Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 153]
[p. 153]

[Nummer 20]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XXXI
Door den duivel gehaald

Aller oogen waren op den markies gericht. Deze zat onbeweeglijk. Onbeweeglijk ook, als of zij uit steen gebeiteld waren gelijk de draken en monsters boven hunne hoofden, zaten al de overige heeren en dames van het gezin, als belichaamden zij in zich de woorden der spreuk, boven hen geschreven:

Mutare vel timere sperno.

Onbeweeglijk ook zaten de edelvrouwen in de nabijheid van den troonhemel, ofschoon haar gelaat er bleek en ontdaan uitzag; want Amanda behoorde tot haar gezelschap en hare verbeelding was bezig met hetgeen deze overkomen kon. Ook Dorothy gevoelde zich niet op haar gemak; want ofschoon zij zich van niets te beschuldigen had, besefte zij toch dat zij de oorzaak van die geheele akelige geschiedenis was.

Eéne vrouw uit de menigte viel in onmacht, maar uitte geen kreet. Zelfs de kinderen gevoelden zich onder den indruk van den schrik, en de solferreuk, dien men allengs gewaar werd, vermeerderde niet weinig de angstige stemming.

Omstreeks een half uur later, gedurende hetwelk de algemeene angst met elk oogenblik was toegenomen, hoorde men driemaal hard op de hoofddeur kloppen. Een der ceremoniemeesters opende ze en lord Herbert trad weêr binnen, gelijk hij



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - Het paard van den eersten ridder deinsde verschrikt achteruit.


[pagina 154]
[p. 154]

heengegaan was, door Tom den Zot gevolgd. Hij stapte op zijn vader toe, boog en sprak hem eenige woorden toe, zoo zacht dat niemand ze beluisteren kon; zich daarop tot de vergadering wendende, zegde hij op plechtigen toon en met een ernstig gelaat:

‘De lucht is gezuiverd. De zonde van Raglan is afgewasschen. Iedereen keere naar zijn werk terug.’

Ware niet Tom de Zot, die aan de deur was blijven staan, voorgegaan, dan was het te betwijfelen geweest of iemand zich had durven verroeren; maar met menigen zucht van verlichting verlieten thans allen de zaal, terwijl in hun binnenste nieuwsgierigheid en schrik om den voorrang streden.

Van dat oogenblik af werd Amanda's gelaat niet meer in het kasteel gezien. Om middernacht hoorde men soms een luid gehuil, maar als dat van haar kwam, was dit het laatste teeken van leven, dat men op Raglan van haar vernam.

Doch ik wil evenmin verbergen wat lord Herbert buiten de zaal gedaan had, als hij het voor de verzamelde leden van zijn gezin deed, toen deze met Dorothy naar de huiskamer gegaan waren. Hij had Tom den Zot meêgenomen, deels omdat die het kasteel zoo wel kende en hem daarin bij het zoeken naar Amanda van dienst kon zijn, deels omdat hij, zoo niet op zijne bescheidenheid, dan toch op zijn schrik meende te kunnen rekenen. Zij hadden nauwelijks de zaal verlaten, toen Kasper zich bij hen voegde, die, terwijl zijn meester met den nar den éénen weg insloeg, in tegenover gestelde richting ging zoeken. Ten laatste vond men de juffer in een ledig hok van den onderaardschen stal, alsof zij in haar angst voor ontdekking bij het onheilspellend gedruisch in het gezelschap der onnoozele dieren eene schuilplaats gezocht had. Zij kroop als een waar beeld van schrik onder de ruif en hield zich stil, toen lord Herbert binnen trad, maar scheen weêr een weinig moed te vatten, toen zij bemerkte dat de naderende voetstappen die van een mannelijk wezen waren.

‘Juffer Amanda Fuller,’ zegde zijne lordschap met onheilspellende strengheid, ‘gij hebt een kleinood in uw bezit dat het uwe niet is.’

‘Een kleinood?’ stamelde Amanda, door hare gewoonte van te veinzen weêr tot zich zelve komende. ‘Ik weet niet wat uwe lordschap bedoelt? Wat is dat voor een kleinood?’

‘Een zoo als dit,’ hernam lord Herbert, haar den nagemaakten ring toonende.

‘Daar hebt gij het, mylord?’

‘Trouwelooze tegenover uw koning en uw heer, door uw eigen mond heb ik u van verraad overtuigd. Dit is de ring niet. Zie maar!’

En hij neep het voorwerp tusschen vinger en duim tot een vormeloozen klomp in elkander; hij wierp het weg en ging voort:

‘Gij zijt het die den oproerling den weg wees uit de gevangenis, waarin mylord hem had opgesloten.’

‘Hij greep mij bij de keel, mylord,’ antwoordde Amanda, naar adem snakkend, ‘en joeg mij een doodelijken schrik aan.’

‘Gij belastert hem. De rondhoofd is een gentleman en zou zelfs om zijn leven te redden u geen leed gedaan hebben, al had hij geweten welk nietswaardig schepsel gij zijt. Maar waarom maaktet gij geen alarm toen hij weg was.’

‘Hij had mij doen zweren hem niet te verraden.’

‘'t Kan zijn. Maar waarom hebt gij den weg niet bekend gemaakt, dien hij insloeg?’

‘Dien wist ik niet.’

‘Toch zijt gij hem nagegaan, toen hij u verliet. - En waarom hebt gij den ring niet afgegeven, dien hij u voor Dorothy gegeven had?’

‘Ik vreesde dat zij mij verraden zou.’

‘Maar waarom sloot gij de deur achter haar, toen gij haar de gevangenis van den Rondhoofd zaagt binnen treden? Gij wist toch wel dat gij daardoor den schijn op haar laaddet, alsof zij den gevangene bevrijd had, en haar tevens in opspraak bracht?’

‘Het was eene plotselinge bekoring, mylord, waaraan ik niet kon weêrstaan, en die mij meêsleepte. Heb medelijden met mij, mylord,’ smeekte Amanda.

‘Dat wil ik ook nog gelooven; want ik vrees dat gij u zoo weinig geoefend hebt in de kunst om uwe bekoringen te weêrstaan, dat ge wel licht meêgesleept moest worden. Maar hoe kwam het, dat gij, na tijd tot rijpelijk nadenken gehad te hebben, in het kasteel rondstrooidet dat Dorothy daar gevonden was, en dat tot schade van haar goeden naam, terwijl gij toch wist dat er niemand in de kamer was dan zij, en dat hij, die alleen van hare onschuld en uwe schuld kon getuigen, van haar gescheiden was door alles wat hen scheiden kon, behalve haat? Was de verzoeking daartoe ook te plotseling dan dat gij ze kondet weêrstaan?’

Ten laatste bleef Amanda sprakeloos. Zij boog voor de eerste maal haars levens, beschaamd over zich zelve, het hoofd.

‘Ga mij voor naar uwe kamer, ik volg u.’

Zij gehoorzaamde, maar kon nauwelijks loopen en moest door. Tom en Kasper ondersteund worden. In hare kamer gekomen, gaf zij den ring over en pakte op lord Herbert's bevel hare weinige bezittingen in eene kist bijeen. Daarna leidde hij haar naar de kamer in den wachttoren, waar de kruisboog stond, en liet haar daar op hare kist gezeten achter, met de bedreiging dat als zij eenig geluid zou maken, dit slechts tot hare eigen schande zou strekken.

In het holle van den nacht kwamen Kasper en Tom haar met vier vertrouwde mannen van de wacht halen. Uitgeput van schrik en honger, verbeeldde zij zich dat men haar ging ombrengen en schreeuwde luid van angst. Onverbiddelijk, ofschoon zachtzinnig, letten de mannen niet op haar geschreeuw, maar droegen haar door de westelijke en door de baksteenen poort, zetten haar daar in een rijtuig met zes paarden en reden met haar naar Caerleon, waar hare moeder eenzaam leefde. Voor de deur zetten zij haar af, lieten het rijtuig te Usk en keerden in den nacht één voor één te paard naar Raglan terug. De wachten, die hen binnen lieten, verkeerden in den waan dat zij tot verschillende zendingen ten behoeve van 's konings dienst waren uitgegaan.

Verschillende vermoedens werden er in het kasteel betreffende het lot van juffer Amanda Serafina Fuller opgeworpen, maar het algemeen gevoelen bleef dat zij met lichaam en ziel door Satan gehaald was.

XXXII.
Newsbury.

Vroeg in den morgen na den avond, waarop Richard den weg van de hut naar het kasteel was ingeslagen, werd moeder Rees door een geweldigen bons op hare deur gewekt. Toen zij ze met eenige moeite had open gedaan, viel Richard of, naar zij dacht, zijn dood lichaam over haar dorpel. Even als de arme Markies was ook hij bij haar hulp en genezing komen zoeken.

Toen hij buiten het kasteel was gekomen, had hij getracht weêr den gewonen straatweg te bereiken; doch daar hij thans den hond niet had om hem te leiden, viel hem dit zeer moeilijk, en lang voor hij de hut bereikte, gevoelde hij zich, tengevolge zijner wonden, van het bloedverlies, het dubbele bad, de slapeloosheid na juffer Watson's drank, gebrek aan voedsel, teleurstelling en vermoeienis, door eene zware koorts aangegrepen. Op het laatst was hij slechts in half ijlenden toestand voortgeloopen, doch gelukkig steeds met het denkbeeld, bij moeder Rees hulp te vinden. De arme vrouw deed het innig leed haar beschermeling zoo wreed teleurgesteld en toegetakeld te zien. Een paar druppels van hare geneeskrachtige wateren brachten hem echter weldra weêr in zoover bij, dat hij in staat was naar denzelfden stoel te wankelen, waarop hij den vorigen avond gezeten had. Dat scheen hem thans eene eeuw geleden, nu hij op dien stoel zat te rillen en dan weêr te gloeien, tot dat de goede vrouw met bevende handen haar eigen bed voor hem in orde gebracht had.

‘Gij hebt uw wammes achter gelaten,’ zegde zij, ‘en ongetwijfeld ook den koek, dien ik in den zak daarvan had gestoken. Hadt gij daarvan gegeten, het zou niet op deze manier afgeloopen zijn.’

Maar Richard hoorde hare stem nauwelijks. Het eenige gevoel, dat hij had, was het verlangen om zijn hoofd op de peluw neêr te leggen en zich geheel aan zijne uitputting over te geven.

Daar vrouw Rees de wond zeer goed verbonden vond, wilde zij het verband niet losmaken. Zij gaf hem een verkoelenden drank en waakte bij hem tot hij sliep. Daarop bracht zij haar huiske in orde, kleedde zich aan en richtte er zich geheel op in om hem te kunnen verplegen. Gaarne had zij onmiddellijk eene boodschap naar Redware gezonden om zijn vader van het geval kennis te geven, maar er kwam dien geheelen dag niemand voorbij hare hut en zij durfde hem niet verlaten voor de koorts aan het afnemen was. Richard ijlde geweldig en was dan altijd bezig met Dorothy toe te spreken, die hem zocht te dooden en wie hij verschillende aanwijzingen gaf betreffende de manier, waarop zij hem den dolk in het hart moest stooten of zijn gifbeker mengen.

‘Is het bloed?’ mompelde hij. ‘Heeft Dorothy het gestort? - Hoe dwaas ben ik. Het is maar een overblijfsel van den gloed der zon! - O, ik zie het! Ik ben dood en lig boven op mijn eigen graf. Ik ben geheel van marmer. Dit is de kerk van Redware. O, moeder Rees, zijt gij het? Dat is gelukkig! Trek het lijkkleed een weinig over mij heen.’

Hij sloot de oogen en bleef verscheidene uren lang in een diepen slaap verzonken, waaruit hij heel zwak, maar met een helder hoofd ontwaakte. Hij kon zich echter niets sedert zijne ontsnapping uit het kasteel herinneren, dan dat hij in een eindeloozen nacht van duisternis, vermoeidheid en pijn rondgedwaald had. Zijne eerste woorden waren:

‘Ik moet opstaan, moeder Rees; mijn vader zal ongerust over mij zijn. Ik heb hem beloofd van daag naar Gloucester te rijden.’

Zij trachtte hem gerust te stellen, maar te vergeefs, en zij was ten laatste genoodzaakt hem meê te deelen dat zijn vader, hem niet ziende terug komen, zelf zijn Oliver bestegen en zijne kleine bende naar den graaf van Essex geleid had, die thans op weg was naar Gloucester, om die stad te ontzetten.

Richard vloog overeind in zijn bed en zou er uit gesprongen zijn, ware hij niet hulpeloos en in onmacht op zijn kussen terug gevallen. Toen ten laatste zijne verpleegster er in geslaagd was hem weêr bij te brengen, kostte het haar groote moeite hem te overtuigen, dat het beste voor hem was, stil te liggen en zich gewillig te laten verzorgen om daardoor zoo spoedig mogelijk in staat gesteld te worden zijn vader te volgen.

‘Helaas, moeder, ik heb geen paard,’ zegde Richard, terwijl hij zijn gelaat in het kussen verborg.

‘Als gij sterk genoeg zult zijn om ten strijde te trekken, zal er wel een paard voor u zijn,’ hernam vrouw Rees.

Niettegenstaande zijne zwakheid kon zij hem den tweeden dag niet meer in zijn bed houden; hij moest en zou naar Gloucester om zijn vader bij te staan. Alles wat de oude daartegen kon inbrengen was te vergeefs; hij moest naar Gloucester, zegde hij, of anders zou zijne ziel zich uit zijn lichaam losrukken en alleen gaan.

‘Ik zal onderweg wel aansterken, moeder,’ ging hij voort. ‘Ik moet naar huis en zien of er nog een paard voor mij over is, om den tocht te maken.’

[pagina 155]
[p. 155]

Hij stond op hetzelfde oogenblik op en strompelde, ondanks de ernstige vertoogen van de goede vrouw, naar Redware. Zij volgde hem op een kleinen afstand, en vóór hij een paar minuten geloopen had, was hij reeds bereid haar arm aan te nemen en met haar terug te gaan. Maar nu herstelde hij spoedig en na een paar dagen was hij in staat de reis te aanvaarden.

Thuis gekomen, vond hij een brief van zijn vader, waarin deze hem schreef waar hij geld kon vinden, en dat hij bereid was hem zijn Oliver af te staan, zoodra hij zou opdagen om het paard op te eischen. Richard gespte zijne wapenrusting aan en ging naar den stal. Het weêr was schoon geweest en de oogst nagenoeg binnen gehaald; maar de weinige paarden, die achtergebleven waren, waren overwerkt; want de behoeften van den oorlog hadden zich streng doen voelen en in dat gedeelte van het land hadden beide partijen zich groote offers getroost. Daarenboven had sir Roger Heywood alle paarden meêgenomen, die maar eenigszins geschikt waren om een ruiter te dragen.

Toen Richard in den stal kwam, vond hij er nog maar drie, welke laatstelijk gebruikt waren om vrachten naar de schuur te vervoeren en die thans hun middagmaal en wat rust genoten. Het eerste was een oude knol met diepe putten boven de oogen en grijze haren op zijn kop, die vroeger zwart geweest was. Het tweede was een zwaarlijvig beest met korte pooten en slaperige oogen. Richard oordeelde geen van beiden voor zijn oogmerk geschikt, toen hij, het derde paard naderend, plotseling een vinnigen duw kreeg, die hem bewees, dat dit dier, zooal geen strijdros, dan toch een kloek beest was. Maar toen hij nader kwam om het paard beter op te nemen, ontdekte hij het leelijkste dier dat ooit haver at. Het had een lang lijf, korte pooten, groote haarbossen aan de kooten en veel overeenkomst met een reusachtige rat, waarschijnlijk door dat zijn staart nagenoeg kaal was. Het dier stond kwaadaardig aan zijn haverbak te bijten en Richard kon het wit van zijn oog zien, dat hem in de duisternis grimmig en valsch scheen aan te gluren.

‘Kom niet te dicht bij hem,’ riep Jacob Fortune, die hem achterop gekomen was. ‘Gij kent zijne streken niet. Hij beantwoordt volkomen aan zijn naam; want wij noemen hem Beëlzebub, als meester Stopchase er niet bij is. Het doet mij genoegen te zien dat gij weêr op de been zijt.’

Jacob was te oud om nog ten oorlog te gaan en te onverschillig om er spijt van te hebben; maar hij was trouw en oefende gezag uit over de weinige achtergebleven mannen.

‘Ik dank u, Jacob,’ zegde Richard. ‘Wat is dat voor een beest? Ik ken hem niet.’

‘Wij kennen hem maar al te goed, meester Richard, ofschoon Stopchase hem eerst daags voor zijn vertrek gekocht heeft, in de meening dat hij altijd nog dienen kon om graan te rijden. Hij betaalde er niet veel voor en men verzekerde hem dat er veel in dat paard zat, als men het er maar uit wist te halen.’

‘Het is een leelijk beest.’

‘Het is het leelijkste paard dat er aan dezen kant van den aardbodem loopt; leelijk genoeg om iemand, dien het niet doodslaat, een doodschrik op het lijf te jagen. Al onze knechts zijn bang voor hem; want hij bijt en slaat als de duivel. Hij wil zich niet in het gareel laten spannen en doet den geheelen dag niets dan eten, en dat zoo gauw als hij kan. Als hij van mij was, zond ik hem naar den vilder. Dat deed ik.’

‘Als ik maar tijd had, zou ik hem zijn koppigheid wel afleeren! Ik vrees dat ik altijd de achterste van den troep zal zijn.’

‘Maar, meester Richard, ge zult toch op dat duivelsche beest niet ten oorlog rijden! Will Farrier denkt dat hij van de zwijnen afstamt, waarin onze Heer de duivelen gejaagd heeft. Al de kinderen zouden u uitlachen als ge door de dorpen reedt, Ziet eens naar zijn pooten; het lijken wel bessemsteelen, en zie zijn staart eens!’

‘Haal er hem eens uit, dat ik zijn kop kan zien.’

‘Ik durf hem niet naderen, meester Richard. Ik ben niet vlug genoeg om voor zijn hoeven uit den weg te gaan. Ik ben te oud.’

Richard trok zijn dikken buffelleeren handschoen aan en ging recht den stal in. Het paard beet naar hem, maar kreeg een geduchten slag met Richard's vuist, die hem niet beviel; want geweldig aan zijn ketting trekkende, wilde hij den jonkman een slag met zijne hoeven geven. Richard greep echter den poot vast en gaf hem met de linkerhand een tweeden stomp tegen den bek. Toen eerst liet het dier zich gewillig bij den halster naar buiten leiden. En wezenlijk, het was afschuwelijk om aan te zien. Zijne manen waren zoo recht als stokken, even als zijn staart, maar de laatste eindigde in een punt, terwijl de eersten in een leelijken bos uitliepen.

‘Hier is Jack!’ riep de oude man. ‘Hij laat zich door Jack altijd naar het water rijden. Hier, Jack! Spring Beëlzebub eens op den rug en laat hem eens loopen, dat meester Richard kan zien wat voor gang hij heet.’

Het dier poogde den jongen, terwijl deze het besteeg, met zijn achterpoot te slaan, maar nauwelijks was hij in den zadel of de bessemstelen bogen dat het een lust was om te zien. Hij vloog meer dan hij liep en zijne gewrichten waren zoo gezwak, dat het scheen of de beenderen uit elkaar zouden vliegen; maar hij kwam telkens weer op de pooten terecht.

‘Hij is het omgekeerde van een huichelaar,’ zegde Richard, ‘hij is beter dan hij er uitziet. Hoe het zij, als hij mij maar naar Gloucester draagt, is hij even goed als een schooner paard. Ik zal hem wel klein krijgen. Hebt ge een zadel voor hem?’

‘Als hij geen zadel meêgebracht had, zou er moeilijk een in Gwent te vinden zijn, dat hem paste,’ merkte de oude man aan.

Richard moest zijn vertrek echter nog een dag uitstellen, dien hij besteedde met Beëlzebub zooveel mogelijk te dresseeren, met het gevolg dat het beest hem hoe langer hoe leelijker voorkwam.

Den avond voor zijn vertrek bracht Markies vrouw Rees een tweede bezoek. Hij had ditmaal geen hulp of hulpmiddelen noodig, maar scheen alleen zijne opwachting te komen maken. Doch het bewustzijn dat hij in den hond een stommen en bescheiden bode had, die bereid was over en weêr te loopen zonder taal of teeken te geven, deed Richard het verlangen koesteren er gebruik van te maken: welke boodschap hij den hond meêgaf is reeds verhaald. Ofschoon intusschen de hond hem dien avond verliet, bereikte hij Raglan niet vóór den tweeden morgen daarna en moet den geheelen nacht en den daarop volgenden dag het land afgeloopen of andere bezoeken afgelegd hebben, altijd met den brief om den hals, dien hij niemand vergund had aan te raken.

Ten laatste was Richard op weg naar Gloucester, gezeten op Beëlzebub, die niet weinig de nieuwsgierigheid gaande maakte van de inwoners der plaatsen, die hij doorreed. Beëlzebub hield zich goed, en ofschoon geen gemakkelijk paard om te berijden, legde het met verwonderlijke snelheid zijn weg af, zoo dikwijls en zoolang Richard het verdragen kon. Deze gevoelde zich na elke rust sterker, en toen hij Gloucester naderde, gevoelde hij zich bijna zoo krachtig als ooit te voren en welgemoed, daar hem slechts ééne gedachte folterde, namelijk dat hij in den oorlog een vijand mocht ontmoeten op zijn eigen geliefkoosde merrie. Hij troostte zich echter met de opmerking, dat Beëlzebub althans van voren minder gevaarlijk was dan van achteren, daar zijne hoeven meer te vreezen waren dan zijne tanden.

Weldra bemerkte hij dat er iets beslissends had plaats gehad; òf Gloucester was bezweken, òf Essex had het ontzet; want een leger was nergens te zien, ofschoon overal sporen zichtbaar waren van een plotseling opgebroken kamp. Zoodra hij binnen de poort was, vroeg hij inlichtingen en vernam dat de belegeringstroepen zich op de tijding der nadering van Essex terug getrokken hadden, en dat deze generaal na een paar dagen rust in de richting van Londen vertrokken was. Nadat Richard derhalve Beëlzebub gevoederd en zelf zijn middagmaal gebruikt had, waaraan hij tegenwoordig meer behoefte had dan vroeger, besteeg hij weder zijn leelijken harddraver en snelde het leger achterop.

Essex was niet regelrecht naar Londen getrokken, maar had een meer zuidelijke richting gevolgd, tot hij te Newsbury door de troepen des konings werd gestuit en deze hem slag leverden. Richard vernam dat sinds den vroegen morgen het gevecht bij Newsbury woedde, en na zijn paard eene goede portie haver en een teug ale gegeven te hebben, reed hij zoo snel hij kon naar het slagveld. Nauwelijks had hij eenige mijlen afgelegd, of hij hoorde reeds in de verte het losbranden der karabijnen; hij zag zijne pistolen na en maakte zijn zwaard in de scheede los. Allengs werd het gedruisch van den strijd sterker. Hij kon het getrappel der paardenhoeven en nu en dan de kreten der strijdenden onderscheiden. Te Spein ontmoette hij reeds gewonden, die langzaam of door hunne kameraden gedragen aftrokken. Het waren soldaten zijner eigen partij, maar hij hield zich niet op om hun vragen te doen. Beëlzebub snoof de kruitlucht op en scheen daaruit nieuwen moed te putten.

De dreven en heggen tusschen Spein en Newsbury waren dien morgen van menige bloedige schermutseling getuige geweest; want geen der beide legers had er ruimte gevonden om zich te ontplooien. Op sommige plaatsen was zelfs tweemaal gevochten; maar juist voor Richard kwam, was de worsteling van dat gedeelte van den weg geweken; want Essex' Puriteinen hadden eenig voordeel behaald en de troepen des konings de stad door en de brug over gedreven, zoodat zij den weg vrij vonden, op eenige gewonde soldaten en paarden na. Toen Richard de hoofdstraat van Newsbury binnenreed, ging een kogel, uit de pistool van een gewond koningsgezind officier, Beëlzebub langs de borst en maakte het dier zoo woedend, dat zijn berijder groote moeite had om het in toom te houden.

Die woede zou hem echter te pas Komen; want hij was nog niet veel verder gereden, toen hij op eene bende Puriteinsche piekeniers stuitte, die, naar hij bemerkte, hals over kop werden terug gedreven door eene afdeeling koninklijke ruiterij, welke in vliegenden ren de hoofdstraat inreed. De piekeniers waren klaarblijkelijk van plan, zoodra zij de brug tusschen hen en de ridders zouden hebben, weder front te maken en hunnen vijanden het hoofd te bieden. Richard zag zich plotseling door hen omringd en had nu de brug voor zich, aan welks voet een enkel ruiter, de aanvoerder der Puriteinsche piekeniers, geposteerd stond. Ongeduldig spoorde deze zijne laatste mannen tot spoed aan, en zoodra allen de brug over waren, reed hij naar den top om alleen de geheele bende ruiterij tegen te houden.

Zoodra Richard zich met zijn schichtig paard door de vluchtende piekeniers heen geworsteld had, reed ook hij de brug op en herkende oogenblikkelijk den Puriteinschen ruiter.

‘Houd u goed, vader,’ riep hij hem toe. ‘Hier ben ik! Hier is Richard!’ En met éénen sprong stond zijn paard tusschen Oliver en de borstwering der brug. Beëlzebub sprong als eene furie, steigerde, beet en sloeg met de voorpooten, als wilde hij zijn ruiter voor het nadeel zijner lage gestalte schadeloos stellen.

Het paard van den eersten ridder deinsde verschrikt achteruit; het steigerde ook, maar snuivend en uitwijkend en wankelend, zoodat het in zijne pogingen om de woede van Beëlzebub te ontgaan, - die, met de ooren in den

[pagina 156]
[p. 156]

nek en zijne glimmende tanden, meer een verscheurend dier dan een paard geleek, - achterover van de helling zou gegleden zijn, had de bende daarachter het niet tegen gehouden. Een kogel uit een van Richard's pistolen deed den ridder ruggelings van zijn ros tuimelen, terwijl dit dier overzij tegen dat van een anderen ridder viel, zoodat de weg over de brug een oogenblik versperd was.

‘Goed gedaan, goede Beëlzebub!’ riep Richard, terwijl hij het dier op de brug staande hield.

‘Jongen!’ zegde zijn vader ernstig, op hetzelfde oogenblik zijn bestrijder, die door het gevallen paard in zijne bewegingen belemmerd werd, een sabelhouw op het hoofd toebrengende, zoodat ook hij in het stof beet; ‘jongen, is het heilig uur der overwinning wel de tijd tot zulke dwaze lacherij? Ik had niet gedacht die woorden aan mijne zijde te zullen hooren, - nog minder uit den mond van mijn zoon!’

‘Vergeef mij, vader; ik prees mijn paard,’ zegde Richard. ‘Ik geloof niet dat het ooit te voren geprezen is; want het is zulk een kwaadaardig dier, dat ze het den naam van Beëlzebub gaven.’

‘Het verheugt mij dat uwe lacherij zoo onschuldig was,’ hernam sir Roger Heywood glimlachend. ‘Het dier ziet er inderdaad niet voordeelig uit, maar nu heeft het zijn plicht gedaan, en de eerste belooning, die wij hem schenken, mag wel een andere naam zijn. Hoe minder een man of paard met Satan te maken heeft, hoe beter.’



illustratie
DE BRAND VAN HET RINGTHEATER TE WEENEN. - Het brandende gebouw van buiten.


Terwijl zij zoo spraken verloren zij den vijand niet uit het oog; deze kon hen thans wegens de twee gevallen ruiters niet genaken en slechts pistoolschoten op hen lossen, waartegen Roger en zijn zoon intusschen goed op hunne hoede waren.

‘Hoe zullen wij hem dan noemen, vader?’ vroeg Richard.

‘Hij heeft verbazend veel van een groote rat. Laten wij hem voortaan Bisschop noemen.’ voegde de Puritein er bij.

‘Waarom Bisschop?’ vroeg Richard.

De dweepzieke Puritein lachte, maar eer hij kon antwoorden, kwam eene tweede ruiterbende de straat langs gereden, om de ridders bij te staan. Met eenige bezorgdheid achter zich ziende, bemerkten zij echter dat de piekeniers aan den voet der brug een carré gevormd hadden en zich gereed hielden om de cavalerie op hunne pieken te ontvangen. De ridders werden dan ook spoedig afgeslagen.

[pagina 157]
[p. 157]

Van dien dag af aan stond Bisschop, ondanks zijne gebreken, bij vader en zoon hoog aangeschreven, en Richard zwoer geen ander paard meer te bestijgen zoolang dit nog leefde en hij Lady niet terug had.

Maar men liet hem voortaan op marsch ruimte voor twee, terwijl ook de plaats achter hem steeds ledig bleef, en dat niet zonder reden; want Bisschop sloeg wel tweemaal verder achteruit dan een ander paard; spoedig waren Richard's mannen er echter zoo aan gewend, dat zij zijne gebreken allengs over het hoofd zagen en Bisschop de gunsteling werd van het geheele regiment.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken