Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 185]
[p. 185]

[Nummer 24]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XL.
Het beleg.

Terwijl op het kasteel Raglan alles nog treurde om de gevangenschap van lord Glamorgan, was hij intusschen reeds onder borgtocht op vrije voeten gesteld en op weg naar Kilkenny, altijd onvermoeid in den dienst des konings, die hem met zooveel ondank beloond had. Haat kende dit edele hart niet, en zoo de handelwijze des konings hem leed deed, was dit vooral omdat hij er het vertrouwen der iersche katholieken door verloren had, waardoor hij den koning zoo nuttig had kunnen zijn.

Inmiddels zag men op Raglan meer dan ooit reikhalzend naar zijne terugkomst uit; want de oorlog naderde allengs de wallen van het kasteel. Er was geen eigenlijk gezegd koninklijk leger meer en slechts weinige kasteelen, waaronder dat van Raglan, bleven trouw aan den koning, terwijl de overigen zich achtereenvolgens aan de Puriteinen overgaven.

Tegen het einde van april ontving de markies de tijding dat de koning, tot het uiterste gebracht, uit het belegerde Oxford was ontsnapt en in de vermomming van een knecht het leger der Schotten had bereikt, waar men hem niet als koning, zelfs niet als gast, maar als gevangene had opgenomen. Hij had een toevluchtsoord gezocht en vond slechts gevangenschap. De markies liet het hoofd op de borst zinken, en mompelde:

‘Alles is gedaan.’



illustratie
HET KASTEEL PENA OP DEN BERG CINTRA.


[pagina 186]
[p. 186]

Maar met zijne trouw aan zijn wettigen vorst was het niet gedaan: hij was verstoord geweest op zijn koning en niet ten onrechte, maar toch zou hij voor hem strijden.

‘Zie de poorten na, Charles,’ zegde hij, bijna van zijn stoel opspringende. ‘Zeg Kasper dat hij den kruitmolen nacht en dag laat werken. Gave God dat Edward hier was! Zijne Majesteit heeft mij onrecht gedaan, maar op den troon of in de gevangenis, hij blijft mijn koning. - De kerk zal omvergehaald moeten worden, Charles. De dooden zijn voor de levenden en zij zullen er zich niet tegen verzetten.’ - Want in de St.-Cadocuskerk lagen de graven zijner voorvaderen.

Gelukkig bleek het dat alleen de toren vallen moest, en dat was al treurig genoeg; in Dorothy's oogen was het alsof de standaard des Heeren werd neêrgehaald. Maar nog treuriger was het de verwoesting aan te zien van de nederige hutten, die afgebroken moesten worden opdat zij den vijand geene schuilplaats zouden aanbieden. De vrouwen en kinderen weenden en de mannen morden. ‘Wat gaat ons Raglan aan,’ zegden zij, ‘dat onze huizen boven onze hoofden afgebroken moeten worden!’ De markies bood hun schadevergoeding en een onderkomen aan; het geld namen zij allen aan, maar voor de schuilplaats bedankten de meesten; want het vooruitzicht van een beleg had voor niemand iets uitlokkends.

Daags na het afbreken van den kerktoren vernam men dat de vijand reeds te Usk was met eene sterke legermacht. Twee dagen gingen voorbij en toen verschenen de troepen van kolonel Kirk in het noorden, op twee mijlen afstands van Raglan. De dames begonnen bleek te zien, zoo dikwijls zij twee personen zagen praten: er konden nieuwe tijdingen zijn. De markies en lady Margaret waren de eenigen niet, die om den terugkeer van Glamorgan zuchtten. Ieder in het kasteel gevoelde dat zijne tegenwoordigheid alleen het onneembaar zou maken.

Dorothy was waakzamer dan ooit; zij gevoelde dat zij en Kasper de bijzondere dienaars waren van den afwezige. Onophoudelijk had zij een oplettend oog voor alles, en verhielp al het gebrekkige, waar zij kon, en dat zoo ongemerkt en zonder aanmatiging, dat niemand er door gestoord werd en allen naar hare woorden luisterden, als kwamen zij regelrecht van lord Glamorgan. Maar hare voornaamste bezigheid was nog altijd het stoomwerktuig, over welks werking zij nauwlettend waakte.

De tucht, die in den laatsten tijd eenigszins verslapt was, werd thans weêr tot nieuw leven opgewekt; de bezetting werd regelmatiger en zorgvuldiger geoefend en de wachten werden elk oogenblik vernieuwd. De wapenkamer was bijna geheel uitgeput en al de smeden waren aan het werk om het weinige wat er nog overbleef bruikbaar te maken.

Op zekeren avond dat Dorothy den toren verlaten en den boogvormigen doorgang bereikt had, zag zij daar de gedaante van een kolossaal paard uitkomen, gevolgd door eene rij andere. Uitgenomen Richard's merrie in dien gedenkwaardigen nacht had zij nooit een paard op die plaats gezien.

Zij zag ze één voor één voorbijtrekken, wel vijf en twintig in getal, en hoorde ze vervolgens met zwaar getrappel over het plaveisel van het bestrate plein loopen. Ten laatste herkende zij ondanks de duisternis haar kleinen Dick, greep hem bij het halster en trok hem naar zich toe. Nog was de rij paarden niet ten einde, en eerst toen zij er tachtig geteld had, hield de stoet op.

Thans hoorde Dorothy de stem van lord Charles, die uit de groote zaal het plein opkwam met de woorden:

‘Hoeveel hebt ge er geteld, Shafto?’

‘Negen en zeventig, mylord,’ antwoordde de staljongen, uit de richting der poort komende.

‘Ik heb er zoo even toch tachtig geteld.’

‘Ik ben zeker dat er niet meer dan negen en zeventig door de poort gekomen zijn, mylord.’

‘Wat kan er dan met het tachtigste gebeurd zijn? Dat moet onderweg zijn achter gebleven.’

‘Ik ben de dief, mylord,’ zegde Dorothy met haar paardje te voorschijn tredende. ‘Wees zoo goed, mylord, mij Dick te laten houden. Hij is even nuttig als een ander, en nuttiger dan sommige.’

‘Hoe, nichtje!’ riep lord Charles uit, ‘dacht gij dat ik uwe genet wegzond om het hooi uit te sparen? Volstrekt niet. Als ge wat beter naar de andere paarden gezien hadt, zoudt ge gezien hebben dat het juist die waren, welke wij voor het werk noodig hebben. Ik meende uw Dick een dienst te bewijzen en hem met de andere wat te laten grazen.’

‘Laat gij ze dan het veld in, mylord?’

‘Ja, - door het kleine poortje.’

‘Is dat wel veilig, mylord, nu de vijand zoo nabij is?’

‘Het is een denkbeeld van mijn vader. Ik geloof niet dat er gevaar bij is. Er zal van nacht geen maneschijn zijn.’

‘Maar zullen de rebellen juist daarom niet dichter bij durven komen?’

‘Zij zullen er niet te beter om zien.’

‘Ik hoop, mylord, dat; e mij niet waanwijs zult vinden - maar, vindt gij het goed dat ik Dick binnen de muren houd?’

‘Doe met uw eigendom wat gij wilt, nichtje. Ik denk dat ge wel wat overvoorzichtig zijt. Maar, doe zoo als ik zeg.’

Dorothy leidde Dick naar zijn stal terug, een weinig teleurgesteld omdat lord Charles hare voorzichtigheid scheen te laken.

Maar zij had een sterk voorgevoel van het gewaagde der onderneming en was er, zelfs toen zij reeds te bed lag, zoo vol van, dat zij niet kon slapen. Na eene poos namen echter hare gedachten eene andere richting. Kon Richard het kasteel niet komen belegeren? En hoe zou zij zich houden, wanneer zij elkander op deze manier mochten ontmoeten? Dat zijne partij zegevierde, had in het minst geen verandering in de zaak gebracht met betrekking tot het recht, en naar zij meende ook geene verandering gebracht in hare gevoelens. Toch was er wel degelijk verandering in hare gevoelens gekomen. Zij gevoelde niet meer zulk een dweepzieken afschuw voor de Puriteinen. Was zij dan den koning ontrouw geworden? Voorzeker niet, en al had zij hem ook van zijne ongunstige zijde leeren kennen, zij wist wel dat opstand altijd misdaad bleef. Maar de zelfmisleiding van sommige Puriteinen en van Richard in het bijzonder kwam haar thans niet meer zoo onverschoonbaar voor.

Doch wat was dat? Schudde daar niet het kasteel op zijne grondvesten? Wat was dat voor een gedruisch als van een verren donder? Zij sprong van haar bed, nam haar nachtlicht op; want thans sliep zij niet meer als vroeger in het donker en ijlde naar den wachttoren. Van den torentop zag zij, bij het bleeke licht der sterren, onbestemde gedaanten door het veld rennen. Zij hoorde niets dan van tijd tot tijd een gehinnik en het donderend geraas der paardenhoeven. De vijand was bezig de paarden van het kasteel weg te voeren!

Zij ijlde naar de kamer, waar sinds het vertrek van den graaf, in plaats van den kruisboog, door lord Charles een stuk geschut geplaatst was. Er lag eene lont naast. Zij ontstak die met haar nachtlicht en vuurde het kanon af. De toren dreunde van den schok. Zij had het eerste kanonschot van het beleg gelost: mocht, het een goed voorteeken zijn!

Binnen een oogenblik was het geheele kasteel op de been. De wachters kwamen toegeschoten. Dorothy was weg en zij konden dus niet zeggen wie het schot had afgevuurd, maar men hoefde niet te vragen waarom zij het gedaan had; want waar waren de paarden? Zij konden ze nog hooren, maar niet meer zien. In allerijl steeg men te paard. Lord Charles sprong op Dick's blooten rug en ijlde op verkenning uit. Vijftig man van het garnizoen waren eer hij terugkwam te paard en gewapend en alles rende den vijand achterop, doch met geen ander gevolg dan dat deze, die een heel eind op hen voor had, met verdubbelden spoed de gestolen paarden naar zijn kamp dreef.

‘Het voeder zal des te langer duren,’ mompelde de markies met een zucht over het verlies zijner tachtig paarden.

‘Juffer Dorothy,’ zegde lord Charles den volgenden dag, ‘mij dunkt, gij zijt als Cassandra in Troje. Ik zal het voortaan wel laten iets tegen uw oordeel te doen.’

‘Inderdaad, kind,’ voegde lady Glamorgan er bij, ‘de mantel van mijn echtgenoot is op u gevallen.’

Den volgenden dag stond de vijand met eene kleine batterij voor het kasteel, om het beleg voor goed te openen. Dorothy, die hem van den top der citadel bespiedde, doch niets van zijne beraadslagingen kon hooren, vernam op eens het losbranden van een zijner kanonnen. Twee der kanteelen ter zijde van haar vlogen uit elkander en de steenen der borstwering plonsten in den regenbak. Had hare tegenwoordigheid dien donderslag uitgelokt? Dikwijls daarna, wanneer zij beneden bij het stoomwerktuig was, hoorde zij den bons van een ijzeren kogel tegen het lichaam van den toren, maar ofschoon de borstwering in een hagelbui van steenen naar beneden viel, kon het geschut van den vijand toch den grooten steenklomp niet deren.

Nog denzelfden avond zouden de belegerden een uitval doen. Rowland ijlde naar lord Charles om te verzoeken, daaraan te mogen deelnemen. Maar zijne lordschap wilde er niets van hooren en zegde dat hij nog genoeg uitvallen kon meêmaken eer het beleg gedaan was. De vijand werd verrast en verloor eenige mannen, doch herstelde zich spoedig en dreef de koningsgezinden binnen het slot terug; hij volgde ze tot aan de poorten, van waar het geschut hem echter verdreef.

Er volgden nog veel dergelijke uitvallen en schermutselingen. Soms moesten de wachters zich haasten de poort te openen, ten einde de vrienden binnen te laten, wien de vijand op de hielen zat, waarna deze door eene volle laag uit de schietgaten terug gedreven werd. In den eersten tijd heerschte er groote opgewondenheid binnen de muren, wanneer er een groepje op den vijand uit was; maar langzamerhand werd men er aan gewend even als aan de andere omstandigheden van een beleg.

Na het eerste schot, van welks losbranding Dorothy getuige geweest was, volgden er gedurende de eerste dagen geene andere. De vijand wachtte op versterking en eerst toen deze aangekomen was, opende hij eene batterij, welker geschut al aanstonds den keukenschoorsteen deed instorten, het deksel van de braadpan der keukenmeid door den bodem heendreef, het haardvuur deed uiteen spatten, het dak van een der torentjes op de steenen van het bestrate plein deed vallen en een der stangen van de kooi van den Grooten Mogol trof, zoo dat het dier buiten zich zelve van woede raakte. Weldra vlogen hagelbuien van steenen en schaliën van de daken, elk oogenblik verkondigde een oorverdoovend geraas dat er hier of daar een stuk muur was ingestort en het duurde niet lang of de eene zijde van het bestrate plein was één bouwval en al. Kreten van angst en schrik rezen allerwegen in het kasteel op en thans eerst begon men te begrijpen wat het zeggen wilde een beleg te moeten uitstaan. Van tijd tot tijd had men enkele uren, soms slechts enkele oogenblikken rust, om dan plotseling weêr opgeschrikt te worden door het losbranden der kanonnen aan twee kanten tegelijk, vermengd met woedende kreten, het gesnor der kogels en het geraas der vallende steenen, zoo dat de vrouwen gillend rondliepen, niet anders denkende dan dat er eene bres geschoten was.

De somberheid van den markies scheen met het uitbreken van den storm geweken. Wel blikte hij soms weemoedig naar de puinhoopen

[pagina 187]
[p. 187]

van zijn instortend huis, maar weldra schudde hij dan glimlachend het hoofd als wilde hij zeggen, dat hij het zoo verwacht had en ook niet anders wenschte.

Op zekeren avond zat de markies, bijzonder goed geluimd, na het avondmaal in de zaal en onderhield zich vroolijker dan anders met zijn gezin. Lady Glamorgan stond naast hem bij het venster. De kapitein van het garnizoen was bezig eene beschrijving te geven van een uitval, dien hij gedaan had, terwijl sir Rowland zwoer, dat hij den eerstvolgenden uitval meê zou maken, er mocht van komen wat wilde. Plotseling vloog een voorwerp de kamer in; de markies hield zijn hoofd vast en de gravin ijlde verschrikt naar de deur. Er was een kogel het raam binnen gekomen, had een kleinen marmeren pilaster in duizend stukken op den grond geworpen en was den markies rakelings langs het hoofd gegaan.

Hij nam den gepletten kogel, zoo als hij op de tafel gevallen was, op, bezag hem van alle kanten, zweeg een oogenblik en zeide toen, zich houdende als was de kogel tegen zijn hoofd afgeplat:

‘In mijn jongen tijd zegden degenen, die mij vleien wilden, dat ik een sterk hoofd had; maar ik geloof op het oogenblik mij zelven niet te vleien, als ik zeg dat mijn hoofd op mijn ouden dag nog flink tegen een stootje kan: het is zoo waar bomvrij.’

Maar ofschoon hij de zaak zoo licht opnam, was hij toch van gevoelen dat de tot heden bewoonde vertrekken niet veilig meer waren, en hij beval daarom dat er kamers in den toren voor het gezin in gereedheid zouden gebracht worden.

Dorothy klaagde niet licht over te veel werk, maar anders zou zij er op het oogenblik wel reden toe gehad hebben. Terwijl de andere dames zich angstig schuil hielden, nam zij niet alleen hare gewone bezigheden waar, maar had ook aanhoudend nu dit dan dat voor hare gezellinnen te doen. Niets ontging hare oplettendheid; zij dacht om dingen waaraan anders niemand zou gedacht hebben, en men liet haar in alles begaan, alsof het van zelf sprak dat zij voor alles zorg dragen moest. Dikwijls had zij zelfs in den nacht geen rust; dan lag zij te luisteren naar den bons der kogels, die op den ijzerharden muur afstuitten, of naar het gebulder der kanonnen, dat zij dwars door den tien voet dikken muur nog dof hooren kon, terwijl zij in stilte de bede fluisterde, die haar telkens op de lippen kwam:

‘Heer, wees ons een sterke toren, en een schild tegen onze vijanden.’

XLI.
De uitval.

Eenige dagen nadat het beleg van Raglan begonnen was, wandelde een jonkman tegen schemeravond peinzend den weg op naar het dorp Raglan en trad de herberg het Witte Paard binnen, waar eenige puriteinsche officieren een glas wijn zaten te drinken. Het waren de aanvoerders der Rondhoofden, die Raglan belegerden, en zij hadden een uitstapje in den omtrek gemaakt om een bezoek te brengen aan kapitein Hooper, die dien dag met eene afdeeling soldaten aangekomen was. Hunne manschappen werden in de keuken op ale getrakteerd, terwijl een schildwacht op uitkijk gezet was, om in tijds bericht te geven, wanneer hij iets ongewoons op het kasteel bespeurde.

De jonkman scheen in de officieren goede bekenden te herkennen; want hij schudde hun de hand en was weldra in een levendig gesprek met hen gewikkeld, toen plotseling de schildwacht kwam zeggen dat hij in de richting van Raglan een vijftigtal ruiters hoorde aankomen; want zien kon hij ze niet meer, daar het volslagen donker geworden was.

Oogenblikkelijk waren de Puriteinen in den zadel, en ook de jonkman, wiens paard aan de deur stond, had dit onmiddellijk bestegen.

Klaarblijkelijk had de waard der herberg, die zich oogenschijnlijk met geen politiek inliet, maar in zijn hart een vurig aanhanger der partij van lord Worcester was, het middel gevonden om op het kasteel te doen weten, welk een gunstige gelegenheid er voor een uitval zou zijn.

Ten gevolge daarvan waren op Raglan aanstonds een vijftigtal ruiters te paard gestegen; Rowland zag dit van uit zijn venster, greep in der haast zijn zwaard en zijne pistolen, ijlde naar den stal, sprong op het eerste paard het beste dat hij gezadeld vond en was nog in tijds beneden om zich bij den troep aan te sluiten, voor de poort achter de ruiters gesloten was.

Eer de Rondhoofden den tijd hadden in den zadel te springen, zagen zij zich plotseling door een driemaal sterker overmacht omsingeld. De jonkman, die, met uitzondering van een paar pistolen, die in zijn gordel staken, ongewapend was, had reeds den weg ingeslagen naar de afdeeling van kapitein Hooper, om diens hulp in te roepen; hij werd door enkelen der Puriteinen gevolgd. Anderen vonden het raadzaam zich in het naaste korenveld te verschuilen, terwijl diegenen, welke nog in de herberg waren, zich gereed maakten om daar een beleg uit te staan. Zij barricadeerden de deur en vatten post aan de vensters. Daar hielden zij het eenigen tijd uit, waarbij verscheidene pistoolschoten gewisseld werden, zonder van weerszijden veel kwaad te doen. Ten laatste echter gelukten de mannen van den markies er in, de deur open te breken, toen zij in den rug werden aangevallen door den bovengemelden jonkman, gevolgd door een dertigtal ruiters, die tot ontzet kwamen opdagen. Er ontstond een hevig gevecht, dat een half uur duurde en waarin de Rondhoofden de overhand behielden. Zij die hunne paarden aanvankelijk verloren hadden, heroverden ze en een der koningsgezinden werd gevangen genomen. De jonkman ontnam hem zijn zwaard en reed de vluchtende Ridders achterna.

Het gelukte hem een hunner, die een weinig achterbleef, van zijne gezellen af te snijden. Het was Rowland Scudamore, die door de ongewone vermoeienis afgemat, niet in staat was zich tegen den Rondhoofd te verdedigen. Nauwelijks had deze hem aangevallen of hij werd door eene plotselinge bezwijming bevangen en zonk van zijn paard. De Rondhoofd steeg af, lichtte hem op en legde hem over zijn paard, waarna hij hem naar de herberg terug bracht. Zoodra hij bij het lamplicht een oogslag op zijn gelaat wierp, teekenden zijne trekken eene kennelijke verrassing, en geen wonder; want die jonkman was Richard Heywood en hij herkende in zijn gevangene den man, dien hij vreesde te Naseby gedood te hebben.

Zoodra Rowland tot zich zelven gekomen was, vroeg hij:

‘Zijt gij in staat eenige mijlen te rijden, meester Scudamore?’

In het eerst was Rowland, ziende in wiens macht hij was gevallen, te zeer verstoord om te antwoorden. Ten laatste zegde hij echter:

‘Ik ben uw gevangene. Gij zijt mijn kwade genius, geloof ik. Sedert ik u gezien heb, heeft het geluk mij den rug toegekeerd.’

Richard antwoordde niet, maar haalde Rowland's paard en hielp hem in den zadel stijgen.

‘Ik heb het goed met u voor, meester Scudamore,’ zegde hij, nadat zij een eindweegs in stilte waren voortgereden.

‘Ik verlang niets goeds van u’, antwoordde Scudamore.

‘Als gij mijne meening hebt leeren kennen, zult gij wel anders oordeelen, vertrouw ik, meester Scudamore.

‘Sir Rowland, als het u belieft,’ hernam de gevangene, daar zijne jongensachtige ijdelheid, door het ongeluk opgewekt, weêr boven kwam, en hij ze voor waardigheid aanzag.

‘Een misslag uit onwetendheid moet gij niet kwalijk nemen, sir Rowland,’ hernam Richard. ‘Ik wist niet dat gij tot ridder verheven waart. Maar denkt gij, sir Rowland, dat gij er wijs aan doet aan zulke gevaarlijke ondernemingen deel te nemen, terwijl gij nog niet van uwe vroegere wonden hersteld zijt, zoo als ik duidelijk zie?’

‘Het blijkt inderdaad dat ik nog niet hersteld ben, meester Heywood, want anders zou ik uw gevangene niet zijn, denk ik. Ik vrees dat de wond, die ik te Naseby ontving, den koning een krijgsman zal kosten.’

‘Ik hoop dat ze hem niet meer zal kosten dan er reeds voor betaald is. Er moet gestreden worden, naar het schijnt, maar ik zou gaarne het leed goed maken, wat ik door den strijd veroorzaakt heb.’

‘Ik van mijnen kant kan hetzelfde niet zeggen,’ hernam sir Rowland. ‘Ik wenschte dat ik u gedood had.’

‘Dat wenschte ik niet met betrekking tot u, en ten bewijze daarvan zal ik u naar het beste gasthuis brengen dat ik weet, bij iemand, die mij van den dood ophaalde, toen ik door uw toedoen, al was het niet door uwe hand, zwaar gewond was. Bij haar wil ik u als mijn gevangene laten. Doe geene poging om te ontsnappen; want daar zij eene heks is, zou het u slecht kunnen bekomen. Zoodra gij genezen zijt, kunt gij gaan waar gij verkiest. Het staat thans zoo gunstig met de zaak der vrijheid, dat een strijder voor hare belangen gerust een vijand uit persoonlijke vriendschap kan laten gaan.’

‘Uit persoonlijke vriendschap!’ riep sir Rowland uit. ‘Wat voor reden zoudt ge daartoe kunnen hebben?’

Maar zij hadden de hut bereikt en Richard antwoordde niet. Na zijn gevangene bij het afstijgen geholpen te hebben, leidde hij hem door het hofke en klopte aan de deur.

‘Hier, moeder Rees!’ zegde hij, toen de heks open deed. ‘Ik breng u ditmaal een koningsgezinde om te genezen.’

‘God zij dank!’ hernam vrouw Rees, - niet omdat de koningsgezinde gewond was, maar omdat zij hem genezen mocht; zij beoefende haar vak met geestdrift.

Even als zij vroeger den Rondhoofd verpleegd had, wijdde zij thans hare zorg aan den koningsgezinde. Zij maakte haar bed voor hem gereed, deed hem eenige vragen, en zag naar zijn schouder, die inderdaad maar ten halve geheeld was. De wond was, naar zij zegde, niet goed behandeld en daarom bereidde zij eene pap, om er op te leggen, die zoo akelig rook, dat Rowland zich met walging omwendde. Maar de oude vrouw had eene bijzondere overredingsgave, waaraan hij ten laatste toegaf, en eenige oogenblikken later sliep hij vast.

Toen Richard den volgenden morgen terug kwam, vond hij Rowland bijzonder zwak, deels ten gevolge der vermoeienis van den vorigen dag, deels ten gevolge van het heelmiddel der heks, dat eene verettering der wonde dreigde te veroorzaken. Maar Rowland had de overtuiging gekregen dat vrouw Rees wel wist wat zij deed en liet haar begaan.

Gedurende de eerste dagen scheen hij weinig te beteren. Richard bezocht hem dikwijls, zette zich dan naast zijn bed en knoopte een gesprek met hem aan; maar zoodra de gewonde zich kwaad maakte, hem scheldnamen gaf of op zijne partij schimpte, stond hij [alt]ijd zonder een woord te spreken op, besteeg zijne merrie en reed naar huis, om den volgenden morgen terug te keeren alsof er niets gebeurd was.

Ongeveer eene week daarna begon de gewonde de uitwerksels van de behandeling zijner verpleegster te gevoelen. De kwade stoffen, die zich uit de wonde ontlastten, namen zooveel van de telkens terug keerende pijn mede, dat hij zich weldra veel beter gevoelde dan hij ooit sedert zijne terugkomst op Raglan geweest was. Maar zijn gedrag tegen over Richard werd zeer zonderling; nu eens behandelde hij hem vriendelijk, bijna vriendschappelijk, en dan weêr scheen hij alle moeite te doen om een tweegevecht uit te lokken. Intusschen toonde hij nog eene geheele volgende

[pagina 188]
[p. 188]

week niet den minsten lust om zijns weegs te gaan, daar hij zeer goed gevoelde hoe de behandeling der heks, zoo als hij zonder haar daardoor te beleedigen voortging haar te noemen, hem goed deed.

‘Heywood,’ vroeg hij plotseling op zekeren morgen, ‘denkt gij dat ik u eene verontschuldiging schuldig ben wegens het wegvoeren uwer merrie? Zeg mij, hoe gij die zaak beschouwt.’

‘Hoe beschouwt gij ze?’ was de wedervraag van Richard.

En Rowland zegde hoe hij ze beschouwde, beginnende met Richard's hoedanigheid van opstandeling, waardoor hij buiten de wet gesteld was, voortgaande met de behoeften des konings en eindigende met deze woorden:

‘Nu weet ik dat gij noch koning noch recht erkent; daarom vraag ik u hoe het u toeschijnt, dat ik mijne daad moet beoordeelen; want om uw persoonlijk oordeel, op uwe persoonlijke redenen gegrond, geef ik niets.’

‘Nu, toegegeven dan dat ik een opstandeling was, dan zou nog het stelen..... Neen, stelen wil ik niet zeggen, omdat gij het zoo niet opnaamt. Ik wil alleen maar zeggen, sir Rowland, dat ik in uwe plaats het beneden mij geacht zou hebben, op die manier iemands paard weg te halen.’



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - Twee der kanteelen ter zijde van haar vlogen uit elkander.


‘Dan moet ik zeggen dat gij van eene betere stof gemaakt zijt dan ik! Ik schaam er mij nu over uwe merrie gestolen te hebben, alleen omdat ik door u in eene half vijandige ontmoeting hare waarde heb leeren kennen. Maar ik behoef mij niet te schamen u uwe Dorothy te ontrooven; want die heb ik niet door u leeren kennen.’

Die naam deed Richard het bloed naar het hoofd stroomen, maar hij vermande zich en vroeg koel:

‘Wat bedoelt gij, sir Rowland? Hebt gij naar hare hand gedongen? Ik weet dat gij u in dit geval niet aan mij te storen hebt, zelfs al had zij mij niet afgewezen. Daarenboven zou een meisje, dat haar hart zoo spoedig voor een ander veil had, mij weinig aanstaan. Ik zeg dit niet uit trots, maar in dit geval zou ik niet de rechte man voor haar en zij niet de rechte vrouw voor mij zijn.’

‘Dan draagt gij er mij geen haat om toe, dat ik haar het hof gemaakt heb?’

‘Neen,’ zegde Richard, al kon hij er ook niets meer bijvoegen.

[pagina 189]
[p. 189]

‘Dan wil ik u bekennen dat ik evenmin iets gewonnen heb. Ik wil u, dien ik haat, tot uw troost mededeelen, dat zij mij veracht als den ellendigsten slaaf. En dat heb ik u te wijten, u, vervloekte Rondhoofd.’

Rowland sprong in zijn bed op, greep Richard bij de keel en verzamelde al zijne krachten om hem te verworgen. Eenige oogenblikken liet Richard hem zijne woede lucht geven; daarop verwijderde hij met zijne krachtige bruine handen zoo zacht mogelijk de blanke, dunne handen van zijn vijand, hield ze in zijne stevige vuist geklemd en stond op.

‘Sir Rowland,’ zegde hij, ‘ik zal het u niet kwalijk nemen dat gij zwak en zenuwachtig zijt. Ik bedank u voor hetgeen gij mij meêgedeeld hebt, ofschoon ik er al even veel meê gebaat ben als gij. Handel tegen over het meisje zoo als gij wilt, gij kunt toch niets anders dan wat God wil. Ik zal u niet in den weg staan.’

Hij liet de handen van den zieke los en verliet de kamer.

‘Vervloekte Rondhoold,’ riep sir Rowland hem in zijn machtelooze woede na, en keerde zich toornig naar den muur.

(Wordt vervolgd.)



illustratie
MONSEIGNEUR MICHAEL FELIX KORUM.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken