Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 73]
[p. 73]

[Nummer 10]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XVI.
De betooverde stoel.

In het kasteel ging alles zijn ouden, rustigen gang, en het wapengedruisch daar buiten wekte er weinig meer dan een echo op. Toch kwam er een zorgelijke trek op het gelaat van den markies en een ontevreden blik, die noch door de veelvuldiger terugkomende aanvallen zijner jicht, noch door de steeds langer gerekte afwezigheden van zijn zoon verklaard kon worden.



illustratie
MGR. FR. JANSSENS, BISSCHOP VAN NATCHEZ.


In zijne schatting verloor de koning grond, niet alleen in Engeland, maar onder zijne bewoners.

Ook lady Margaret legde eene grootere bezorgdheid aan den dag, dan zij gewoonlijk om de afwezigheid van haar gemaal en de gevaren die hij liep toonde; de kleine Molly, het dierbaarste wat zij naast haren echtgenoot had, was altijd een teêr kind geweest, maar nu vertoonden zich ernstiger verschijnselen dan alleen die van een zwak gestel, en het hart der moeder was steeds bezig met de telkens bij haar opkomende gedachte aan haar zieke lieveling. Maar zij poogde altijd de wolk van haar voorhoofd te verdrijven, wanneer zij met haar schoonvader aan tafel zat, waar deze nog altijd zijn rooden wijn dronk, nu eens lord Charles plagende met de gaten in zijn heining, zoo als hij de slotmuren noemde, dan zijn dochter Anna met het plan dat hij haar toeschreef om den protestantschen predikant te trouwen. Want als hij geen nieuwe aardigheden bij de hand had, deed hij het gewoonlijk met de oude.

De eerste dezer plagerijen was op het onloochenbaar en betreurenswaardig feit gegrond, dat vele verdedigingswerken zeer zwak waren; dit te verhelpen was voor het oogenblik de taak van lord Charles, die in den persoon van Kasper Koudenhof zijn besten raadsman, opzichter en werkman vond.

Lady Margaret bleef voortdurend onveranderlijk goed voor Dorothy, en de onvermoeide pogingen van het meisje om de arme Molly bezig te houden, die uit de toenemende warmte van het jaargetij geen kracht ter herleving meer kon putten, wekten de diepe dankbaarheid der moeder op.

Dit, zoo wel als de afwezigheid van haren man, was misschien eenigszins oorzaak, dat zij belang begon te stellen in het stoomwerktuig, waarmeê Dorothy belast was en waarvan zij tot heden een onverwinnelijken afkeer gehad had. Eerlang had Dorothy haar eene geschiedenis te vertellen met betrekking tot het werktuig.

Op zekeren avond spoedde Dorothy, na een uurtje met Molly gespeeld te hebben, zich naar de citadel, om te zien hoe haar eigen kind het maakte; want het water in den regenbak was lager gevallen dan zij dacht, en het was tijd dat hij weêr gevuld werd. Zij vond Kasper, die op haar verzoek het fornuis had aangemaakt, in de werkplaats bezig; zij bracht het werktuig in beweging en dit deed weldra zijn gewone werk.

Het was warm in de werkplaats en Dorothy was moede. Niettegenstaande hare lange bekendheid met het gewelf, had zij er nog nooit gezeten, doch nu gevoelde zij daar neiging toe. Zij zag echter in de wijde en niet zeer zindelijke ruimte niets dat haar tot zitplaats kon dienen dan een slijpsteen, en dit was toch geen geschikte rustbank voor eene jonge dame. Na een oogenblik rondgezien te hebben, bespeurde zij, half achter het fornuis verborgen, een voorwerp dat haar als een gewone stoel voorkwam, zoo als er in de groote zaal voor het gebruik der familie stonden, voornamelijk wanneer er iets bijzonders te doen was. Met eenige moeite haalde zij hem voor den dag, stofte hem af en zette hem zoo ver van het fornuis, dat zij er het oog op kon houden. Maar op het oogenblik dat zij zich neêrzette, werd zij vast gegrepen en wel zoo stevig, dat zij handen noch voeten meer verroeren kon. Zij uitte een kreet van verontwaardiging, met schrik gemengd, daar zij zich door menschelijke armen omkneld meende; doch toen zij zich in de macht zag van een der curiositeiten van haar neef, stelde zij zich gerust en bleef stil zitten; want Kasper bracht toch altijd, voor hij naar bed ging, nog een bezoek aan de werkplaats.

De drukking der veeren, die haar omklemd hielden, deed haar in 't geheel geen pijn; zij voelde ze nauwelijks; maar als zij de minste poging deed om los te komen, toonde de klem zich onwrikbaar gesloten, en zij had een te hoogen

[pagina 74]
[p. 74]

dunk van de kunstvaardigheid van lord Herbert en Kasper, om te beproeven de veeren te openen; zij wist dat dit onmogelijk was. Het ergste wat haar dreigde was, dat het werktuig wellicht hare oplettendheid zou vereischen vóór Kasper kwam, en zij wist niet wat in dit geval de gevolgen konden zijn.

Nu gebeurde het toevallig dat Kasper - hetzij dat iets bijzonders in den kruitmolen of aan de verdedigingswerken hem later dan gewoonlijk opgehouden had, hetzij dat het zoele weêr hem hoofdpijn had doen krijgen - tot zich zelven zegde, dat hij voor dezen keer wel naar bed kon gaan, zonder zijn gewoon bezoek aan de citadel gebracht te hebben. Juffer Dorothy zorgde toch voor het werktuig, en als zij hem noodig had, kon zij hem oogenblikkelijk vinden.

Zoo bleef dus Dorothy zitten en wachtte te vergeefs. Het werd al donkerder en donkerder, de roode gloed van het fornuis verspreidde een flauw schijnsel door de werkplaats. Zij wachtte en bleef wachten; maar Kasper kwam niet. Zij begon zich te vervelen; het vuur in het fornuis ging uit, het water stroomde trager en trager en hield eindelijk op. Kasper kwam nog niet. Een onbestemde angst maakte zich van Dorothy meester.

Het werd haar ten laatste duidelijk dat zij daar den geheelen nacht zou moeten zitten, en wie weet hoe ver nog in den morgen. Het was goed dat de nacht niet koud was; maar het zou toch akelig zijn. En dan zoolang in dezelfde houding te moeten blijven! De gedachte aan dat vooruitzicht was nog erger dan de positie zelve. De grootste kwelling ligt altijd in het voorgevoel. Het was haar ongeveer alsof zij levend begraven was. De handen gebonden te hebben is voor sterke menschen soms genoeg om razend te worden. Sterk van zenuwen als zij was, had zij geen last van die meer onbepaalde en onweêrstaanbare schrikbeelden, die een minder moedigen geest zouden bespringen; maar zij gevoelde toch dat ook zij vatbaar was voor de verschrikkingen van den nacht, waarmeê zij tot heden nooit kennis gemaakt had. Dorothy was echter beter in staat dergelijken aanvechtingen het hoofd te bieden dan duizend anderen, die niets gelooven van menig akelig spook, dat in hare dagen algemeen als bestaand aangenomen werd. En in elk geval, het onvermijdelijke moest doorstaan worden, zoo niet met onverschilligheid, dan toch met al den moed, dien zij ter beschikking had.

Met al hare wilskracht legde zij er zich dus op toe de kwelling geduldig te dragen. Wat eene poging betreft om zich te doen hooren, zij wist van den beginne af dat die van twijfelachtig gevolg zou zijn en voorzeker thans, nu allen behalve de wachters sliepen. En den nacht aldus door te brengen was nog niets bij de gedachte, door binnenloerende bedienden ontdekt en aldus aan de openlijke lacherij harer vrienden en de heimelijke bespotting harer vijanden blootgesteld te worden. Van Kaspers stilzwijgen was zij verzekerd.

Zij werd koud en krampachtig. De nacht ging zeer langzaam voorbij. Zij dommelde in, werd wakker en dommelde opnieuw in. Ten laatste viel zij van vermoeidheid naar geest en lichaam in een onrustigen slaap, waaruit zij plotseling ontwaakte door het geluid van fluisterende stemmen. Het vertrouwen dat lord Herbert in den kwaden naam van zijn tooverhol en de orde van zijns vaders huishouding stelde, bleek gelogenstraft. Toch scheen de gedempte toon, waarop het gesprek gevoerd werd, aan te duiden, dat de sprekers, wie zij ook waren, niet zonder zekeren angst de verboden grenzen overgestapt waren; het gefluister was zoo zacht dat zij niet kon opmaken of de stemmen aan mannen of vrouwen behoorden. Haar eerste denkbeeld was zich uit de opgedrongen positie van spion te verlossen door een kreet te uiten, waardoor zij tevens de stoute indringers kon straffen met hun een schrik op het lijf te jagen. Maar Dorothy handelde zelden op de eerste aandrift, en een oogenblik nadenken deed haar begrijpen dat als er in lord Worcester's huis personen waren, die gedurende den nacht heimelijk op verboden plaatsen samenkwamen, deze het recht had ze te kennen: naar haar eigen zin te handelen kwam haar voor als eene trouwbreuk ten opzichte van den heer des huizes. Wie kon zeggen wat de zaak inhield? Had zij niet geheel den schijn van samenzweringen verraad? En maakte zij nu alarm, dan was elke kans op eene latere ontdekking afgesneden. Zij besloot dus zich doodstil te houden; maar de woorden kon zij niet verstaan.

Het gesprek duurde lang. Elk oogenblik hielden de sprekers op om te luisteren: zoo althans verklaarde Dorothy de herhaalde plotselinge poozen. Ten laatste hoorde zij iets als een onderdrukt gegeeuw en weldra daarna hielden de stemmen op.

Nog eene akelige poos gewacht, en opnieuw viel zij in slaap. Zij ontwaakte bij het grauwen van den morgen, en na nog twee lange uren, doch met eenigszins meer hoop gewacht te hebben, hoorde zij Kaspers welkome voetstappen en raapte al hare krachten bijeen, om hem met een opgeruimd gezicht te ontvangen. Zijn eersten verbaasden blik trachtte zij met een glimlach te beantwoorden, maar dat gelukte haar niet best. De brave man had in een oogwenk gezien wat de oorzaak harer tegenwoordigheid was en gevoelde innig leedwezen over de kwelling, die het breken zijner gewoonte zoo wreed verlengd had.

‘En ik heb intusschen in mijn bed gelegen!’ riep hij met schrik over die tegenstelling in zijn gebroken Engelsch uit.

Wanneer zij zijne eigene dochter geweest was, zou hij haar niet teederder kunnen behandeld hebben. Natuurlijk trachtte hij haar aanstonds te verlossen, doch dit ging zoo gemakkelijk niet als Dorothy verwacht had. Want de sleutel van den klemstoel lag in de zwarte kas; de zwarte kas was gesloten met een van lord Herbert's verwonderlijke sloten; den sleutel van dat slot had lord Herbert in zijn zak, en lord Herbert lag òf te Chepstow, Monmouth òf Usk te bed, òf zwierf ergens, niemand wist waar, te paard rond. Maar Kasper gaf den moed niet verloren. Hij zette zich aanstonds aan het werk en had binnen een paar minuten een looper vervaardigd, waarmede hij, na talrijke vruchtelooze proeven, ten laatste de veeren van den stoel deed terugspringen, zoo dat Dorothy kon opstaan. Doch hare ledematen waren zoo verstijfd, dat het maar weinig scheelde of zij was er weêr ingevallen, hetgeen Kasper echter belette, door haar in zijn arm op te vangen. Hij leidde haar een oogenblik als een kind rond, tot dat zij genoeg was bijgekomen om de reis naar hare kamer te ondernemen, waar zij langzaam heenstrompelde. Slechts weinige bewoners van het huis waren reeds op, en zij ontmoette niemand. Eerst toen zij in bed lag, voelde zij hoe koud zij was, en dacht nooit warm te zullen worden.

Ten laatste viel zij in slaap en sliep lang en gezond. Toen hare dienstbode haar des morgens kwam wekken, opdat zij intijds in de mis mocht zijn, want het was zondag, kostte het haar groote moeite, Dorothy wakker te krijgen. Deze stond op, over haar lang slapen verschrikt, schoof de gordijn van haar venster open en zag op hetzelfde oogenblik lord Herbert in reisgewaad van de groote zaal naar het Fonteinplein rijden, gevolgd door veertig of vijftig gewapende lieden, wier zware voetstappen en klinkende harnassen de stille zondagsstemming stoorden, die als een damp over het slot hing. Zij verzamelden zich om het witte paard, terwijl hun hoofdman de trap opging, die naar de vertrekken zijner vrouw geleidde.

Dorothy was naar bed gegaan, in verlegenheid welke houding zij moest aannemen met betrekking tot de afgeluisterde schending van lord Herbert's heiligdom, en in al hare droomen had die vraag haar voor oogen gezweefd. Wanneer zij het geval aan lady Margaret verhaalde, kon deze niet anders doen dan het aan den markies zeggen, die juist van een aanval van jicht herstelde en dus niet onnoodig lastig gevallen mocht worden. En was het noodig, ja of neen? Zou zij het dan aan lord Charles of misschien aan den slotkapelaan mededeelen? - Aan al die vragen was door de tehuiskomst van lord Herbert een einde gemaakt; hem zou zij alles verhalen.

Zoodra zij de mis had bijgewoond, ijlde zij daarom naar lady Margaret's kamer, in de hoop daar zijne lordschap aan te treffen. Er was niemand; daarop beproefde zij het in de kinderkamer, maar daar bevond zich slechts de kleine Molly met hare minne. Dorothy keerde naar de huiskamer terug en zette zich daar neêr om de komst harer meesters af te wachten.

Zij waren naar het met eikenhout beschoten vertrek van den markies gegaan, waar deze altijd het eerst heen ging, wanneer hij eenige dagen het bed had moeten houden; want het breede venster dier kamer verleende een vrij uitzicht op de gracht en stelde hem in staat alles op te merken, wat er zoo al gaande was. Zij vonden hem dan ook daar.

‘Welkom thuis, Herbert,’ zegde hij, vriendelijk zijn zoon de hand reikende. ‘En hoe maakt mijne wilde iersche het van morgen? Zij weent zich zeker de oogen uit omdat haar echtgenoot thuis gekomen is, niet waar? Maar, Herbert, jongen, waar komt al dat gedruisch vandaan van sporen en wapenen tot op het Fonteinplein toe? Ik hoorde ze stampen en trappelen door de zaal, en zit hier als een arme, oude, door jicht geplaagde man, verlaten door mijne kinderen en bedienden, die naar de kapel waren, om een beteren Meester te dienen, terwijl er geen page of zelfs geen meid schijnt over te zijn, die mij komt zeggen wat er in huis gebeurt! Ik was op het punt zelf naar de deur te strompelen, toen gij binnen kwaamt.’

‘Op weg naar het bosch van Dean kwam ik hier langs om naar uwe en Margaret's gezondheid te vernemen, en heb eenige officieren mede gebracht, die hier zullen eten en op uwe gezondheid drinken.’

‘Gij zult allen welkom zijn, ofschoon ik vrees niet te kunnen meêdoen,’ zegde de markies, terwijl hij een pijnlijk gezicht trok; want hij kreeg juist weêr een steek van de jicht.

‘Het doet mij leed u te moeten zien lijden, heer vader,’ zegde zijn zoon.

‘De mensch is tot ellende geboren,’ hernam de markies, terwijl hij met het been, dat zijne erfkwaal bevatte, op den vloer stampte, en nu volgde een oogenblik stilte, gedurende welke lady Margaret de kamer verliet.

‘Mylord,’ zegde Herbert ten slotte met eenige verlegenheid en zich zelven geweld aandoende om te spreken, ‘het spijt mij u weêr te moeten lastig vallen, nadat gij al zooveel geld hebt uitgegeven, dat men er dit kasteel, van de grondslagen af, voor zou kunnen opbouwen....’

‘Aha!’ viel de markies hem in de rede; maar lord Herbert ging voort:

‘...nadat gij reeds zooveel ten behoeve van den koning, mijn meester, gedaan hebt, maar...’

‘Uw meester, Herbert!’ zegde de markies gemelijk. ‘Wel?’

‘Ik moet eenig geld hebben voor zijne dringende behoeften.’

In zijne poging om het kort te maken, was hem een verkeerd woord ontvallen.

‘Moet gij?’ vroeg de markies verstoord. ‘Wel, neem het dan.’

En de sleutels zijner geldkist uit den zak van zijn grof wammes halende, wierp hij ze voor zich op de tafel. Lord Herbert bloosde als een jong meisje en zag er zoo bedremmeld uit, alsof hij op iets zeer schandelijks betrapt was. Een oogenblik bleef hij zoo staan en zegde toen:

‘Heer vader, het woord was er uit, eer ik er aan dacht, ik had volstrekt geen dwang bedoeld. Wilt gij uw sleutel weêr terugnemen?’

‘Inderdaad, zoon,’ antwoordde de markies, nog gemelijk, maar op zachter toon, ‘ik geloof mijne sleutels niet veilig in mijnen zak,

[pagina 75]
[p. 75]

terwijl gij zoovele gewapende lieden op uwe zijde hebt, en het komt mij voor als was ik niet meer meester in mijn huis, nu gij er zooveel officieren in hebt, en als was ik niet meer vrij, nu gij zooveel gebieders meêbrengt.’

‘Mylord,’ hernam Herbert, ‘ik was niet van plan ze hier te laten blijven; zij zouden spoedig weggaan.’

‘Ja, laat ze gaan en zorg dat ze dat moet niet hier achter laten,’ zegde de markies. ‘Maar laat ze eerst eten, jongen.’

Lord Herbert boog en verliet de kamer. Intusschen trad de slotkapelaan, die, door lord Herbert onopgemerkt, van het gesprek getuige geweest was, op den markies toe, terwijl ook lady Margaret de kamer weêr binnen kwam.

‘Mylord,’ zegde hij, ‘het vereerend vertrouwen, dat uwe lordschap in mij stelt, moedigt mij aan, mijn plicht te doen als uw geestelijke raadgever.’

‘Gij behoeft geene aanmoediging om uw plicht te doen, vader,’ antwoordde de markies.

‘Mag ik u dan vragen of gij niet te streng geweest zijt tegen over uw zoon om een woord dat hem ontvallen is, en waarover hij groote spijt betuigde?’

‘Wat?’ zegde lady Margaret, half opgeruimd, half bezorgd haar schoonvader in het gelaat ziende. ‘Is mylord tegen mijn Edward uitgevallen?’

‘Hoor eens, lieve dochter,’ antwoordde de markies met een gelaat, dat bewees dat zijn goede luim weêr teruggekeerd was; want de steek in zijn teen had opgehouden, ‘en gij ook, mijn waarde kapelaan, als mijn zoon neêrslachtig is, kan ik hem wel weêr opbeuren; maar het is de vraag of ik hem neêr kan buigen, als hij het in den zin mocht krijgen een hoofd te toonen. Edward was niet gewoon een dergelijken toon tegen over mij aan te slaan, en ik geloof dan ook dat hij voor zijn vader een ander woord bedoeld had, en dat moet voor den koning was.’

Toen lady Margaret naar hare eigen kamer terug keerde, vond zij Dorothy op haar zitten wachten.

‘Wel, langslaapster?’ zegde zij minzaam, ‘wat scheelt er aan? Gij ziet er niet te best uit.’

‘Ik ben toch niet ongesteld, mylady; en dat ik er niet goed uitzie, zal u niet verwonderen, als ik u de oorzaak zeg. Maar daartoe zou ik eerst de tegenwoordigheid van mylord verlangen, opdat ook hij alles moge weten.’

‘Heilige Maagd! wat is er gebeurd, mijn kind?’ riep lady Margaret uit, die in den laatsten tijd licht ongerust werd. ‘Bedoelt gij mylord Herbert of mylord van Worcester?’

‘Mylord Herbert, mylady. Ik ben bang dat hij mocht vertrekken voor ik het hem verhaald had.’

‘Hij gaat na het middagmaal weêr heen,’ zegde lady Margaret.

‘Als gij mij dan uit eene groote ongerustheid verlossen wilt, mylady, vergun mij mylord eenige weinige oogenblikken te spreken.’

Lady Margaret belde haar page en zond dezen uit om zijn meester op te zoeken en hem te vragen in de huiskamer te komen.

Binnen vijf minuten was lord Herbert bij haar en vijf minuten later had Dorothy het gebeurde van dien nacht verhaald, alleen onderbroken door de medelijdende uitroepen van lady Margaret.

‘En nu, mylord, wat moet ik thans doen?’ vroeg zij tot besluit.

Lort Herbert liet haar eenige oogenblikken op antwoord wachten en wandelde de kamer op en neêr. Dorothy meende op te merken dat hij zoowel verstoord als bekommerd scheen. Hij berstte echter ten laatste in een schaterlach uit en zegde vroolijk:

‘Ik heb het gevonden, dames! Ik zie nu hoe wij mijn vader veel ergernis kunnen besparen, zonder hem iets te verbergen; want wij mogen hem niets verbergen, wat eenigszins het huis betreft. Door rechtstreeks te pogen de kwaaddoeners op het spoor te komen, zouden wij hem slechts veel ongenoegen veroorzaken, maar nu kunnen wij hem in plaats van ongenoegen eene grap bezorgen, welke hem schadeloos zal stellen voor de ergernis, hem door de inbreuk op de wetten van zijn huis aangedaan. - Kasper heeft u toch alles omtrent de waterwerken uitgelegd, nichtje?’

‘Alles, mylord. Ik durf gerust zeggen, dat ik ze alle besturen kan, zoolang er geen ongeval tusschen komt. Kasper heeft reeds sinds verscheidene weken alles aan mij overgelaten, behalve het aanleggen van het fornuis.’

‘Zoo wilde ik het juist, nichtje. Zoodra het dan van avond donker is, zet gij met Kasper de springbronnen onder het plaveisel der steenen brug in werking. Wanneer dan iemand een voet op de brug zet, wordt zij, gelijk gij weet, plotseling door een watervloed overstroomd, die de indringers wegkeert. Vóór zij weêr tot zich zelven zullen zijn gekomen of weêr op hun beenen staan, zal mijn vader wel met hen afgerekend hebben, en zullen zij voor het geheele kasteel beschaamd worden gemaakt.’

‘Daaraan had ik ook gedacht, mylord, maar ik vreesde dat de straf te streng mocht zijn, daar ik niet wist wat de gevolgen zouden wezen.’

‘Er is geen levensgevaar bij,’ zegde lord Herbert. ‘De watervloed zal ophouden zoodra zij van de brug zijn, en in dezen tijd zal dat niet meer zijn, dan zij verdienen, die indringers! - Maar pas op, nichtje Dorothy, dat gij niet in uw eigen strik gevangen wordt. Als gij nog iets in de werkplaats te doen mocht hebben, nadat ge uw val geplaatst hebt, zet dan de voeten juist op de plekjes, die Kasper u wijzen zal, anders zoudt gij nog op een waterpaard naar het marmeren paard rijden, of het moest u van zijn rug tegen de deur der kapel werpen.’

Klaarblijkelijk had hij alles nog niet naar zijn zin beschikt; want hij wandelde opnieuw nadenkend de kamer op en neêr, tot hij ten slotte uitriep:

‘Daar heb ik het. Wij zullen het zoo inrichten, dat mijn vader oogenblikkelijk verwittigd wordt. De nachten worden met den dag warmer en het zal hem dus geen kwaad doen, als hij naar buiten komt. Hoor eens hier, nichtje. Niemand behalve gij, Kasper en lord Charles, dien ik met vader zal waarschuwen, zal na den donker de brug over mogen gaan. Maar ik zal zelf de springbronnen regelen, opdat de stroom niet te sterk zij.’

Dit zeggende verliet hij de kamer, zocht Kasper op, bracht met zijne hulp eene bel in de kamer van den markies met het waterwerk in verband. Daarop begaf hij zich naar zijn vader en lord Charles, en vertelde hun de geheele geschiedenis, waarin beiden groot genoegen vonden.

Dat er eene samenzwering of verraad in het spel zou zijn, geloofde geen van beiden.

Na het middagmaal ging lord Herbert, terwijl de paarden gezadeld werden, nogmaals naar de kamer zijner vrouw, waar hij ook de kleine zieke Molly vond, die op hem wachtte om afscheid van hem te nemen. Het teêre kind zat op zijne knie tot hij vertrok en hare flauwe oogjes maakten hem het hart week. Lady Margaret schoten de tranen in de oogen en met een bloedend hart gaf lord Herbert, toen het oogenblik van scheiden gekomen was, het lieve kind aan zijne vrouw over. Waarlijk, het mag wel een edel koning zijn, voor wien zulke mannen en zulke vrouwen zich zulke offers getroosten!

Onmiddellijk na het vallen van den avond begaf Dorothy zich naar Kasper en weldra was alles voor de uitvoering van het plan van lord Herbert in gereedheid. Maar de eene nacht ging na den anderen voorbij, zonder dat de bel in de kamer van den markies eenig geluid maakte.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken