Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XXIII.
De stallen van Raglan.

De eenige weg, die voor Richard open lag, was thans de gracht. Zoo zacht als hij kon, vrong hij zich door de opening heen en begaf zich te water, tusschen de lelies door, die hem door hare in een gestrengelde wortelen niet weinig hinderden; maar met de maan in het tweede kwartier boven hem om hem te verlichten zwom hij gemakkelijk naar de overzij. Toen hij uit het water opzag, bemerkte hij den rotsvasten toren boven zijn hoofd, en ofschoon het liefelijk licht der maan de harde omtrekken eenigszins verzachtte, kwam de onderneming Richard meer dan ooit als eene hopelooze poging voor.

Niet minder hield hij het oog gericht op de overzijde der gracht en bemerkte weldra een kleinen trap, die langs een der ronde bastions van de gracht naar het pad leidde, dat rond de citadel liep. De voet van dezen trap was, toevallig genoeg, een der beide eenige punten der gracht, welke niet van een der twee poorten van het kasteel konden gezien worden. Het boveneinde van den trap echter was van een der uiterste punten der westelijke poort zichtbaar, en zoodra Richard de openstaande, kleine, met ijzer beslagen deur was binnen getreden, zag hij in de verte de gestalte van een wachter tegen den helderen hemel afsteken. De geheele massa van het kasteel, uitgenomen de plek waar die man stond, was door den kolossalen omvang der citadel voor zijn oog verborgen. Hij deinsde terug en bleef boven op d[e]n trap zitten, om na te denken en het water van zijne kleederen te laten loopen. Vervolgens waagde hij zich opnieuw verder; doch thans op handen en voeten; hij had echter maar een paar duimen ver te kruipen, om weêr door een der hoeken van den toren gedekt te worden.

Maar die beschutting duurde slechts een oogenblik, daar hij den toren moest rondgaan om eenen weg te zoeken naar een der binnenpleinen; weldra bemerkte hij een der torens van den hoofdingang. Hij liet zich nu weêr op handen en voeten zinken en kroop langzaam zoo dicht mogelijk langs den muur, tot hij eindelijk aan de steenen brug kwam.

Het trof gelukkig voor hem dat Dorothy en Kasper juist vergeten hadden hun val op de brug uit te zetten, anders ware hij op het Fonteinplein aangeland op eene manier, die lang niet gunstig was voor zijn plan. Nu kwam hij echter veilig aan de overzijde, altijd nog kruipende tot hij zich onder den boogsgewijzen doorgang bevond. Hier stond hij op, rekte de leden uit en maakte eenige gymnastische bewegingen, om het bloed, dat in zijne aderen verstijfd was, weêr in beweging te brengen.

Van uit het booggewelf zag hij links het Fonteinplein met den schitterend witten kop van het marmeren paard, die als uit eene zee van schaduw in het maanlicht oprees; thans wist hij waar hij was. Daarop bemerkte hij rechts eene open deur, die naar eene donkere ruimte leidde, en wist hij dat hij in de groote zaal keek. Tegen over de deur glinsterde het groote vooruitstekende raam, waarvan moeder Rees gesproken had.

Thans overdacht Richard langs welke poort hij, na de uitvoering van zijn plan, het best ontsnappen kon. De stallen kwamen op het geplaveide plein uit en daar was de hoofdingang; dezen te kiezen lag dus voor de hand. Maar vóór dien hoofdingang had men een hoogen trap, en daar hij den rijweg niet kende, vreesde hij zoowel achterdocht op te wekken als tijd te verliezen. Daarenboven had men aan dien kant een dubbele valpoort en een ophaalbrug.

Aan de andere poort daarentegen was slechts een enkele valpoort en geen ophaalbrug, terwijl hij vandaar uitstekend den weg wist naar de steenen poort. Klaarblijkelijk was deze uitgang het verkieselijkst. Er was slechts één nadeel aan verbonden, namelijk dat, als zij nog door den ouden Eccles bewaakt werd, deze Richard en de merrie kon herkennen. Doch van den anderen kant dacht hij gebruik te kunnen maken van het feit dat de kamer van den markies boven die poort lag. Op dit punt was dus zijn besluit genomen; thans moest hij nog vaststellen op welke manier hij van het bestrate plein, waarop de stallen uitkwamen, naar het Fonteinplein kon komen, waar de gekozen uitgang was; want straks zou hem geen tijd gelaten zijn, om daarover te beraadslagen.

Er moest in elk geval één weg zijn - door de groote zaal; want die zaal moest van beide zijden toegankelijk wezen. Hij trok zijne schoenen uit en stapte zacht naar binnen. Door het hooge venster tegen over den monumentalen haard viel een weinig maanlicht, dat hem in staat stelde de deur te vinden, die hij zocht.

Met de hand langs den muur tastende bereikte hij eindelijk den trap, die hem door moeder Rees aangewezen was en bleef een oogenblik staan luisteren. Zijn geoefend oor bemerkte weldra dat hetgeen vrouw Rees als den toegang naar de stallen had opgegeven, zelf vol paarden stond. Midden daardoor in de duisternis af te dalen zonder de inrichting der stallen te kennen, kwam hem wat te gevaarlijk voor; doch hij was niet hier gekomen om gevaar te vermijden. Stap voor stap sloop hij den trap af en zette zich, beneden gekomen, op de onderste trede neêr om te wachten dat zijne oogen aan de volslagen duisternis gewoon waren geworden; want er kwam in 't geheel geen licht in deze ruimte dan een flauw straaltje maneschijn door eene getraliede opening, die op het Fonteinplein uitkwam.

Zoodra zijne oogen in staat waren van het weinige licht, dat er was, gebruik te maken, begon Richard, uiterst zacht, een deuntje te fluiten, dat hij altoos floot als hij Lady zelf voederde of kamde, en dat zij dus zeer wel kende. Hij had het nog niet half ten einde toen een zacht gehinnik uit de diepe duisternis vóór hem antwoord gaf, en Richard's hart van vreugde in zijn lichaam deed opspringen. Hij hield een oogenblik op en floot toen nog eens. Wederom kreeg hij antwoord, doch ditmaal helderder en vrij van alle slaperigheid. Voor de derde maal floot hij en wederom vernam hij het antwoord. Thans van de richting zeker, kroop hij op handen en voeten eenige ellen vooruit, hield toen op, floot nog eens en luisterde. Na nog eenige malen gefloten en telkens antwoord bekomen te hebben, bereikte hij eindelijk de achterpooten van Lady, die thans onrustig begon te worden. Hij sprak haar fluisterend toe, stond op, streelde haar, vermaande haar tot stilte en de buffelleeren hoefbekleedsels uit zijn zak halende, deed hij haar die om de pooten en bond ze er goed aan vast. Thans sneed hij met zijn mes haar halster door, en ging, door het paard gevolgd, den stal weêr uit en den trap op. Het dier volgde hem zoo zacht als eene kat, doch niet zonder eenig geraas te maken, dat Richard's hart telkens deed bonzen. Zoodra zij boven gekomen waren, sprong hij op haar rug en reed recht de zaal in.

Doch thans bracht Markies, die tot nog toe zijn trouwe bondgenoot geweest was, hem in ernstig gevaar. Zoodra hij Richard op Lady's rug gezeten zag, kwam ongetwijfeld de herinnering aan gelukkiger tijden bij hem op en vergat hij zich zelven zoover, dat hij als een windvlaag door de zaal schoot en blaffend het Fonteinplein opsprong. Er was geen oogenblik te verliezen en Richard reed onmiddellijk naar de poort.

Maar het geblaf van den hond had het oor

[pagina 107]
[p. 107]

zijner meesteres bereikt, die een oogenblik later haar venster opende en tot hare ontsteltenis een ruiter over het plein zag rijden. Het volle maanlicht viel op dit oogenblik op de spookachtige verschijning, en zij herkende Richard en Lady. Zij beefde van het hoofd tot de voeten, en een oogenblik kwam de gedachte bij haar op of de vriend harer jeugd wellicht gesneuveld kon zijn en haar thans een afscheid kwam brengen alvorens deze wereld te verlaten. Maar dat bleek van niet; want Richard reed haar venster voorbij en hield slechts op de poort aan.

Hare ontsteltenis bereikte het toppunt, toen zij het spook onder het venster van den markies met eene stem, niet als die van een doode, maar wel als die van Richard, luid hoorde roepen:

‘Ho, meester Eccles! Gauw! gauw! Moeten mylords zaken wachten tot gij u den slaap uit de oogen hebt gewreven? Gauw, zeg ik u. - Ja, mylord, ik zal uwe orders stipt volbrengen. Wacht mij binnen een uur terug.’

De laatste woorden waren op veel zachter toon, als tot een meerdere, uitgesproken; maar luid genoeg om door Eccles en wie er verder op het plein mocht zijn, gehoord te worden.

Dorothy boog zich buiten haar venster, in de verwachting het venster van den markies open en dezen tot Richard sprekend te zien. Maar het raam was dicht en er was ook geen licht achter te bespeuren.

Er gingen een paar minuten voorbij, gedurende welke zij het geraas van de opgaande valpoort hoorde. Daarop kwam Eccles loom en slaperig naar buiten.

‘Bij St. Joris en St. Patrick’ riep Richard. ‘Wat laat gij mij hier staan wachten. Beteekenen uws meesters zaken niets voor u?’

Eccles zag naar hem op. Hij kwam tot zich zelven.

‘Gij rijdt al op een zonderlinge manier voor mylords zaken uit,’ zegde hij, terwijl hij den sleutel in het slot omdraaide.

‘Wat gaat u dat aan? Open de deur en haast u wat. Als mylord goedvindt mij aldus uit te zenden, om oogen te ontgaan, die scherper zien dan de uwe, raakt dat u niets, meester Eccles.’

Het slot klonk, de poort vloog open en Richard reed er door. Inmiddels hadden twijfel en redeneering, zoo snel als gedachten zijn kunnen, in Dorothy's geest de overtuiging doen ontstaan, dat er iets niet in orde was. Met wiens toestemming reed Richard daar met omwoelde hoeven in het holle van den nacht de poort van Raglan uit? Zijne woorden tot den markies waren klaarblijkelijk een voorwendsel en wat hij tot Eccles zegde eene onwaarheid. Hem te veroorloven zonder ondervraging door te gaan, ware verraad tegen haar gastheer en den koning.

‘Eccles! Eccles!’ riep zij met eene stem, die helder over het plein weêrklonk, ‘laat dien man niet door.’

‘Hij heeft het wachtwoord gegeven, juffer,’ zeide Eccles.

‘Houd hem, zeg ik u,’ riep Dorothy weder met een nadruk, die aan waanzin grensde, toen zij de deur hoorde dichtslaan. ‘Gij zult er u over verantwoorden.’

‘Hij is een vertrouwd man, juffer,’ hernam Eccles. ‘Hebt ge niet gehoord, dat mylord de markies hem zelf van uit zijn venster de laatste orders gaf?’

‘Er was geen markies aan het venster. Houd hem, zeg ik u.’

‘Hij is al weg,’ antwoordde Eccles bedaard, doch met ontwakende bekommering.

‘Loop hem na,’ gilde Dorothy bijna. ‘Houd hem aan de buitenste poort! Het is de jonge Heywood van Redware, een der hevigste Rondhoofden.’

Eccles liep hem reeds schreeuwend achterna. Zij hoorde het gedruisch zijner voetstappen op de brug. Met bevende handen hing zij zich een mantel om en liep blootsvoets den grooten trap af en naar het noordeinde van het plein, waar zij in den klokketoren het touw der klok greep en uit alle macht begon te luiden. Het was een akelig geluid in de stilte van den nacht en door de verschillende gebouwen herhaaldelijk weerkaatst. Het eene raam na het andere vloog open, het eene hoofd na het andere - dat van den markies was een der eerste - vertoonde zich in de vensters, en de binnenpleinen liepen vol volk. Dezen zegden dat het slot in brand stond, genen dat al de wilde dieren waren losgebroken, anderen dat Waller en Cromwell over de wallen geklommen waren en thans de poorten bestormden, weêr anderen dat Eccles den vijand verraderlijk had binnen gelaten. Beide binnenpleinen en de groote zaal krioelden van mannen, vrouwen en kinderen, allen in de zonderlingste kleeding. De hoofdingang stond vol soldaten; op alle punten was men op den uitkijk, toen de kreet weêrgalmde, dat de westelijke poort open, de valdeur omhoog en de wachter weg was.

Zoodra Richard de valdeur door was, ijlde hij in gestrekten draf naar de baksteenen poort en had die bijna bereikt, toen hij bemerkte dat hij achtervolgd werd. Hij had de stem van Dorothy gehoord en begrepen wie dat alarm veroorzaakt had. Den poortwachter wekkende op eene manier, dat deze in zijne slaapdronkenheid noch het geroep van Eccles, noch dat van die hem volgden hoorde, gaf hij het wachtwoord en de zware sleutel draaide juist in het slot, toen plotseling het geluid der alarmklok weêrklonk. De portier aarzelde en luisterde:

‘Doe open,’ zegde Richard gebiedend.

‘Ik wil eerst hooren, meester...’

‘Hoort gij de klok niet? Hoe lang zult gij het kasteel door uwe traagheid in het gevaar laten?’

‘Ik wil eerst weten, wat die klok....’

Eer hij den volzin ten einde kon brengen, had de knop van Richard's zweep hem op den dorpel der poort doen neêrtuimelen. Richard sprong van zijn paard, draaide den sleutel om, maar op hetzelfde oogenblik waren Eccles en die hem volgden hem genaderd. Ware het lichaam van den portier slechts den anderen kant uit gevallen! Eer hij het kon ter zijde sleepen, om de poort te openen, hadden zij hem vast gegrepen, doch werden hem niet meester voordat zijne zweep er een geveld en een ander gewond had en hij zelf een sabelkap op het hoofd had bekomen.

XXIV.
Richard voor den markies.

Slechts een paar slagen van den metalen klepel waren voldoende geweest om het geheele kasteel op de been te brengen. Dorothy ijlde naar hare kamer terug, schoot hare kleederen aan en begaf zich thans weêr naar het plein, waar alles in beweging was. De westelijke poort was open, de valdeur hoog opgehaald, en zij bleef daar staan om de terugkomst van Eccles en zijne mannen af te wachten.

Op dit oogenblik kwam lord Charles de groote zaal uit, en de poort open ziende vroeg hij driftig wat daarvan de reden was. Maar daar hij geen antwoord bekwam, liep hij op de valdeur toe.

‘Zijn de kerels aan het oproer maken?’ riep hij.

‘Er is geen vrees voor gevaar, mylord,’ antwoordde Dorothy uit de schaduw der poort.

‘Hoe weet gij dat, schoone juffer?’ hernam lord Charles, die haar aan de spraak herkende.

‘Er is inderdaad niets te vreezen. De wachter en zijne mannen zijn zoo even uitgerukt om een ruiter na te zetten, dien zij al te gemakkelijk doorgelaten hadden. Zij zijn tien tegen één,’ voegde Dorothy er met eene siddering bij, toen zij het geraas van de worsteling vernam.

‘Als er geen gevaar is, nichtje, waarom ziet gij dan zoo bleek?’ vroeg lord Charles; want de gloed eener toorts was op Dorothy's gelaat gevallen.

‘Ik geloof dat ik ze hoor terugkeeren, ongetwijfeld met een gevangene,’ zegde Dorothy, terwijl zij met het gelaat ter zijde gewend, angstig de poort door en de brug over zag. Zij had aan haar geweten gehoorzaamd, en had thans tegen haar hart te worstelen, welk onredelijk deel van het redelijk geheel nog bleef hopen, dat hare poging mislukt mocht zijn. Maar binnen eene minuut kwam het gedruisch der voetstappen nader en weldra bemerkte zij Lady's kop op de brug; daarop verscheen Eccles, die ze in gramstorig stilzwijgen voortleidde, en vervolgens kwam Richard, bleek en bebloed, tusschen twee mannen, die hem bij den arm hielden; de overige wachters verschenen achter hem. Toen zij op het plein traden, bemerkte Richard Dorothy en er kwam een flauwe glimlach op zijn gelaat, waarop haar weêrbarstig hart met een geweldig geklop antwoordde.

De stem van lord Charles deed zich van den anderen kant van het plein hooren.

‘Breng den gevangene naar de zaal!’ riep hij.

Eccles leidde de merrie weg en de overigen brachten Richard naar de zaal, waar inmiddels de kaarsen op de luchters ontstoken waren en het thans helder licht was.

Toen Dorothy binnen trad, was de zaal reeds vol soldaten en dienstlieden, maar de markies, die niet vlug in het kleeden was, was nog niet verschenen. Weldra trad hij echter langzaam en hoorbaar ademhalende de deur binnen en zette zich in den grooten armstoel.

Dorothy bleef bij de deur, waar zij den gevangene zien kon.

Lady Margaret trad binnen en ging naast haar vader zitten.

‘Wat beteekent al die beweging?’ begon de markies. ‘Wie heeft de alarmklok geluid?’

‘Ik, mylord,’ antwoordde Dorothy met bevende stem.

‘Gij, juffer Dorothy!’ riep de markies uit. ‘Dan twijfel ik niet of gij hadt er goede reden voor. Zeg mij, welke was die reden? Het schijnt waarlijk, dat gij hierheen gezonden zijt om de beschermster van mijn huis te wezen.’

‘Niet ik maakte het eerst alarm, maar....’ Zij aarzelde, doch voegde er toen bij: ‘mijn arme Markies.’

‘Nog zoo arm niet voor een markies, nichtje Dorothy, om de arme markies genoemd te worden. Waarom noemt gij mij arm?’

‘Mylord, ik bedoelde den hond.’

‘De waarheid ligt altijd.... tusschen mij en den hond,’ zegde de markies. ‘Maar kom, licht mij nu eens in. Wie is die gevangene en hoe komt hij hier?’

‘Het is de jonge heer Heywood van Redware, mylord, en een vervloekte Rondhoofd,’ antwoordde een van hen, die hem gegrepen hadden.

‘Wie kent hem?’

Er volgde een oogenblik stilte. Daarop kwam Dorothy's stem weêr.

‘Ik, mylord.’

‘Zeg mij dan al wat gij weet, van den beginne af, nichtje.’

‘Ik werd gewekt door het geblaf van mijn hond,’ begon Dorothy.

‘Hoe kwam die weêr hier?’

‘Dat weet ik niet, mylord.’

‘Zonderling toch. Onderzoek dat, lord Charles. Ga voort, juffer Dorothy.’

‘Ik hoorde mijn hond op het plein blaffen, mylord, en toen ik uit het raam keek, zag ik heer Heywood naar de poort rijden. Eer ik van mijne verbazing bekomen was, was hij de poort door en toen luidde ik de alarmklok,’ zegde Dorothy.

‘Wie deed de poort voor hem open?’

‘Ik, mylord,’ sprak Eccles. ‘Hij deed mij gelooven dat uwe lordschap hem uit het venster van het studeervertrek orders gaf.’

‘Ha! een looze vos! En verder?’

‘En toen viel juffer Dorothy tegen mij uit...’

‘Een weinig beleefder, Eccles.’

‘Hij spreekt waarheid, mylord,’ zegde Dorothy. ‘Ik viel tegen hem uit; want hij was maar half wakker, en ik wist niet welk ongeval er van komen kon.’

‘Eccles moet u dankbaar zijn, nichtje. - En

[pagina 108]
[p. 108]

dus bracht de juffer u intijds tot bezinning, zoo dat ge hem kondt houden?’

‘Ja, mylord.’

‘Hoe komt hij gewond? Hij was één tegen twintig.’

‘Mylord, hij zou ons anders allen gedood hebben.’

‘Was hij dan gewapend?’

Eccles zweeg.

‘Was hij gewapend?’ herhaalde de markies.

‘Hij had een zware zweep, mylord.

‘Hm!’ zei de markies en wendde zich tot den gevangene.

‘Is uw naam Heywood, kerel?’ vroeg hij.

‘Mylord, als ge mij als een dorper behandelt, hebt gij slechts dorpersmanieren van mij te wachten; ik zal niet antwoorden.’



illustratie
EENE STRAAT TE NARNI, NAAR JACQUES CARABAIN.


‘Bij den hemel!’ riep de markies uit, ‘zullen schildknapen ons de wet voorschrijven!’

‘Hij die recht doet, hetzij markies of schildknaap, zal eens het recht hebben de wet voor te schrijven,’ zegde Richard.

‘Wel gezegd,’ hernam de markies. ‘Ik vraag u verschooning, heer Heywood. In tijden als deze kan men het iemand niet kwalijk nemen, als hij een enkele maal de manieren vergeet.’

‘Zeker niet, mylord, wanneer hij zich zoo hoffelijk neêrbuigt om dit weêr goed te maken gelijk de markies van Worcester.’

‘Wat wildet gij dan in mijn huis om mid-

[pagina 109]
[p. 109]

dernacht, heer Heywood?’ vroeg de markies beleefd.

‘Niets dan mijn eigendom, mylord. Ik kwam slechts eene gestolen merrie terughalen.’



illustratie
DE ELECTRISCHE BOOT.


‘Wat! ziet gij Raglan voor een roovershol aan?’

‘Ik vond de merrie in uwe lordschaps stallen.’

‘Hoe kwam ze dan in mijn stal?’

‘Dat is eene vraag, waarop ik niet kan antwoorden, mylord.’

‘Ongetwijfeld verloort gij haar in het gevecht tegen uw souverein.’

‘Nog gisteren avond stond zij te Redware op stal, mylord.’

‘Wie van u, kerels, heeft de merrie van dien heer gestolen?’ riep de markies. ‘Maar, heer Heywood, er kan geen sprake zijn van diefstal ten nadeele van een oproerling. Hij is rechtens een vogelvrijverklaarde, en zijn leven en goederen zijn aan den koning vervallen.’

‘Dat zal hij u niet licht toegeven, mylord. Zoo lang de macht, het zwaard, in de hand is van het recht, zoolang....’

‘Van het recht? Van den Rondhoofd, meent gij,’ viel hem de markies in de rede.

‘Wie heeft de merrie van heer Heywood gestolen?’ herhaalde hij opstaande en zijn oog latende rondgaan.

‘Tom de Zot,’ antwoordde eene stem van verre uit een donkeren hoek.

Er volgde een ingehouden gelach, dat oogenblikkelijk ophield; want de markies zag gramstorig in het rond.

‘Kom hier, Tom de Zot,’ beval hij.

Tom drong door de menigte heen en bleef met een verschrikt, schaapachtig gezicht voor den markies staan.

‘Ik ben zeker, Tom, dat gij nooit uit eigen beweging eene merrie zoudt gaan stelen: wie ging met u meê?’ vroeg de markies.

‘Heer Scudamore, mylord,’ antwoordde Tom.

‘Ha, Rowland! zijt gij daar?’ riep zijne lordschap.

‘Ik heb hem al voor twee jaren eerlijk gewaarschuwd, mylord, en de koning heeft gebrek aan paarden,’ zegde Scudamore slim.

‘Rowland, ik houd niet van die wijze van oorlogvoeren. - Toch kunnen de Rondhoofden er niets tegen zeggen, die den koning zijn rijk en den engelschen bisschoppen hunne kerk willen ontnemen.’

‘Even als zij die den Paus ontnomen hebben,’ voegde Richard er bij.

‘Dat is waar,’ antwoordde de markies, ‘maar die bisschoppen kunnen nog tot rede en teruggave gebracht worden.’

‘Zoo als uwe lordschap, naar ik vertrouw, opzichtens mijne merrie.’

‘Neen, dat gaat moeilijk. Zij behoort den koning en gaat naar Gloucester. Ik zou ze niet van Redware hebben laten weghalen, maar nu ik u en haar om middernacht in mijn huis vind, zou het verraad zijn, dergelijke vijanden in vrijheid te stellen. Wat! hebt gij al tegen Zijne Majesteit gevochten? Uwe huid is geblutst als een oud schild.’



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - ‘Hoe oud zijt gij?’ vroeg hij voort, ziende dat Richard niet antwoordde.


[pagina 110]
[p. 110]

Richard was slechts dun gekleed; want hij had verwacht al de vrijheid zijner bewegingen noodig te zullen hebben, en inderdaad zou hij, met zijn buffelleêren wambuis aan, het kasteel niet binnen gedrongen zijn. In de schermutseling aan de poort was zijn buis gescheurd, en het oog van den markies was op het litteeken eener groote, slechts ter nauwernood geheelde wond op zijne borst gevallen.

‘Hoe oud zijt gij?’ vroeg hij voort, ziende dat Richard niet antwoordde.

‘Een en twintig jaar.... bijna.’

‘En wat zult gij zijn als gij één en dertig zijt, als ik u laat gaan?’ vroeg de markies in gedachten.

‘Stof en asch waarschijnlijk, mylord. Overigens, dat is mij onverschillig.’

Dit zeggende blikte hij naar Dorothy, maar deze zag op den grond.

‘Ho, ho!’ hernam de markies aangedaan. ‘Dat zijn geen woorden van een knap jonkman als gij. Lang éér gij man zult geworden zijn, zal de koning het zijne terug hebben en alles in orde zijn. - Kom, beloof mij, dat gij nooit de wapenen meer tegen den koning voeren zult, en ik zal u en uwe merrie in vrijheid stellen, zoodra gij uw ontbijt genuttigd hebt.’

‘Niet om tien levens te redden zou ik zulk eene belofte afleggen.’

‘Rondhoofd!’ riep de markies uit, de wenkbrauwen fronsende, om de uitdrukking van tevredenheid te verbergen, die in zijne oogen glinsterde. ‘Wat zal uw vader zeggen, als hij hoort dat gij in het donjon van Raglan ligt?’

‘Hij zal den Hemel danken, dat ik daar lig als vrij man, in plaats van vrijelijk rond te loopen als slaaf,’ antwoordde Richard.

‘Bij den hemel!’ zegde de markies en zweeg een oogenblik. ‘Zijt gij dan uw koning niets verschuldigd, jonkman?’ hervatte hij.

‘Ik ben de waarheid alles verschuldigd,’ antwoordde Richard.

‘De waarheid!’ herhaalde de markies.

‘Nu spreekt mylord van Worcester als eens Pilatus,’ zegde Richard.

‘Zwijg,’ hernam de markies. ‘Uwe ‘heilige’ ouders hebben u slechte manieren geleerd. Hoe weet gij wat mijne bedoeling was toen ik het heilige woord, dat gij misbruiktet, slechts herhaalde?’

‘Mylord, ik had onrecht en vraag uwe lordschap verschooning. Maar als uwe lordschap in mijne plaats was, het hoofd half ingeslagen en uwe kleeren....’

Hier bedacht Richard zich en zweeg.

‘Zeg mij dan hoe gij hier zijt binnen gedrongen, dwaashoofd,’ zegde de markies niet vriendelijk, ‘en gij kunt terstond naar bed gaan.’

‘Mylord,’ hernam Richard, ‘gij hebt mij mijne merrie en mijne vrijheid ontnomen, maar mijn geheim zult gij mij niet ontnemen.’

‘Ik wenschte dat uwe merrie den nek gebroken had, eer zij u tot zulk eene dwaze boodschap hierheen voerde!’

‘Nog een oogenblik, en het was eene mannendaad geweest in plaats van eene dwaze boodschap.’

‘Dan ware de narrekap voor u geweest, Eccles. Hoe kwaamt gij er toe hem door te laten? Gij zijt een wachter en opent poort en valbrug half slapende!’

‘Had hij naar binnen willen komen, mylord, dan ware het iets anders geweest. Maar hij verlangde uitgelaten te worden en gaf het wachtwoord.’

‘Van wien hebt gij het wachtwoord, heer Heywood?’

‘Ik zal u zeggen wat ik er voor gaf, mylord; meer niet.’

‘Wat gaaft gij er dan voor?’

‘De belofte noch u, noch een der uwen eenig leed te doen, mylord.’

‘Dan zijn er verraders binnen mijne muren!’

‘Dat weet ik niet, mylord.’

‘Zeg mij hoe gij aan het wachtwoord gekomen zijt, mijn jongen, en ik zal u op vrije voeten stellen en u uwe merrie terug geven.’

‘Ik zal het niet zeggen, mylord.’

‘Dan moet gij het laten,’ zegde de markies opstaande.

Op hetzelfde oogenblik wankelde Richard, en hadden de mannen hem niet opgevangen, hij zou op den grond gevallen zijn. Dorothy ijlde naar voren, maar kon hem door de menigte niet bereiken.

‘Mylord Charles,’ gelastte de markies, ‘laat voor den armen jongen zorgen. Laat hem te bed brengen; morgen zal hij wellicht naar rede luisteren. Juffer Watson moet hem maar oppassen. Gave God dat hij aan onze zijde stond. De jongen bevalt mij.’

De mannen namen hem op en volgden lord Charles naar de kamer der huishoudster, waar zij den bewustelooze op een bed in een torenkamerke neêrlegden en hem aan de zorg der bejaarde vrouw overlieten, met de vermaning dat zij de deur zou afdraaien als zij de kamer verliet. ‘Want wie kan zeggen,’ dacht lord Charles in groote verlegenheid, ‘of hij niet op dezelfde manier weg kan gaan als hij gekomen is?’

Eenige bedienden waren gevolgd, maar de oude juffer Watson zond allen weg. Allengs gingen allen naar hun bed terug. Het gedruisch hield op, het kasteel werd stil en zijne meeste bewoners vielen weêr in slaap.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken