Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 193]
[p. 193]

[Nummer 25]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XLII.
De bode.

Het kasteel Raglan scheen veroordeeld om tot puin geschoten te worden, en de markies zag geen andere uitkomst voor oogen dan zich over te geven. Maar ofschoon het kasteel zijn eigendom was, hij had gezworen het voor zijn koning te bewaren en hij wilde daarom van geen overgave hooren, tenzij de koning er zijne toestemming toe gaf. Hoe echter die toestemming te verkrijgen, nu Zijne Majesteit zich als een gevangene in de handen der Schotten bevond en er geene mogelijkheid was om met hem van gedachten te wisselen? Niemand toch wist te zeggen waar Zijne Majesteit op het oogenblik vertoefde, en daarenboven zou een bode elk oogenblik op zijn weg aangehouden kunnen worden, zoo het hem nog gelukte buiten den kring der belegeraars te komen. Dezen toch bewaakten nauwkeurig al de uitgangen van het slot, opdat niemand het verlaten mocht, en lord Glamorgan, die in Ierland voor den koning streed, bericht zou geven van den moeielijken toestand waarin zijn gezin verkeerde.

Welke hopelooze poging het echter scheen den koning een boodschap uit Raglan over te brengen, toch was er één op het kasteel, die er niet voor terug schrikte, en dit was Dorothy. Sinds lang had zij niets vuriger gewenscht dan de gastvrijheid, die zij tot heden op het kasteel genoten had, door een gewichtigen wederdienst te vergelden, en thans meende zij daartoe eene uitstekende gelegenheid gevonden te hebben. Van Kasper had zij vernomen, dat er een geheime uitgang bestond, waardoor men in geval van beleg uit het kasteel in het veld kon komen; zij overwoog al het voor en tegen, begaf zich toen regelrecht naar den markies en legde hem haar voornemen bloot. Zij zou eerst trachten Wyfern te bereiken en vandaar, door een ouden dienaar vergezeld, op weg gaan om den koning te zoeken.

De markies zag haar eenige oogenblikken met verbazing aan, en zegde toen:



illustratie
DE ZWERVENDE MUZIKANT, NAAR J. ROSIER.


[pagina 194]
[p. 194]

‘Daar is, helaas, geen tijd meer voor. Ik kan elk oogenblik de laatste opeisching ontvangen.’

‘Zoudt gij niet kunnen voorgeven, dat gij het kasteel ondermijnd hebt en eene ontzaglijke hoeveelheid buskruit hebt opgehoopt, met het plan het slot in de lucht te laten vliegen zoodra de vijand het binnen treedt? Dan zouden zij het beleg nog wel wat rekken en ons een weinig tijd laten. Onze voorraad is vooreerst nog niet op, en zoo het paardenvoeder ontbreekt, kunnen wij de paarden eerst opeten.’

‘Gij zijt een kloek en verstandig meisje, nichtje Dorothy,’ zegde de markies. ‘Maar als zij u vastgrepen en onderzochten en papieren bij u vonden, zou het nog erger met ons gesteld zijn dan te voren.’

‘Mylord Glamorgan heeft mij eens eene kam laten zien, mylord, die eene dame in den zak kan dragen, maar die zoo gemaakt is, dat zij eene geheime holte bevat, waarin men papieren zou kunnen bergen. Mij dunkt, Kasper zou de kam wel kunnen vinden. Als ik maar eenmaal op Wyfern ben; en daarheen kan mijn paard mij in minder dan een uur tijds brengen, zelfs het oponthoud meêgerekend, dat de voorzichtigheid allicht zal meêbrengen.’

‘Bij St. Joris, gij schijnt er goed raad op te weten. Maar wie moet u vergezellen?’

‘Laat Tom den Zot met mij meêgaan, mylord. Hij zal mij niet in moeilijkheden brengen, door zijne dapperheid voor mij te willen toonen. Daarenboven heeft hij een gezicht, lang genoeg voor drie Puriteinen, en kan hunne dieventaal behendig nabootsen. Tom is de rechte man om mij te vergezellen, mylord.’

‘Hij kan niet rijden; hij heeft nooit van zijn leven op een paard gezeten. Neen, neen, Dorothy, Shafto is uw man.’

‘Shafto is veel te vlug en te voorbarig, mylord. Ik heb Tom niet verder noodig dan tot aan zijn moeders huis, en hij zal niet behoeven te rijden.’

‘Nu, het is een edelmoedig aanbod, mijn kind, en ik zal er over denken.’

Den geheelen dag werden er beraadslagingen gehouden tusschen den markies, zijn zoon Charles en de hoofdofficieren der bezetting. Ten slotte werden er brieven geschreven voor den koning en voor lord Glamorgan, en terwijl die in cijferschrift overgebracht werden, moest Koudenhof de kam zoeken, waarin de depêches ten laatste geborgen werden.

Omstreeks een uur na middernacht stonden Dorothy, lord Charles en Kasper in de werkplaats op Tom den Zot te wachten, die Dick van stal moest halen. Dorothy had de kam in haar zak. Zij zag bleek, maar hare oogen spraken van moed en vastberadenheid. Zij had niets dan eene zweep in de hand. Een klein helder lampje, dat Kasper droeg, was al hun licht.

Thans hoorden zij het geluid van Dick's hoeven op de brug. Een oogenblik later leidde Tom het paard binnen, en zoowel hij als het paard zagen eenigszins vreemd op wegens de nachtelijke onderneming. Maar Tom was desniettemin blij met de taak, die hem was opgedragen; want hij wilde gaarne iets wagen om uit het kasteel te geraken, waar hij niets minder dan een algemeen bloedbad verwachtte.

Lord Charles lichtte zelf de pooten van het paard één voor één op om zich te overtuigen dat zijne hoefijzers goed waren, wenkte toen Kasper en reikte Dorothy de hand. Kasper nam Dick bij den teugel en leidde hem naar buiten. Lord Charles en Dorothy volgden. Maar daar Tom opmerkte dat zij zich binnen een met krijt getrokken cirkel plaatsten, deinsde hij verschrikt achteruit; hij meende dat Kasper den duivel wilde oproepen.

Een woord van Dorothy stelde hem gerust; desniettemin stond hij nog naast haar te beven en het was hem geen groote verlichting toen hij bemerkte dat zij, in plaats van den duivel op te roepen, zelf tot zijn verblijf schenen af te dalen. Met de schijf namelijk waarop zij stonden zonken zij langs eene steenen schacht in de fondamenten der citadel. Ook Dick werd bang, maar de aanmoedigingen zijner meesteres deden hem toch bedaard blijven.

Ter diepte van omstreeks dertig voet bleven zij stilstaan tegenover eene zware deur, geheel met ijzeren staven beslagen. Kasper haalde een sleutel ter grootte eener ganzepen uit den zak, tastte eenige oogenblikken rond en verwijderde toen met een lichte beweging van vinger en duim een dozijn zware bouten, die een klinkend geluid gaven; de deur ging langzaam open en zij traden een engen steenen gang binnen. Lord Charles nam de lamp uit Kaspers hand en ging Dorothy voor. Vervolgens kwam Tom de Zot, terwijl Kasper met het paard den stoet sloot. De lamp maakte slechts weinige voeten oppervlakte van wanden en gewelf zichtbaar, maar liet al het overige in het duister. Eerst toen zij een eindweegs verder waren, werd het schijnsel weêrkaatst door iets dat een rotswand scheen, die hun den doortocht afsloot. Maar Kaspers sleutel deed ook dezen hinderpaal wijken: eene zware klomp rots draaide op eene spil rond en door de opening traden zij naar buiten.

Toen allen buiten gekomen waren, wendde lord Charles zich om en hield de lamp omhoog. Ook Dorothy zag om, maar niets toonde aan vanwaar zij gekomen waren. Vóór haar rees de ruwe rots omhoog zonder de minste opening te laten zien, hier en daar met groen en slijk bedekt, terwijl er een weinig ter zijde een beekje naar beneden vloeide.

‘Zie,’ zegde lord Charles, met den vinger naar boven wijzende,. ‘dat beekje komt langs denzelfden weg als waarlangs Markies en de Rondhoofd gegaan en gekomen zijn. Maar thans zou er geen wezen, grooter dan eene rat, door kunnen.’

Dorothy gaf geen antwoord en wederom doorliepen zij gedurende eenigen tijd een zelfden gang als de eerste, tot zij eindelijk in de open steengroeve kwamen, vanwaar Tom de Zot gemakkelijk den weg wist te vinden. Lord Charles lichtte Dorothy in den zadel, zegde haar vaarwel en zag haar met Kasper na, tot zij eindelijk met Tom uit hun gezicht verdwenen was, waarna zij het kasteel weêr binnen gingen.

Het was een heldere nacht met een gesternden hemel en twijfelachtig maanlicht, zoo dat Dorothy elk oogenblik vreesde ontdekt te worden. Het was daarom zaak zoo spoedig mogelijk den grooten weg te bereiken. Zoo snel dan ook als Tom maar loopen kon, zette Dorothy haar weg door het veld voort en kwam, gelukkig zonder door een schildwacht opgemerkt te worden, aan het huiske van moeder Rees, waar zij den nacht in veiligheid meende door te brengen.

Tom trad de woning binnen, terwijl Dorothy haar paard een oogenblik liet grazen alvorens het in de keuken te brengen, opdat de Rondhoofden er zich niet van meester zouden maken. Maar nauwelijks had Tom een voet in de hut gezet, of hij kwam weêr verschrikt naar buiten.

‘Het huis is in de macht der Rondhoofden,’ zegde hij sidderend. ‘Er is een man in moeders kamer en moeder zie ik niet.’

‘Zorg dan maar voor u zelven, Tom,’ antwoordde Dorothy, steeg oogenblikkelijk weêr te paard en deed Dick in vollen galop door de velden rennen, om ten spoedigste Wyfern te bereiken.

Op het oogenblik dat zij door de opening van een heg reed, vernam zij het geluid van het schot eener buks en eene stem, die zij meende te herkennen en die haar bevool stil te staan: zij stond op eenige ellen afstands van een puriteinschen soldaat. Zoo zij doorreed, zou hij op haar vuren; die manier van ontsnapping moest zij daarom voor de laatste kans bewaren. De maan was inmiddels geheel opgegaan en wierp van hare meer dan halve schijf een onbeneveld licht op het veld.

Een scherp oog houdende op de bewegingen van den man, liet zij hem een paar stappen naderbij komen, maar op het oogenblik dat hij Dick bij den teugel wilde grijpen, was het paard reeds eenige ellen ter zijde gesprongen.

‘Laat mijn paard niet schrikken, vriend,’ zegde zij. ‘Maar wat is dat?’ voegde zij er bij, hem plotseling herkennende. ‘Is het mogelijk, meester Upstill? Zijt gij het? - Zacht wat, Dick, zachtjes aan! Meester Upstill is een oude kennis. - Zijt gij soldaat geworden, meester Upstill, en hebt ge uw els en spanriem in den steek gelaten?’

‘Ik heb alles verlaten om hem te volgen, juffer,’ antwoordde de soldaat.

‘Zijt gij zeker dat gij geroepen werdt?’

‘Ik heb het met mijne eigen ooren gehoord.’

‘Geroepen om bloed te vergieten, meester Upstill?’

‘Geroepen om als Petrus menschen te vangen, en zoo vang ik ook u, juffer.’

Dit zeggende wilde hij opnieuw haar paard bij den teugel grijpen, maar Dorothy gaf Dick de sporen en het dier deed eenige sprongen vooruit. Upstill liep het echter achterna en zegde thans barscher dan eerst:

‘Zeg mij wat voor een vrouw gij zijt. Waar komt gij vandaan en waar gaat gij heen?’

‘Naar huis,’ antwoordde Dorothy.

‘Wat noemt gij uw huis?’

‘Weet gij dat dan niet, meester Upstill? Toen ik klein was, maaktet gij schoenen voor mij.’

‘Ik hoop dat dit mij vergeven moge worden. Wanneer ik geweten had wat er van komen zou, had ik nooit een schoen voor u gemaakt. Want nu heb ik gezien welke ellendigen die papisten zijn.’

Opnieuw greep hij naar den teugel en ditmaal met gunstigen uitslag. Dorothy liet hem in zijne hand, haalde iets uit haar zak, gaf Dick een klap met de zweep zoo dat hij steigerde en maakte van die gelegenheid gebruik om den soldaat de pruim, die zij eenmaal van lord Herbert ontvangen had, in den mond te steken.

Het middel miste zijne uitwerking niet. De kerel liet den teugel los en stelde alle pogingen in het werk om het voorwerp uit zijn mond te verwijderen; hij stelde zich hoe langer hoe driftiger aan, tot hij ten laatste op een razende geleek.

‘Daar!’ riep zij hem toe, terwijl zij wegreed. ‘Dat zal u leeren beleefder te zijn. Niemand dan ik kan u van dien mondstopper verlossen. Ik zou mij maar in het oog houden, anders raakt gij er nooit van bevrijd. Dat is een middeltje uit het betooverde kasteel.’

Upstill staakte zijne ijdele pogingen, legde zijne karabijn aan en gaf vuur - niet zonder gevaar voor Dorothy; maar zijn schot ging in de lucht af en het meisje reed ongehinderd door, overdenkende hoe zij zich van Upstill zou afmaken wanneer zij te Wyfern kwam; want zij twijfelde niet dat hij haar tot daar volgen zou. Hare moeilijkheden waren intusschen nog niet voorbij; want op het oogenblik dat zij haar eigen grond betrad, hoorde zij op nieuw een bevel tot stilstand.

Ditmaal werd het geuit door eene stem, die haar voor het eerst in dien nacht deed beven; het was de stem van Richard Heywood. Dick scheen het ook te weten; want hij bleef zonder een wenk van zijne meesteres staan, en zoo werd zij op het oogenblik dat zij het huis harer vaderen zou betreden, tegen gehouden door hem, die eenmaal de vriend harer jeugd geweest was en thans als vijand tegen over haar stond.

XLIII.
Vriend en vijand.

Op het hooren van Upstill's schot en vervolgens van Dick's hoefgetrappel, was Richard toegeschoten en stond thans voor Dorothy, op den rug van Dick gezeten. Hij meende dat hij droomde.

‘Dorothy,’ stamelde hij en zijne stem klonk als van iemand op verren afstand. Hij naderde beschroomd en legde zijne hand op den nek

[pagina 195]
[p. 195]

van het paard, zoo zacht als vreesde hij te bevinden dat het slechts eene schim was.

‘Richard,’ zegde Dorothy, minzaam op hem neêrziende.

Dat woord bracht hem plotseling tot zich zelven en de herinnering aan zijn plicht terug.

‘Dorothy, ik moet u ondervragen,’ sprak hij; ‘vanwaar komt gij en waar gaat gij heen?’

‘En als ik weigerde u te antwoorden?’ hernam Dorothy met een glimlach.

‘Dan moet ik u naar het hoofdkwartier brengen. En bedenk, Dorothy, dat zou mij door de ziel gaan.’

Het maanlicht viel op zijn gelaat en Dorothy bemerkte het einde van een groot litteeken, dat van onder zijn hoed tot op zijn voorhoofd reikte.

‘Dan zal ik u antwoorden, Richard,’ zegde zij, met eene zonderling bevende stem. ‘Ik kom van Raglan.’

‘En waar gaat gij heen, Dorothy?’

‘Naar Wyfern.’

‘Met welk oogmerk?’

‘Zou het dan zoo vreemd zijn, Richard, dat ik naar huis verlangde, nu ik zie dat Wyfern veiliger is dan Raglan. Gij weet dat ik alleen om mijne veiligheid daarheen ging.’

‘Het zou niet vreemd zijn in een ander, maar in u zou het voorzeker vreemd zijn. Ik zou het niet gelooven, al hoorde ik het uit den mond uwer moeder. Beken maar, dat gij iets bij u hebt, dat gij mij niet gaarne zoudt laten zien.’

Dorothy haalde haar zakdoek uit en daarmeê hare kam, die op den grond viel.

‘Wees zoo goed, Richard, mijne kam op te rapen,’ en tot antwoord op zijne vraag voegde zij er bij: ‘Neen, ik heb niets bij mij, dat ik u niet zou willen toonen. Wilt gij mij op mijn woord gelooven?’

Zij hield hare hand op en nam de kam aan, die zij weêr in den zak stak, terwijl zij in haar hart zekere wroeging gevoelde over hare bedekte leugen.

‘Ik ben een man, die onder de bevelen van een ander staat,’ zegde Richard, ‘en die bevelen laten zulks niet toe. Gij weet daarenboven, Dorothy, men zegt dat gij niet tot trouw gebonden zijt tegen over uw vijand.’

‘Als gij mijn vijand zijt,’ hernam Dorothy op beleedigden toon, ‘moet gij doen wat uw plicht u voorschrijft.’

Richard stond een oogenblik bedremmeld stil.

‘Wilt gij mij zweren, Dorothy,’ sprak hij ten laatste, ‘dat gij geen papieren bij u draagt, noch eenig nieuws, verzoek of teeken voor de koningsgezinde partij bij u hebt?’

‘Richard,’ antwoordde het meisje, ‘gij weigert dus mij op mijn woord te gelooven: welnu, doe wat u te doen staat.’

‘Wat staat mij te doen, Dorothy?’

‘Uw plicht.’

‘Mijn plicht is u te onderzoeken.’

‘Doe dan uw plicht, Richard,’ zegde zij, terwijl zij zich uit den zadel liet glijden en met de hand op de manen van het paard voor hem bleef staan. Haar toon was niet uitdagend; er klonk slechts onderwerping uit, daar zij verzekerd was dat een onderzoek haar slechts verlossing kon brengen.

Richard aarzelde.

‘Er is een tijd geweest,’ hernam hij, ‘dat ik eerder de zon aan den hemel betwijfeld zou hebben dan uw woord, Dorothy. Zeg mij, hebt gij brieven voor den koning of de koningsgezinden bij u, ja of neen? Houd mij niet nutteloos op’.

Maar zulk eene vraag was juist wat Dorothy het minst wenschte.

‘Is er geene eerzame vrouw van uwe partij in de buurt, die niet verdacht kan worden mij van dienst te willen zijn?’ vroeg zij. ‘Laat die mij onderzoeken en u de waarheid zeggen.’

‘Ongetwijfeld,’ zegde hij. ‘Zoudt gij er iets tegen hebben, dat vrouw Upstill het deed? Zij is juist daar op de pachthoeve, waar zij een oog houdt op haar man, terwijl die een oog op Raglan houdt. Stemt gij er in toe?’

‘Ja,’ antwoordde Dorothy, ‘en dat zij mij geen gunst zal betoonen, daarvoor zal haar echtgenoot wel zorgen, die daar juist aankomt. Ik heb hem voor zijne onbeschofte taal zoodanig gestraft, dat niemand dan ik hem de spraak kan teruggeven.’

Terwijl zij dit zegde kwam Upstill nader en liet zulke vreemde geluiden hooren, dat het moeilijk te zeggen is, waarbij zij te vergelijken waren.

‘Upstill,’ zegde Richard, ‘wat beteekent dat? Waartoe hebt gij uw post verlaten? En in de eerste plaats, waarom hebt gij die dame laten doorgaan, zonder haar te ondervragen?’

Een gorgelend keelgeluid was het eenige antwoord op die vragen.

‘Hij heeft in het minst zijn plicht niet verzuimd,’ antwoordde Dorothy voor hem. ‘In plaats van mij zonder verhoor te laten gaan, heeft hij mij zoo brutaal ondervraagd dat ik het noodig achtte hem zoo te straffen als gij ziet.’

‘Zoo! Upstill! Gij hebt uw regiment schande aangedaan, door u aldus jegens eene edele dame te gedragen,’ hernam Richard.

‘Toen heeft hij zijne karabijn op mij afgeschoten,’ voegde Dorothy er bij.

‘Dat kan zijn plicht geweest zijn,’ zegde Richard.

‘En wat het ergste van alles is,’ ging Dorothy voort, ‘als hij geweten had, waartoe ik zou opgroeien, zegde hij, zou hij toen ik een kind was nooit schoenen voor mij gemaakt hebben. Denk eens aan, meester Heywood.’

‘Vraag de juffer vergiffenis, Upstill. Ik kan niets voor u doen,’ zegde Richard.

Upstill zou voor Dorothy zijn neêrgeknield; maar zij achtte hem genoeg gestraft en zegde:

‘Neen; Upstill, ik verlang niet dat ge mij van nacht de maat voor een paar schoenen neemt. - Meester Heywood, wilt ge uw vinger voor mij in den mond van den “heiligen” man wagen? Hier is de sleutel van den mondstopper, een prop, die noch door den mond noch door de keel kan ontsnappen, een huismiddel, dat menige getrouwde vrouw zou wenschen te bezitten. Ik zal het u geven, zoodra ge trouwt, ofschoon het niet schoon van mij zou zijn jegens uw vrouw.’

Dit zeggende trok zij een ring van haar vinger, haalde er het sleuteltje uit en wees Richard hoe hij het gebruiken moest.

‘Daar! volg ons nu naar de hoeve en haal uw vrouw; want wij hebben ze noodig,’ zegde Richard, terwijl hij hem de kunstmatige pruim uit den mond nam. Daarop nam hij Dick bij den teugel en wandelde aan Dorothy's zijde naar de hoeve even als of zij nog de speelkameraadjes waren van vroeger. Onderweg waschte hij de pruim en den ring in het vochtige gras, gaf haar de pruim terug en stak den ring aan haar vinger.

‘Ik zal u eens bij beter licht laten zien, hoe het voorwerp werkt,’ zegde zij, hem bedankende. ‘Houdt men het zoo bij de uiteinden vast, dan kan men er ongehinderd op drukken, zooals ge ziet; maar zoodra men vinger en duim wegneemt, schiet het bij de minste drukking zijn veeren uit. Later, als al deze onlusten voorbij zijn, en eerlijke lieden elkander niet meer behoeven te bevechten, zal ik het u ten geschenke geven, Richard.’

‘Ware die gelukkige dag al daar, Dorothy!’

Toen zij de hoeve bereikten, begon het reeds licht te worden. Upstill riep zijne vrouw uit haar bed en Richard zegde haar op gebiedenden toon wat hij van haar verlangde.

‘Goed,’ zegde de vrouw niet bijzonder vriendelijk, ‘ik zal haar onderzoeken.’

‘Juffer Vaughan,’ hernam Richard, ‘als zij u onbeleefd bejegent, geef haar dan dezelfde straf als gij haar man hebt opgelegd. Als alles waar is, wat men van haar zegt, zou het haar wel te pas komen. - Onderzoek haar goed, vrouw Upstill, maar toon u beleefd; want zij zou zich geducht kunnen wreken, daar ze bij mylord Herbert ter school geweest is.’

De vrouw wierp een blik van afkeer met vrees gemengd op het meisje en zegde:

‘Dat werk bevalt mij niet, kapitein Heywood.’

‘Het moet toch gebeuren, vrouw Upstill. En hoor eens, voor elk papier, dat gij bij haar vindt, zal ik u zijn gewicht in goud geven. Het komt er niet op aan wat het is; gij brengt het hier.’

‘Dat beloof ik u, kapitein!’ hervatte zij. ‘Kom meê, juffer, en laat mij zien wat gij hebt, maar ik wenschte waarlijk dat de zon op was.’

Zij kweet zich zoo goed van hare taak als Richard slechts verlangen kon, maar vond niets. Eindelijk, toen zij het onderzoek wanhopig wilde opgeven, ontdekten hare oogen of hare vingers een klein stukje papier in de binnenzijde van Dorothy's kleed. Zij vond er een zakje en haalde er zegevierend een papier uit.

‘Dat is niets,’ zegde Dorothy, ‘geef het mij terug.’ En terwijl er een blos op haar gelaat kwam, wilde zij er naar grijpen.

‘Heilige Maagd, neen,’ riep vrouw Upstill, wier protestantisme van zeer twijfelachtigen datum was, en stopte het papier tusschen haar eigen kleêren.

‘Dat papier heeft niets met staatszaken uitstaan, zeg ik,’ betoogde Dorothy. ‘Ik wil er u tienmaal het gewicht aan goud voor geven.’

Maar vrouw Upstill had nog andere hartstochten dan geldzucht en werd door dit aanbod niet bijzonder bekoord. Zij nam Dorothy bij den arm en zegde:

‘Als ge niet gauw meêkomt, zal ik de heele buurt wakker roepen.’

‘Ik zeg u, vrouw Upstill, op de eer van een kristen vrouw, dat het slechts een particuliere brief van mij zelve is en niets met staatszaken te maken heeft. Lees er een paar woorden van en overtuig u zelve.’

‘Neen, juffer. Ik wil mijn neus niet in geheimen steken, die mij niet aangaan,’ zegde de onderzoekster, die geen woord gedrukt of geschreven schrift lezen kon. ‘Dit papier behoort u niet meer toe, en mij heeft het nooit toebehoord. Het behoort aan het Hoog Gerechtshof van het Parlement en gaat regelrecht naar kapitein Heywood, wien ik ook kennis zal geven van de omkooperij, waardoor gij het geweten eener “heilige” wildet bezoedelen.’

Dorothy zag dat er niets aan te doen was en gaf zich over aan de hardhandige vrouw, die haar als eene schuldige met brandende wangen naar haar rechter terug leidde.

Toen Richard beiden zag, voelde hij het hart in den boezem zinken.

‘Wat hebt gij gevonden?’ vroeg hij norsch.

‘Ik heb iets gevonden, dat de juffer wilde terugkoopen voor tienmaal zooveel als ge mij beloofd hebt,’ antwoordde de vrouw. ‘Zij had het in het lijf van haar kleed, in een zakje niet grooter dan een kroon.’

‘Is dat waar, juffer Dorothy?’ vroeg Richard.

‘Het is waar,’ antwoordde Dorothy met neêrgeslagen oogen. ‘Ik bid u,’ voegde zij er bij, ‘lees het niet, voor ik vertrokken ben.’

‘Dat zal moeilijk gaan,’ hernam Richard; ‘want van dit papier kan het afhangen of gij al dan niet moogt vertrekken.’

‘Geloof mij, Richard, het is van niet het minste belang,’ zegde zij met een nog hooger blos. ‘Ik wenschte dat ge mij wildet gelooven.’

Maar terwijl zij dit zegde, beschuldigde haar heur geweten. Richard gaf geen antwoord, en opende het papier niet, maar bleef met de oogen op den grond gevestigd staan.

Ten laatste opende hij het papier met weêrzin, stond een oogenblik onbeweeglijk en hief het toen verrast omhoog. Hij bracht het papier aan de lippen en verborg het in zijne borst. Het was zijn eigen brief, door Markies aan haar overgebracht. Zij had er niet aan gedacht, hem uit het zakje te verwijderen, waarin zij hem sedert de ontvangst bij zich gedragen had.

‘En thans, meester Heywood, kan ik gaan waarheen ik wil?’ zegde zij, een steelschen, beschaamden blik op hem werpende, terwijl vrouw Upstill scherp toekeek.

‘Neen, juffer,’ antwoordde hij. ‘Als wij iets

[pagina 196]
[p. 196]

van meer gewicht bij u gevonden hadden, zou het de vraag kunnen zijn. Maar dit heeft niets met uwe boodschap te maken. Zonder twijfel hebt gij uwe boodschap in het hoofd.’

‘Wat! zult gij mij niet naar Wyfern, naar mijn eigen huis laten gaan, meester Heywood?’ zegde Dorothy op een toon van teleurstelling; want thans begon haar de moed te ontzinken.

‘Niet voor Raglan ons is,’ antwoordde Richard. ‘Dan kunt gij gaan waarheen gij wilt. En waar gij heengaat, daar zal ik u volgen.’

Van dien laatsten volzin leidde hij vrouw Upstill's aandacht af door haar een goudstuk toe te werpen, eene onbeschaamdheid, die de waardige vrouw zeer kwalijk nam, al bukte zij om het geld op te rapen.

‘Ga naar uw man, en zeg dat ik hem hier wacht,’ bevool Richard.

‘Gij zult mij nergens volgen,’ zegde Dorothy toornig. ‘Waarom zou ik niet naar Wyfern mogen gaan en daar blijven? Gij kunt mij bewaken als gij mij niet vertrouwt.’

‘Wie verzekert mij dat er niemand naar Wyfern zou kunnen sluipen, wien gij uwe boodschap kondt overgeven of dien gij, met een afgesproken woord of teeken, ergens kondt heenzenden?’



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - ‘Dorothy,’ stamelde hij en zijne stem klonk als van iemand op verren afstand.


‘Waar moet ik dan heengaan?’ vroeg Dorothy met waardigheid.

‘Helaas, Dorothy,’ antwoordde Richard. ‘Ik kan er niets tegen doen; ik moet u naar Raglan terugbrengen. Maar troost u - gij zult weldra kunnen gaan waar gij wilt.’

Dorothy verwonderde zich over hare eigen gelatenheid, terwijl zij met Richard naar het kasteel terug reed. Haar plan was mislukt, doch dit was hare schuld niet en zij kon alles dragen behalve schande.

Er werd een bode met een witte vlag naar het kasteel gezonden en van beide zijden werd het vuren gestaakt. De bode keerde terug, de poort werd geopend en Dorothy trad weêr binnen, wel afgeslagen maar toch hare geheimen ongeschonden terug brengende.

‘Hoor eens, Dorothy,’ zegde de markies, toen zij hare lotgevallen verhaald had, ‘gij en de Rondhoofd wordt nog eens een paar!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken