde! Bij St. Joris! Het ware gemakkelijker een machine te maken, die met een enkelen slag duizend dappere mannen kon wegmaaien - en ik zou er zoo eene kunnen maken - dan één van die lafaards moed in het lijf te spreken. Het maakt mij razend als ik denk in welke moeilijkheden die kerels mij gebracht hebben.’

‘Maar Monmouth is toch thans weêr in uwe macht, Herbert.’

‘O ja, dank zij de genegenheid, die zij mijn vader tocdragen, niet omdat ik generaal ben. Uw echtgenoot is geen echt krijgsman, Margaret, en hij kan geen krijgslieden maken.’

‘Waarom dan het veld niet aan anderen overgelaten, en bij uwe machines gebleven? Als gij het verlangt, zal ik mijne kleêren afleggen, en in een eenvoudigen mantel en rok u komen helpen.’

‘Gij zoudt inderdaad het donkere hol zeer veel opvroolijken, Margaret. Maar neen, welk een slecht krijgsman ik ook ben, ik zal mijn best doen, zelfs waar de fortuin mij den rug keert, en geen wapenglorie mijne daden beloont. Gij weet dat ik binnen veertien dagen een leger van vier duizend voetknechten en achthonderd ruiters op de been bracht. Het zou mijns vaders zoon kwalijk passen zich te ontzien, terwijl deze zijne rijkdommen als water voor de voeten des konings uitstort. Neen, vrouw; de koning zal mij niet in gebreke zien blijven; want door den koning te dienen, dien ik mijn God; en zoo ik niet mocht gelukken, dan zal het eene eerlijke nederlaag zijn, die genoeg eene overwinning nabij komt, om met eere in de jaarboeken des lands te worden opgeteckend. Maar inderdaad, het doet mij innig zeer, dat eene neêrlaag zoo waarschijnlijk is.’

‘Wees niet moedeloos, mylord. Zoo dik kan de nevel niet zijn, of ten laatste breekt toch de zon door.’

‘Heb dank, lieve. De zaken beginnen er wezenlijk wat beter uit te zien, en als de koning nog een dozijn zulke vrienden had als mijn heer vader, dan zou alles weldra in orde zijn. Zoudt gij het gelooven? - terwijl ik vandaag naar huis reed, rekende ik bij mij zelven eens op, hoeveel geld hij reeds voor zijn souverein heeft uitgegeven; ik kon mij al de sommen niet meer herinneren, maar ik telde toch reeds honderd vijftig duizend pond, die bij ten behoeve van Zijne Majesteit besteed heeft! En gij weet dat de goede man, terwijl hij edelmoedig geeft, niet zorgeloos wegschenkt, maar waarde hecht aan hetgeen hij ten koste legt.’

‘Uw vader, Edward, is de edelmoedigheid en eerlijkheid in persoon. De Hemel zal voorzeker zulk eene toewijding niet onbeloond laten.’

‘Mijn vader staat alleen, en de vijanden des konings zijn vele. Wel heeft hij ook een aantal vrienden, maar die zijn zwak in vergelijking bij de vurige trouw mijns vaders; de rijken onder hen, bedoel ik. Gave God dat ik mijne zeven flinke ruiterpaarden terug had, waarvan de benden van Gloucester mij beroofd hebben! Ik heb ze op het oogenblik hard noodig. Ik had ze op mijn eigen, of liever op uwe kosten aangeschaft. Want het geld had ik opgespaard voor een perelsnoer voor uw schoonen hals.’

‘Als mijn hals schoon is in uwe oogen, dan hoeft hij ook geene perelen. Ik zou inderdaad jaloersch zijn op de kostbare steenen, als gij er mijn hals beter om aanzaagt. Daar, gij kunt deze ook verkoopen als gij weêr naar Londen gaat.’

Dit zeggende hief zij de hand op, om haar halsketen los te maken; maar hij hield haar tegen en zegde:

‘Neen, Margaret, dat is niet noodig. Mijn vader is als de vader in de parabel: hij heeft genoeg en nog over. Ik had gemeend het geld van hem terug te vragen; maar nu de paarden door Gloucester als Jonas door den walvisch zijn ingeslikt, kan ik er moeilijk meê aankomen. En zoo moet gij het maar zonder perelsnoer doen, Margaret.’

‘Ge zijt vandaag zwaarmoedig gestemd, Edward. We moesten wat spelers of goochelaars op het kasteel hebben.’

‘Kom, dwaasheid! Goochelen kan ik zelf zoo goed als de beste, en spelen kunt gij. Zing mij eens een liedje.’

Zij stond op, ging naar het klavier en zong zacht en ongekunsteld een der liederen van haar geboorteland, eene vroolijke ballade met iets treurigs in het refrein.

‘Ik dank u, vrouwlief,’ zegde lord Herbert, toen zij geëindigd had. ‘Maar ik wenschte dat ik het beter verstaan kon; want ik behoor tot degenen, die de muziek er niet minder om vinden, als zij niet alleen tot het hart, maar ook tot het verstand spreekt.’

Lady Margaret zuchtte lachend:

‘Gij hebt één gebrek, Edward, en dat is dat gij een vreemdeling zijt in de taal, die ik reeds als kind hoorde en die ik het meest liefheb. Zoo dikwijls stort ik mijn hart in oude iersche liederen uit en gij zijt nooit in staat mij te verstaan.... Maar daar bezin ik mij, nichtje Dorothy zong onlangs een schoon lied in uwe eigen taal; misschien bevalt u dat beter dan mijn Iersch deuntje; in dat geval zal ik het om uwentwil leeren, al kan ik niet vatten waarom het schooner zou zijn. Ik zal haar laten roepen.’

Zij stond op en deed de bel op de tafel klinken; een kleine page, die in de naaste kamer wachtte, verscheen en dezen zond zij naar jutter Dorothy, om hare tegenwoordigheid te verzoeken.

‘Kom, nichtje,’ zegde hare meesteres, toen zij binnen trad, ‘gij moest voor mylord dat lied eens zingen, dat gij van een rondreizenden harpspeler geleerd hebt.’

‘Ik heb niets van een rondreizenden harpspeler geleerd, mylady,’ antwoordde Dorothy teleurgesteld. ‘Uwe ladyschap bedoelt het lied van juffer Amanda; wil ik haar roepen?’

‘Neen, ik bedoel u en uw lied, schuw vogeltje!’ hernam lady Margaret. ‘Gij weet wel, het lied dat ik zoo schoon vond; of gij het van een harpof een doedelzakspeler geleerd hebt, komt er weinig op aan.’

‘Maar mylady, gij hoort toch niet gaarne engelsche liederen?’

‘Het is niet voor mij, ik wenschte het mylord te laten hooren. Hij beweert dat de engelsche liederen veel schooner zijn dan onze oude iersche balladen, die hij niet verstaan wil.’

‘Nu, mylady, als gij het verlangt, zal ik het zingen; maar ik vrees dat mijn gezang het lied niet best tot zijn recht zal laten ko men.’

Zij zette zich voor het klavier en zong met eenvoud, doch veel gevoel een inderdaad schoon engelsch lied, welks refrein in plaats van elk couplet te sluiten, het begin er van uitmaakte.

‘Nu, is dat lied zooveel schooner dan het mijne?’ vroeg lady Margaret.

‘Dat zal ik niet zeggen,’ antwoordde haar echtgenoot; ‘maar ik versta het, en dat is veel waard. Jutter Dorothy, gij hebt eer van uw gezang. Wie is de dichter van het lied? Hij is niet uit onzen tijd, dat kan ik wel zeggen. Het is een schoon lied en drukt veel uit.’

‘Ik heb het achter in het boek The Countess of Pembroke's Arcadia gevonden,’ hernam Dorothy.

‘Wel, en ik kende het niet! Ik dacht dat ik alles van dien man gelezen had,’ zegde lord Herbert. ‘Maar ik kan het ook gelezen en weêr vergeten hebben. Thans echter, nu ik het door uw gezang en door de muziek zoo goed begrepen en gevoeld heb, zal ik het niet meer vergeten. Hoe zijt gij aan de muziek gekomen?’

‘Er stond in het boek dat het op zekere spaansche melodie gezet was, waarvan ik den naam niet kon en nog niet kan uitspreken; maar ik had het woord in mijn hoofd, en toen ik onlangs thuis in eene oude kas een aantal spaansche liederen aantrof, zag ik toevallig dat woord en vond op die wijze de melodie voor de verzen van sir Philip.’

Dorothy moest het lied nogmaals zingen, terwijl lord Herbert en lady Margaret, die haar arm om den hals haars echtgenoots sloeg, aandachtig toeluisterden, en toen zij dit gedaan had, zegde hare meesteres:

‘Het is inderdaad een schoon lied. Ik dank u, Dorothy. Gij moet het nog eens voor mij zingen, als mylord weg is. Dan zal het mij een troost zijn te denken dat het hem zoo beviel. Maar mijne iersche ballade was toch ook schoon, mylord.’

‘Dat heeft uw gezang bewezen, lieve. - Maar kom, schoone zangeres, gij hebt eene belooning verdiend; wat zal ik u voor uw lied in ruil geven?’

‘Eéne gunst, mylord!’ riep Dorothy.

‘Ze is u vergund, eer gij ze uitspreekt,’ hernam zijne lordschap lachend.

‘Dan moet ik u zeggen, mylord, wat mij in het hoofd maalt sinds mylady mij naar de citadel meênam en ik die bewonderenswaardige werktuigen zag. Ik zou gaarne met hunne werking bekend zijn. Wie zou geen genoegen hebben in dergelijke uitvindingen, die datgene te weeg brengen wat vroeger onmogelijk scheen?’

Hier slaakte zij een kleinen zucht bij de gedachte aan haar ouden speelkameraad Richard en de kunststukken, die zij samen gemaakt hadden. Lord Herbert merkte den zachten zucht op.

‘Gij zult niet te vergeefs zuchten, juffer Dorothy,’ zegde hij, ‘om iets dat ik u bezorgen kan. Uitvindingen zijn gemakkelijk uit te leggen aan iemand, die er van houdt. Ik hoopte reeds dat gij er eene neiging voor hadt, toen ik u zoo nauwkeurig den kruisboog zag bezichtigen, vóór gij hem afschoot.’

‘Was hij dan geladen, mylord.’

‘Toevallig ja. Er zat een groote pijl met stalen punt in de gleuf. Dien had ik weg moeten nemen voor ik hem spande. De een of andere voorbij gaande voerman kan hem in het lichaam van zijn strompelend paard hebben meêgedragen.’

‘O, mylord!’ riep Dorothy verschrikt uit.

‘Maak u maar niet ongerust, nichtje: ik lachte maar. Als er iets gebeurd was, zouden wij er wel van gehoord hebben. Het was in 't geheel niet waarschijnlijk. Ge moet hier in huis alles zoo letterlijk niet opvatten; wij houden nog al van eene grap. Maar in ernst, ik was teleurgesteld toen ik uwe nieuwsgierigheid zoo spoedig voldaan zag.’

‘Ze was werkelijk niet voldaan, en is dit nog niet. Maar ik wist niet wie mij de opheldering aanbood, die ik verlangde. Had ik dit geweten, ik zou de zoo hoffelijk aangeboden les nooit geweigerd hebben. Maar ik was nog vreemd in het kasteel, en ik dacht.... ik vreesde, ik....’

‘Gij deedt zoo als de voorzichtigheid gebood,

[pagina 59]
[p. 59]

nichtje Dorothy. Een jong meisje moet niet te vrij zijn, zoo lang zij zich op onbekend terrein bevindt. Maar het zou jammer zijn als zij door hare bescheidenheid lijden moest. Gij zult welkom zijn in mijne onderaardsche werkplaats. Als ik er niet ben - hetgeen best zou kunnen gebeuren - wees dan niet bang voor den goeden Hollander Kasper Koudenhof, die een rechtschapen man en als het ware mijn rechterhand is. Ik zal hem over u spreken. Hij is braaf en trouw, en zoo hij al niet van adellijk bloed is, hij is gesproten uit een geslacht van werktuigkundigen, welker wetenschap hij geërfd schijnt te hebben. Hij is reeds verscheidene jaren in mijn dienst geweest, maar gij zult de eerste dame zijn, lieve nicht, die zich in al dien tijd om onzen arbeid bekreund heeft. Hoe weinigen begrijpen,’ ging hij na eene poos nadenkend voort, ‘welk een genot er in ligt, voorwerpen te maken, die aan onze gedachten gehoorzamen, - datgene wat tot nog toe wezen noch naam had, als het ware uit het niet op te delven en het aanzijn te geven. Ik kan u eenige van die wonderen toonen; want wonderen moet ik ze noemen, al zijn zij op mijn woord voortgekomen.’

Hij zweeg een oogenblik en Dorothy waagde het te zeggen:

‘Ik dank u van ganscher harte, mylord. Wanneer zult gij mij veroorloven die wonderen te zien?’

‘Wanneer gij wilt. Als ik er niet ben, zal Kasper er toch zijn, en als Kasper er niet is, zult gij de deur open vinden; want dat vertrek zonder verlof binnen te treden, zou een inbreuk op de wetten van Raglan zijn, waaraan niemand zich zou durven schuldig maken. En al ware dit niet zoo, er zijn er weinigen in het kasteel, die een voet daar binnen zouden durven zetten als ik er niet bij was; want niet alleen buiten de slotmuren word ik voor een toovenaar aangezien. De wapensmid geloott in ernst, dat ik maar een woord zou behoeven te spreken om het zwakste gedeelte van het slot onneembaar te maken, doch dat het mij te veel zou kosten. Als gij morgen vroeg komt, zult gij er mij bijna zeker treffen. Maar in geval gij geen van ons beiden mocht zien, raak dan niets aan en stel u met het bezichtigen tevreden; want machines zijn in dat opzicht even gevaarlijk als tooverkunsten.’

‘Als ik mij zelve wel ken, dan kunt gij mij vertrouwen, mylord,’ zegde Dorothy, waarop hij met een knikje van verstandhouding antwoordde.

XIV.
Dorothy's inwijding.

Den volgenden morgen had Dorothy reeds vroeg haar legerstede verlaten en wachtte, voor haar venster gezeten, de opkomst der zon af. Op het oogenblik dat hare stralen den vergulden haan op den klokketoren deden glinsteren, stond zij op en ijlde naar buiten, begeerig naar hetgeen haar beloofd was. Zij stond een oogenblik te zien naar den helderen stroom, die voortdurend uit den mond van het witte paard vloeide en vroeg zich verwonderd af, waar dit water en de stralen, die het soms zoo hoog uit de neusgaten kon spuiten, vandaan kwamen. Vervolgens ging zij den overwelfden uitgang door, de brug over en stond weldra voor de deur van het tooverhol. Een oogenblik aarzelde zij; er klonk haar van binnen zulk een gehamer tegen, dat kloppen klaarblijkelijk niets zou gebaat hebben, en zij kon toch maar niet onaangemeld en ongenoodigd binnen treden. Het vertrouwen op lord Herbert gaf haar echter moed; zij opende zachtjes de deur en loerde naar binnen.

Daar stond hij in een linnen kiel, die hem van den hals tot de knieën reikte, reeds ieverig aan het werk op een klein aanbeeld op eene bank, terwijl Kasper op een groot aambeeld, dat voor een smidsvuur op den grond stond, nog harder aan den arbeid was. Dit laatste nam met den blaasbalg, die er bij behoorde, een van de zes kanten van het vertrek in, en het groote gonzende en sissende ding, dat lady Margaret zoo verschrikt had, stond, nu koud en stil, aan een andere zijde.

Geen der beide mannen zag haar; zij trad daarom binnen, sloot de deur en naderde lord Herbert, die haar nogtans niet opmerkte voor zij sprak. Toen hield hij met hameren op, keerde zich om en groette met zijn gewonen oprechten glimlach.

‘Zijt gij altijd zoo stipt in het nakomen uwer afspraken, nichtje?’ zegde hij en hervatte zijn arbeid weêr.

‘Het was zoo zeer geen afspraak, mylord, maar hier ben ik toch.’

‘En gij wilt daarmeê zeggen dat...’

‘Dat een afspraak geen zoo lichte zaak is, dat men ze naar willekeur breken mag.’

‘Juist,’ hernam zijn lordschap, steeds voorthamerende op het dunne plaatje van witachtig metaal, dat onder zijne slagen al dunner en dunner werd. Dorothy zag een oogenblik rond zich.

‘Ik wilde u geen last veroorzaken, mylord,’ zegde zij; ‘maar zoudt gij mij in een paar woorden willen zeggen wat gij hier maakt?’

‘Als ik drie tongen had en gij drie ooren,’ antwoordde lord Herbert, ‘zou ik het nog niet kunnen. Maar zie om u heen, nichtje, en wanneer gij iets ziet, dat uw oog meer dan iets anders trekt, vraag mij dan daarnaar en ik zal u antwoorden.’

Nauwelijks had Dorothy hare oogen eene wijl laten rond gaan, of zij bleven op hetzelfde groote rad rusten, dat reeds vroeger hare nieuwsgierigheid had gaande gemaakt.

‘Waar is dat groote wiel voor, daar al die gewichten aan hangen?’ vroeg zij.

‘Dat,’ zegde lord Herbert, ‘dient om ons indachtig te maken aan de dwaasheid des menschen, die zijne hoop op den mensch stelt. Dat verwonderlijk werktuig vertoonde ik, nu drie jaar geleden, aan Zijne Majesteit in den Tower van Londen, alsmede aan de hertogen van Hamilton en Richmond, benevens twee buitengewone gezanten, maar geen van die allen heeft er ooit meer naar omgezien. Het is een vorm van het perpetuum mobile - een ongeloofelijk ding voor wie het niet gezien heeft.’

Hij toonde haar vervolgens aan, hoe als eene speek het hoogste punt had bereikt, het daaraan vast gemaakt gewicht onmiddellijk een voet verder van het middelpunt van het rad at hing, en als eene speek op het laagste punt was, haar gewicht een voet nader tot het middelpunt kwam, waardoor het wiel voortdurend van zelf bleef draaien. Weinigen mijner lezers zullen zooveel spijt hebben als ik, dat ik niet in staat ben hun de opheldering mede te deelen, die lord Herbert Dorothy van de samenstelling gaf. Of zij het begreep weet ik niet, maar dat is van minder belang. Vóór zij dien morgen de werkplaats verliet, had zij ingezien dat er duizenden ontdekkingen noodig zijn, om de piramide op te bouwen, op welker top de vogel der wetenschap een nieuw ei zal leggen.

Na de uitlegging gegeven te hebben, ging lord Herbert weêr aan zijn werk, Dorothy weder aan hare eigen opmerkingen overlatende. En nu zou zij hem gaarne omtrent het groote gevaarte van steen en ijzer ondervraagd hebben, dat nu koud en beweegloos daar stond, maar op dien avond door een vurig leven bezield had geschenen. Maar daar het thans niet in werking was, dacht zij het beter eene gelegenheid af te wachten, dat het weêr onder den haar onbekenden arbeid zou zwoegen en hijgen. Zij wist nog niet dat dit werktuig, hetwelk nog maar gebrekkig beantwoordde aan de taak, die zijn meester het had opgelegd, de stamvader zou zijn van een geslacht, en dat zijne nakomelingen duizendmaal meer zouden doen, niet zwoegend als iemand die onder zijn last gebukt gaat, maar met den krachtigen adem van den reus.

Vervolgens bezag zij eene kas, welker kunstig bewerkt slot hare aandacht trok, toen lord Herbert met hameren ophield en zij eensklaps bemerkte, dat hij naast haar stond.

‘Dat slot is het beste, wat ik van dien aard gemaakt heb,’ zegde hij. ‘Ik leg er mij altijd op toe, als ik iets voor den tweeden keer maak, het beter te maken. Dit slot en de sleutel zijn wezenlijk een meesterstukje; want de kleine schroefvormige sleutel weegt niet meer dan een shilling en toch grendelt en ontgrendelt hij een honderdtal bouten, door middel van een vijftig veeren, die buiten, en even zooveel, die binnen de kas zijn aangebracht, terwijl deze er tevens door aan zijne plaats bevestigd wordt, zoodat geen man sterk genoeg is om ze er van te verwijderen. Maar het schoonste is nog het slot zeIf, daar de eigenaar, al ware het een vrouw, met hare teêre hand de wijze om het te openen wel tien millioen maal veranderen kan, zonder dat de vervaardiger of de uitvinder zelfs die verandering kan nagaan. Wanneer een vreemdeling de kas opent, brengt hij aanstonds een slagwerk in beweging, dat hij niet kan doen ophouden; en al zou ook niemand het hooren, zijne hand wordt als in eene klem gevangen, en ofschoon ze daardoor niet verminkt wordt, laat het toch een merkteeken na, dat den verdachte kan aanbrengen. Het slot geeft daarenboven tot op een penning toe het bedrag aan, dat hij uit de kas genomen heeft, alsmede het aantal malen, dat hij er aan geweest is, sinds de eigenaar ze sloot.’

Hij toonde haar daarop de werking aan, liet de kas open en gaf haar den sleutel, dien hij van de bos losmaakte, opdat ze er zich te gemakkelijker van bedienen kon. Zij gaf hem niet eer terug, voor zij althans de uitwendige werking begrepen had, zoo als zij tot voldoening van den uitvinder bewees.

Hare leerzaamheid en bevattelijkheid bevielen hem zeer. Hij opende een kabinet en nam er, na een oogenblik in de laden gezocht te hebben, een klein voorwerp uit, dat in kleur en vorm volkomen op eene pruim geleek. Hij gaf het haar met de uitnoodiging het op te eten. Zij zag aan zijn glimlach dat hier iets achter stak, en aarzelde een oogenblik, maar in zijne trekken lezende dat hij haar gaarne de proef er van zag nemen, stak zij het voorwerp in den mond.

Oogenblikkelijk was het haar alsof men haar een prop in den mond gestoken had. Zij kon haar mond geen haarbreed verder openen of sluiten, zij kon noch spreken noch lachen, noch eenig geluid geven, behalve een wanklank, dien zij niet voor de tweede maal wilde laten hooren. De tranen kwamen haar in de oogen; want zij was wezenlijk in eene belachelijke positie en meende dat zijne lordschap den spot met haar wilde drijven. Een minder ernstig meisje zou alleen neiging tot lachen gevoeld hebben.

Maar lord Herbert haastte zich haar te verlossen. Door middel van een klein sleuteltje, dat in een vingerring verborgen zat, werden de kleine stalen veeren, die de pruim naar alle zijden had uitgeworpen, weêr naar binnen gedreven, en hij nam ze haar uit den mond.

‘Malle meid!’ zegde hij allerminzaamst; want hij bemerkte de tranen in hare oogen. ‘Dacht gij dat het u kwaad zou doen?’

‘Neen, mylord; maar ik dacht dat gij mij voor den gek wildet houden. Ik zou niet graag gewild hebben, dat Kasper mij zoo zag.’

‘Kom, malligheid!’ zegde hij, ‘aIs ge geen scherts kunt velen, dan zijt ge aan het verkeerde kantoor gekomen. Daar,’ voegde hij er bij, terwijl hij haar de pruim in de hand gaf, ‘al is ze niet best om te eten, ge zult er toch wel zin in hebben.’

Hij toonde haar daarop hoe zij het sleuteltje uit den ring te voorschijn moest laten komen en hoe zij er de pruim meê dicht moest maken.

‘Beproef het niet bij u zelve,’ zegde hij, terwijl hij den ring aan haar vinger schoof; ‘dat zou u niet meêvallen.’

[pagina 60]
[p. 60]

‘Neen, daar zal ik wel voor oppassen, mylord,’ hernam Dorothy.

‘En laat niemand weten, dat gij zulk een voorwerp hebt, of dat er een sleuteltje in den ring zit.’

‘Ik zal er voor zorgen, mylord.’

De bel noodigde tot het ontbijt.

‘Als gij na het avondeten terug wilt komen,’ zegde hij, terwijl hij zijn linnen kiel uittrok, ‘zal ik u mijn stoomwerktuig in werking laten zien, en u zeggen wat noodig is om het te begrijpen; maar gij moet het niet verder vertellen,’ voegde hij er bij, ‘want ik denk nog veel met mijne uitvinding te verdienen.’

Dorothy beloofde het en zij verlieten de werkplaats, lord Herbert om zich naar de kamer van den markies te begeven, Dorothy om naar die van de huishoudster te gaan en Kasper om zich aan de derde tafel in de groote zaal te zetten.



illustratie
NIET GROOT GENOEG, NAAR ARTHUR HOPKINS.


Na het ontbijt oefende Dorothy zich in het behandelen harer pruim, tot dat zij er met veel behendigheid meê kon omgaan. Zij bevond dat het voorwerp van staal was gemaakt, en dat de veeren, die er bij de minste drukking uit sprongen, zoo glad gepolijst waren, dat zij nooit kwaad konden doen, terwijl ze alleen door het sleuteltje in de pruim terug gedrongen konden worden.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken