Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 145]
[p. 145]

[Nummer 19]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XXIX.
De horoscoop.

Daags nadat Dorothy door lord Herbert weêr geheel in eere hersteld was, bleef de laatste den geheelen dag onzichtbaar; men zag echter Kasper Koudenhof een aantal geheimzinnige instrumenten naar den top van den boekerijtoren dragen, en zoodra de avond gevallen was en de sterren op kwamen, kon men van het bestrate plein het hoofd van lord Herbert, in een vreemdsoortig perzisch hoofdtooisel gestoken, boven den torentrans zien uitkomen, terwijl men van uit de hoogste vensters op het met gras begroeide plein zijn lang goudkleurig gewaad, met blauwe hieroglyphen doorwerkt, bespeuren kon. Nu eens zag men hem naar den hemel staren, dan weêr iets aan zijne instrumenten verschikken, een andermaal neêrknielen om op een groot stuk papier, op het plat van den toren uitgespreid, allerleifiguren te trekken. Hij bleef zelfs daarmeê bezig, toen de overige kasteelbewoners zich ter rust begaven. Den volgenden morgen was hij verdwenen en liet zich wederom den geheelen dag niet zien.

Op het kasteel fluisterde men intusschen elkander in het oor, dat lord Herbert met de toovermiddelen, waarover hij te beschikken had, bezig was den geheimen toegang tot het slot te ontdekken, en dat vermoeden werd wezenlijk bevestigd, toen de gewaande toovenaar allen uitnoodigde de gothieke steenen brug over te gaan en daar de door hem gevonden opening aan



illustratie
EEN FRUITVERKOOPER TE VENETIË, NAAR L. FILDES.


[pagina 146]
[p. 146]

de overzij der gracht te gaan zien. Ten einde de overtuiging, dat hij wezenlijk den geheimen toegang ontdekt had, nog sterker te vestigen, stond hij aan ieder toe zelf er de proef van te nemen, van welk aanbod echter alleen de staljongen Shafto gebruik maakte. Hij verdween door de opening, en terwijl de achtergeblevenen nog in gespannen verwachting naar het gat stonden te kijken, om te zien of hij er weêr uit zou komen, kwam hij langs de westelijke poort weêr naar binnen, zoo dat de ontdekking thans boven allen twijfel verheven was.

Zoodra aan de algemeene nieuwsgierigheid voldaan was, gaf lord Herbert bevel het gat te stoppen; want ook voor Markies behoefde het niet meer open gehouden te worden, daar die in den vorigen nacht reeds was terug gekeerd en op zijn gejank voor Dorothy's kamerdeur door zijne meesteres was binnen gelaten.

Eerst des morgens bemerkte zij echter dat hij een doek om den hals had, waarin een aan haar gerichte brief was verborgen. Hoewel nieuwsgierig en misschien iets meer dan nieuwsgierig om hem te openen, bracht zij hem regelrecht naar lord Herbert.

Deze weigerde echter den brief het eerst te lezen, waarna Dorothy hem zelf open brak, den inhoud doorliep en hem daarop met een hoogen blos aan lord Herbert over reikte. Ook deze las hem. Hij luidde als volgt:

‘Juffer Dorothy, ik denk, al weet ik het niet, dat gij blij zult zijn te hooren dat mijne wonde niet doodelijk is gebleken, ofschoon zij mij wel den dood nabij gebracht heeft. Het spijt mij dat ik op een ander paard dan mijne merrie ten oorlog zal moeten rijden en het zal u genoegen doen te vernemen dat ik zonder mijne Lady maar half zooveel zal kunnen uitvoeren als te voren. Maar doe gij als gij kunt weêr hetzelfde; want gij deedt uw plicht volgens de inspraak van uw geweten, en wat anders dan het geweten zou ons tot raadsman mogen strekken? Hoewel gij dwaalt, heb ik u innig lief. Wat den ring betreft, dien ik in de hand eener vertrouwde bode, die ik niet noemen zal, voor u achterliet, dien geef ik u niet terug, omdat hij van u afkomstig was; want ik ontving hem van uwe moeder; maar omdat hij, ingeval ik door het gemis mijner Lady in een der aanstaande gevechten mocht bezwijken, in de handen zou vallen van iemand, die niets weten zou van de herinneringen, daaraan verbonden. Ik blijf intusschen, wat gij ook van mij denken moogt, uw oude speelkameraad Richard.- Zoo gij van mij mocht hooren in den strijd, vloek mij dan niet, maar slaak een zucht om mij en zeg: Ook deze deed in zijne verblinding hetgeen hij voor zijn plicht hield. God zij met u, juffer Dorothy. Sla uw hond niet om het brengen van dezen brief.

Richard Heywood.’

Lord Herbert gaf den brief aan zijne vrouw en liep de kamer op en neêr, terwijl zij hem las. Dorothy stond er stilzwijgend, met gloeiend gelaat en neêrgeslagen oogen bij. Toen lady Margaret den brief gelezen had, reikte zij hem weêr aan haar echtgenoot over met de woorden:

‘Wat zegt gij, Edward? Is dit geen schoone brief?’

‘Hij geeft te denken,’ antwoordde hij. ‘Wilt gij mij den ring laten zien, waarvan hij schrijft, nichtje?’

‘Ik heb geen ring gekregen, mylord.’

‘Wie denkt gij dan dat hij zijn vertrouwde bode noemt? Uw hond toch niet; want de ring was u te voren gezonden.’

‘Mylord, ik kan het zelfs niet gissen,’ antwoordde Dorothy.

‘Dit is eene zaak, die onze aandacht verdient. Mylady en nichtje Dorothy, ik verzoek u er geen woord van te spreken vóór ik ontdekt heb, wat dit kan beteekenen! - Sla uw hond niet, Dorothy; want dat verdient hij niet van u. Maar hij is een gevaarlijke overenweêrlooper en daarom zou ik hem onmiddellijk vastleggen.’

‘Ik zal hem niet slaan, mylord, en hem aanstonds vastleggen,’ antwoordde Dorothy glimlachend.

Nadat hij nu de ontdekking van den geheimen uitgang bekend gemaakt had en het geheele kasteel zich, gelijk wij gezien hebben, daarvan had kunnen overtuigen, keerde hij naar den boekerijtoren terug, waarop men hem dien avond opnieuw de sterren zag raadplegen. Thans ging de spraak in het kasteel dat zijne lordschap zich bezig hield met het oplossen der vraag, wie den jongen Rondhoofd had helpen ontsnappen.

Dien avond vernam lady Margaret, terwijl zij met haar zoon Harry in hare kamer zat, een licht geklop op de deur. Zij liet den knaap open doen en deze zegde:

‘Het is Tom de Zot, die u wenscht te spreken, mama - met een gezicht zoo lang als de scheut van den bakker en een mond zoo wijd als zijn ovendeur.’

Met hunne iersche stiefmoeder veroorloofden de kinderen zich veel grootere vrijheden, dan met de zorg hunner eigen moeder voor hunne onberispelijke opvoeding bestaanbaar geweest zou zijn.

Lady Margaret glimlachte; dit was waarschijnlijk de eerste vrucht van haars echtgenoots astrologische nasporingen.

‘Zeg hem dat hij kan binnen komen en laat mij met hem alleen, Harry,’ zegde zij.

De knaap mocht overdreven hebben, onwaar was zijne schildering van Tom's voorkomen niet. Hij beefde van het hoofd tot de voeten en was zeer bleek.

‘Wat scheelt u, Tom, dat gij er zoo ontdaan uit ziet?’

‘Neem mij niet kwalijk, mylady; maar ik verkeer in doodelijken angst voor mylord Herbert.’

‘Dan moet gij het verbruid hebben, Tom; want als gij niets kwaads gedaan hadt, behoefdet gij niet bang voor mylord te zijn. Komt gij om de waarheid te bekennen?’

‘Ja, mylady,’ stamelde Tom.

‘Kom dan meê; dan zal ik u bij mylord brengen.’

‘O neen, mylady, in Gods naam, neen!’ riep Tom nog meer bevende. ‘Ik zal het aan u bekennen, mylady, en als gij het dan aan mylord wilt zeggen, zal hij het mij wel willen vergeven.’

‘Nu, ik wil het voor u vragen, Tom, dat wil zeggen als gij eerlijk zijt en mij alles vertelt.’

Aldus aangemoedigd luchtte Tom zich den overkropten boezem en verhaalde alles betreffende het aandeel, dat hij in Richard's vlucht gehad had, tot het meêdeelen van het wachtwoord aan zijne moeder toe.

Lady Margaret zond hem met de hoop op vergiffenis weg, en regelrecht naar haar echtgenoot gaande, vermaakte zij dezen niet weinig met hare levendige voorstelling van Tom's onuitsprekelijken angst en zijne rouwmoedige bekentenis.

Door die bekentenis was wederom veel gewonnen, maar niet genoeg om Dorothy's opsluiting te verklaren. Den volgenden dag liet lord Herbert Tom in zijne werkplaats bij zich komen en de zot verscheen voor hem met alle kenteekenen van een geweldigen angst.

‘Nu, Tom,’ vroeg zijne lordschap, ‘hebt gij alles zuiver bekend?’

‘Ja, mylord, maar ik heb toch nog iets vergeten.’

‘Wat dan? Voor den dag er meê.’

‘Toen ik naar mijne kamer terug ging, bleef ik boven aan de trap van mylords eetzaal naar de groote zaal een oogenblik ademhalen, en terwijl ik daar tegen het kozijn van het venster leunde, zag ik den gevangene...’

‘Hoe kondt gij hem herkennen, daar het nog geen dag was, en dat in den donkersten hoek van het huis?’

‘Ik herkende hem door het rillen van mijn gebeente op het gezicht van zijne witte hemdsmouwen.’

‘Een zonderling bewijs, Tom. Maar ga voort.’

‘En ik zag juffer Dorothy bij hem...’

‘Pas op, Tom! Waarom hebt gij dat gisteren avond niet aan mylady gezegd?’

‘Omdat mylady veel van juffer Dorothy houdt, en ik vreesde dat zij mij daarom niet gelooven zou.’

‘En wat gebeurde er tusschen hen beiden?’

‘Zij fluisterden elkander iets in het oor.’

‘Wat hebt gij daarvan gehoord?’

‘Niets, mylord.’

‘En wat volgde daarop?’

‘De Rondhoofd verliet haar en ging het booggewelf door. Zij stond een oogenblik stil en volgde hem toen. Maar daar ik vreesde dat zij de trap opkomen en mij ontmoeten zou, maakte ik gauw dat ik weg kwam.’

‘Waarom waart ge bang voor juffer Dorothy?’

‘Omdat ik vreesde dat ik er door in ongelegenheid zou komen.’

‘Maar, Tom, als gij toch juffer Dorothy met den Rondhoofd op het plein gezien hebt, hoe kwam ze dan later in de kamer opgesloten?’

‘Ze moet er zeker weêr later ingegaan zijn, mylord.’

‘Hoe weet gij dat zij er te voren in geweest was?’

‘Dat weet ik niet, mylord. Daar weet ik niets van.’

‘Waarom zegt ge het dan? Let op uw woorden, Tom. Wie denkt gij dat de deur achter haar afgedraaid kan hebben?’

‘Ik weet het niet, mylord, en durf nauwelijks zeggen wat ik denk. Maar laat uwe lordschaps wijsheid uitmaken of het niet een van die duivels kan geweest zijn, waarvan het huis krioelt sinds dien nacht, toen ik ze uit de gracht heb zien oprijzen?’

‘Bemoei u niet met dingen, die boven uw begrip zijn. Waaraan hebt gij gezien dat het juffer Dorothy was, die met den Rondhoofd sprak?’

‘Het was licht genoeg om eene vrouw van een man te onderscheiden, mylord.’

‘En waren er dien nacht dan geen andere vrouwen in het kasteel dan juffer Dorothy?’

‘Maar wie kon het anders geweest zijn, mylord?’

‘Waarom uwe eigen moeder niet? Kan ze niet op haar bezemsteel hierheen gereden zijn, om haar beschermeling te verlossen?’

Tom gaapte zijn meester met vernieuwden schrik aan.

‘Nu, hoort ge niet, Thomas Rees?’

‘Ja, mylord.’

‘Als ik ooit te weten kom dat gij gezegd hebt juffer Dorothy gezien te hebben waar gij niets zaagt dan eene vrouw, die even goed uwe moeder kon zijn, sprekende met een man, dien gij den Rondhoofd noemt, maar die even goed Kasper Koudenhof in zijn hemdsmouwen kan geweest zijn, - dan zal ik den duivel in eigen persoon op u afzenden. Wees gewaarschuwd en spreek niet alleen de waarheid, maar let ook op dat gij u niet vergist; want wezenlijk gij zijt een grooter zotskap dan waarvoor ik u aanzag en dat was geen kleine. Maak dat ge weg komt en zend juffer Watson hierheen.’

Tom ging heen en kort daarna verscheen juffer Watson met een verstoord en beangst gezicht.

‘Ik vind dat gij niet zeer oplettend zijt geweest bij uwe verpleging van een ziek man,’ begon lord Herbert, ‘daar ge hem zoolang alleen gelaten hebt. Ware hij een officier van den koning geweest, dan zoudt ge hem zeker wel beter verzorgd hebben?’

‘Dat is niet onmogelijk, mylord,’ antwoordde juffer Watson met waardigheid. ‘Maar als de jonkman ernstig ziek geweest was, zou hij niet ontsnapt zijn.’

‘En de schuld daarvan op u hebben laten rusten. Wat hij tot zijne bevrijding gedaan heeft, kan hij door de kracht der koorts, die op zulk eene wond volgt, gedaan hebben.’

‘Ik had hem een drank gegeven, mylord, waardoor hij moest geslapen hebben tot ik was terug gekeerd.’

[pagina 147]
[p. 147]

‘Was het uwe of zijne schuld dat hij die verplichting niet voelde?’

‘Zij, die hem wakker maakte toen hij had moeten slapen, draagt de schuld, niet ik, mylord.’

‘Gij hadt hem beter kunnen bewaken, dunkt mij. Maar zeg mij, wie bedoelt gij met die zij?’

‘Zij, die in zijne kamer gevonden werd, mylord.’

‘Zoo? - Ik wenschte wel te weten, wie het door het kasteel rondgestrooid heeft, dat gij haar daar vondt. Ik heb de verzekering van mylady, van mylord den markies en van mylord Charles dat zij geen van allen zich ooit een woord hebben laten ontglippen, waardoor eene wees belasterd kon worden, zoo als gij thans doet. Wie anders dan gij, die aan het hoofd der vrouwelijke bedienden staat, kan derhalve dergelijke geruchten betreffende ons nichtje juffer Dorothy Vaughan onder de knechts en meiden verspreid hebben?’

‘Gij verongelijkt mij diep, mylord,’ riep juffer Watson rood van kwaadheid uit.

‘Dat hebt gij u zelve te wijten; want hebt gij zoo even niet gezegd dat Dorothy den gevangene wakker gemaakt en in vrijheid gesteld heeft, terwijl gij toch weet dat zij dit ontkent en daarin door mylord den markies en zijn geheele huis geloofd wordt?’

‘Daarin geloof ik haar niet, mylord; maar ik zweer u bij alle heiligen en engelen dat ik daarvan nooit tot iemand behalve uwe lordschap iets gezegd heb; nooit heb ik mijne lippen tegen haar open gedaan, ten einde haar niet de kans op verbetering te benemen.’

‘Ik wil billijker voor u zijn dan gij voor mijn nichtje geweest zijt, juffer Watson; want ik wil aannemen dat gij alleen kwaad in uw hart gedacht en geen kwaad gesproken hebt. Waart gij het dan die de deur achter haar sloot?’

‘God beware mij, mylord!’

‘Denkt gij dan dat het de Rondhoofd was.’

‘Voorzeker niet, mylord; want wat kon hij daarmeê voor gehad hebben?’

‘Opdat zij hem niet zou naloopen en alarm maken.’

Juffur Watson glimlachte met een zuur gezicht.

‘Dan moet de pleger van die lage daad nog in het kasteel zijn,’ ging lord Herbert voort, ‘en van dit oogenblik af zal ik elke macht, waarover ik in aarde, zee of lucht beschik, aanwenden om dien verraderlijken persoon te ontdekken. Laat deze wensch van mij door u bekend gemaakt worden, juffer Watson, als iets dat ge mij hebt hooren zeggen, niet alsof ik u belast had het rond te vertellen. Let op hetgeen ik van u verlang; want ik ben niet geheel machteloos om iemand te dwingen tot hetgeen ik wil.’

Juffer Watson verliet in onderdanige stemming de werkplaats. Tot haar eigen zedelijk voordeel was lord Herbert er in gelukt haar voor hare hardvochtigheid jegens Dorothy te straffen; en zij was des te gewilliger om zijn voorschrift op te volgen, daar het haar het middel aan de hand deed om de verdenking te ontgaan dat zij zelf eene berisping had ontvangen.

En nu had lord Herbert, die, zoo als de lezer begrijpen zal, meer op zijne schranderheid dan zijne vermeende tooverkunsten afging, een groot gedeelte van het raadsel opgelost. Overtuigd dat noch Richard, noch Tom de Zot, noch juffer Watson de deur van het torenkamertje na Dorothy's binnen treden gesloten had, onderzocht hij het slot en kwam tot het besluit dat in elk geval eene vijandige hand het gedaan had. Eenig nadenken bracht hem tot de overtuiging dat het dezelfde persoon moest wezen, die Tom met den Rondhoofd had zien praten en wie deze den ring voor Dorothy overhandigd had. Die persoon kon, blijkens verder onderzoek niemand anders dan Amanda Fuller zijn, daar zij, behalve juffer Watson, de eenige was, die in de nabijheid van het torenkamerke sliep.

Nu wist lord Herbert in welke richting hij zijne nasporingen moest voortzetten. Voor hij echter verder ging, vroeg hij van Dorothy eene nauwkeurige beschrijving van den ring, waarop Richards brief zinspeelde, en zette zich aanstonds aan het werk om er juist zoo een te maken, dien hij telkens aan Dorothy's onderzoek en oordeel onderwierp, tot hij ten laatste een namaaksel vervaardigd had, dat voor het oorspronkelijk voorwerp kon doorgaan.

Het grootste gedeelte van den volgenden dag bracht hij door met zeker mechanisch speeltuig, dat hij verscheidene jaren geleden gemaakt had, in volkomen goeden staat te brengen en zich in de behandeling er van te oefenen. Toen hij met dit alles gereed was, liet hij de alarmklok luiden en den heraut van het kasteel, eerst van den klokketoren en vervolgens van het balkon boven het portaal der groote zaal, afroepen dat den volgenden dag na het middageten elke levende ziel in het kasteel, tot kinderen die nog gedragen moesten worden toe, alleen de oude moeder Prescot, die ziek te bed lag, uitgezonderd, op het eerste gelui der klok in de groote zaal moest verschijnen, opdat zijne lordschap mocht zien wie van hen allen zich jegens den regel des huizes had bezondigd door zijne lordschaps nichtje, juffer Dorothy Vaughan, met opzet in eene kamer op te sluiten.

Eén was er echter op het kasteel, die zich van den beginne tegen deze geheele schikking verzette. Dit was de eerwaarde slotkapelaan. Hij begaf zich naar den markies en bracht dezen onder het oog dat als er iets moest gebeuren dat, zoo al niet het wezen, dan toch den schijn van tooverij had, hij zich daartegen moest verzetten. De markies hield lachend vol dat er wel degelijk tooverij in het spel was, dat de duivel in het kasteel was en hij er uit moest, en dat, zoo de booze geest zich tot de ontmaskering der ondeugd en de verheffing der deugd leende, de duivel tegen zich zelven verdeeld was, hetgeen Kerk en Staat slechts ten goede kon komen. Daarenboven ging de zaak hem zelf niet aan, zegde hij, en verwees hij den slotkapelaan naar zijn zoon, die hem echter plechtig verzekerde dat hij volstrekt van geene ongeoorloofde middelen gebruik zou maken. De kapelaan liet zich daarmeê echter niet afschepen en verliet voor dien dag het kasteel, daar hij niets met dergelijke kunstenarijen wilde te doen hebben.

XXX.
De duivelbelezing.

Het was de gewoonte op Raglan, de poorten des morgens om elf uur te sluiten en dan de tafels voor het middagmaal te dekken; eerst na afloop van den maaltijd werden ze dan weêr geopend en ging ieder weêr aan zijne bezigheden. Voor deze gelegenheid was echter bepaald dat de poorten tot nader orde gesloten zouden blijven.

Er werd dien dag onder het middagmaal weinig gesproken, zelfs niet in de kamer van den markies. Midden onder den maaltijd werd juffer Amanda plotseling ongesteld en viel bijna van haar stoel. Een lepel van juffer Watsons medicijnen bracht haar weêr tot zich zelve, doch niettemin was zij genoodzaakt de kamer te verlaten.

Zoodra de overblijfselen van het middagmaal weggeruimd en de tafels weg genomen waren, werden er plechtige toebereidselen in de groote zaal gemaakt. De troonhemel van den markies werd met rood laken behangen en ter weêrszijden werden stoelen geplaatst voor de heeren en dames der familie, terwijl de staatsiezetel van den markies in het midden gereed gezet werd. Op geringen afstand van den troonhemel werden stoelen voor de heeren en dames van lageren rang langs den muur gerangschikt. De minstreelgaanderij werd met rood gedrapeerd en al de ramen behalve het ééne geschilderde venster werden met dik laken van dezelfde kleur bedekt, zoo dat een somber roodachtig licht de kolossale ruimte vervulde. De vloer werd met versch gras bestrooid en op de armblakers aan den wand werden kaarsen ontstoken, alsmeê op twee groote kandelaars aan weêrszijden van den stoel van den markies. Zoovele handen werden tot deze toebereidselen aangewend, dat reeds om even over éénen de alarmklok het sein tot den aanvang der plechtigheid kon geven.

Doodstil en met hoog ernstige gezichten kwamen de kasteelbewoners in hunne zondagskleêren van alle kanten naar binnen en daaronder Tom de Zot, een waar beeld van verslagenheid. Moeder Prescot had, deels van schrik, deels uit nieuwsgierigheid, niet achtergelaten willen worden; zij werd op eene berrie binnen gedragen en op twee schragen eener tafel neêrgelegd. Een ceremoniemeester zorgde voor de orde. Ook het garnizoen kwam met zijne kletterende wapenen naar binnen en nam zijne plaatsen in, met gezichten, die noch van moed, noch van vroolijkheid, maar van ernstige verwachting getuigden.

De meeste heeren en dames, waaronder Dorothy, kwamen door eene andere deur en zetten zich in de nabijheid van den troonhemel neêr. Toen het ten laatste scheen dat allen tegenwoordig waren, werden de beide deuren gesloten en heerschte er eene doodelijke stilte.

Een paar minuten later verschenen de dames en heeren van het gezin, in staatsiekleeding, door de deur achter den troonhemel en werden door den ceremoniemeester naar hunne plaatsen geleid. Daarop naderde de markies, op den schouder van lord Charles leunende en moeilijker loopende dan gewoonlijk. Ook hij was - vreemd genoeg - in staatsiekleeding en zag er, ondanks zijne zwaarlijvigheid en zijn gebrekkigen gang, van top tot teen als een markies en het hoofd des huizes uit. Hij plaatste zich in den grooten stoel en zag de verzameling nieuwsgierige gezichten kalm rond, terwijl lord Charles aan zijn linkerhand bleef staan. Nog een oogenblik, en daar verscheen, het laatst van allen, lord Herbert alleen, in zijn sterrewichelaarsgewaad. Hij naderde tot voor zijn vader, boog eerbiedig voor hem, plaatste zich een weinig naar voren aan zijne rechterhand en wierp een scherpen blik op de vergadering. Zijn oog was ernstig en zelfs eenigszins bekommerd.

‘Allen zijn tegenwoordig?’ vroeg hij en kreeg slechts stilzwijgen tot antwoord.

Daarop wuifde hij driemaal met de hand en bij de derde beweging scheen het den aanwezigen toe als rolde er een zware donder boven hunne hoofden, die de zaal deed daveren en de vensters deed ratelen en schudden. Sommigen dachten dat het wezenlijk een donderslag was, anderen vonden dat het meer op het plotseling losbranden van verscheidene groote kanonnen leek. Het werd donkerder en door het gekleurde venster zagen velen een dikke rookwolk van het bestrate plein opstijgen, die allen met schrik vervulde. Opnieuw wuifde lord Herbert driemaal met den arm en opnieuw hoorde men het geratel van den donder. Voor de derde maal gaf hij dit sein, maar thans scheen de donder vlak boven de hoofden der aanwezigen los te bersten en hoog aan de eiken zoldering verscheen eene kleine rookwolk, die lord Herbert verwacht scheen te hebben. Hij deed een schrede voorwaarts en strekte de hand uit met het gebaar van een valkenier, die den vogel zijne vuist voorhoudt.

‘Ha! zijt ge daar?’ zegde hij.

En voor aller oogen werd een wezen zichtbaar, dat op eene groote vleêrmuis geleek, zich op zijn voorsten vinger neêrzette en met de leêrachtige vlerken klapwiekte. Hij zag er een oogenblik naar, boog zich toen om het

[pagina 148]
[p. 148]

toe te fluisteren en sprak het eindelijk luidop aan.

‘Ga,’ zegde hij, ‘en plaats u op het hoofd van hem of haar, die het kwaad, dat gij kent, in dit huis bedreven heeft.’

Dit zeggende wierp hij het wezen omhoog, sommige vrouwen lieten een onderdrukten gil hooren en Tom de Zot slaakte een diepen zucht en hield zijn adem in.

De vleêrmuis fladderde de ruimte in het rond en kwam weêr op lord Herberts hand zitten.

‘Ha!’ zegde zijne lordschap, ‘wat beteekent dat? - Is de boosdoener niet hier? - Wat? - Maar dat kan niet. - Niet binnen de wallen? - Ha, niet in de zaal, zegt ge.’

Thans wendde hij zich tot zijn vader en sprak:

‘Uwe lordschaps bevelen zijn niet stipt uitgevoerd. Een uwer onderhoorigen is afwezig.’

De markies keerde zich naar lord Charles.

‘Roep de ceremoniemeesters, mylord,’ verzocht hij.

Binnen een oogenblik stonden deze twee dienaren voor hem.

‘Ziet eens rond en zeg mij wie er afwezig is,’ beval de markies.



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - Voor aller oogen werd een wezen zichtbaar, dat op eene groote vleêrmuis geleek, zich op zijn voorsten vinger neêrzette en met de leêrachtige vlerken klapwiekte.


De beide dienaren begaven zich elk in verschillende richting te midden der menigte. Een hunner kwam na een paar minuten terug en zeide:

‘Mylord, ik kan Kasper Koudenhof niet vinden.’

‘Kasper! zijt ge niet hier, Kasper?’ riep lord Herbert.

‘Hier ben ik, mylord,’ antwoordde Kaspers stem ergens in de zaal.

‘Ik vraag uwe lordschap verschooning,’ zegde de dienaar. ‘Ik zag hem niet.’

‘Het komt er niet op aan. Zie nog eens rond,’ zegde lord Herbert.

Op dat oogenblik stond Kasper, die eigenlijk de geest was, welke lord Herbert's bevelen uitvoerde, in een der diepe vensters achter het roode laken meer dan twintig voet boven de hoofden der vergadering. De vensters waren door een nauw gangske in de dikte van den muur met elkander en met de minstreelgaanderij verbonden, zoo dat Kasper ongezien gaan en komen kon.

Terwijl lord Herbert nog sprak, kwam de

[pagina 149]
[p. 149]

eene bediende tot voor den troonhemel en berichtte dat juffer Amanda Fuller niet bij de overige dames was.

Lord Herbert keerde zich naar zijne vrouw en vroeg of zij ook de reden kon opgeven waarom Amanda afwezig was. Lady Margaret wist het niet en zond een harer dames, juffer Broughton, om te gaan zien, waar Amanda bleef.

Juffer Broughton kwam bleek en bevend terug - er verbleekten en beefden dien dag velen in Raglan - met het bericht dat zij haar niet vinden kon. Eene siddering doorliep de geheele vergadering; klaarblijkelijk was aller indruk dat Amanda door den duivel gehaald was. Het had niet voor niets zoo gedonderd en gerookt: de duivel was zijn eigendom komen opeischen. In de nabijheid van den troonhemel was de indruk eenigszins verschillend; maar allen kwamen hierin overeen, dat zij het oog vestigden op lord Herbert en aan zijne lippen hingen.



illustratie
NIEUWJAARSGESCHENKEN, NAAR J.D. STEVENS.


Gedurende eene minuut bleef hij, klaarblijkelijk in gedachten verzonken, staan. De vleêrmuis zat nog op zijne hand, maar hare vleugelen waren stil.

Hij was voornemens geweest ze op Amanda's hoofd te laten neêrstrijken, maar thans moest hij zijn plan veranderen. Dit speet hem niet want dit plan had gemakkelijk kunnen mislukken, daar het werktuig eene zeer oplet-

[pagina 150]
[p. 150]

tende en omzichtige behandeling vereischte, die hem niet weinig zorg baarde. Hij had namelijk afgesproken dat Amanda vlak onder het venster zou zitten, dat het dichtst bij den troonhemel was, opdat hij door Kasper van boven kon geholpen worden; maar als de mechanische vleêrmuis nu eens bij geval, in plaats van op Amanda's hoofd, op dat van een ander mocht neêrkomen, - wat dan? Weldra bedacht hij echter een middel, waardoor hij de aanvankelijke mislukking van zijn plan ten goede kon wenden, ook met opzicht tot Amanda, met welke hij in zijn hart medelijden gevoelde.

Hij fluisterde zijn vader iets in het oor en deze antwoordde, ernstig knikkend:

‘Doe zoo als ge goedvindt, jongen.’

‘Sluit en grendelt de beide deuren der zaal,’ riep lord Herbert; ‘even zoo de deur van de minstreelgaanderij, en met mylord's verlof ook die van mylord's trap. Mylord Charles, neem een stuk krijt en trek daarmeê een kruis op den dorpel van al de vier deuren. Wat de deur van het bestrate plein betreft, wacht daarmeê tot ik er door ben gegaan en doe er dan meê als met de andere; al de aanwezigen moeten intusschen stil blijven zitten. Verroert u niet en laat ook geen geluid, geen kreet van schrik of afgrijzen hooren. Thomas Rees zal mij vergezellen om de gave, die wegens zijne moeder in hem is. - Tom, ga naar de deur en wacht tot ik kom.’

Dit gezegd hebbende lichtte hij de vleêrmuis tot aan zijn gelaat op en scheen ze opnieuw fluisterend toe te spreken. Daarop scheen hij naar het kunstmatige dier te luisteren, daar hij het aan zijn oor hield. Het begon weêr te klapwieken en vloog omhoog naar de zoldering, waar het in een donker hoekje verdween.

Vervolgens verwijderde zich de toovenaar, na voor zijn vader gebogen te hebben, van den troonhemel en stapte door de verschrikte bedienden en soldaten heen naar de deur, waar Tom hem wachtte.

Zoodra zij den dorpel waren overgestapt, werd er een kruis op getrokken en de deur gesloten.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken