Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De architectuur in de dierenwereld.

V.
Mandemakers en wevers.

De kleine mandemakers en wevers, welke wij thans aan onze lezers gaan voorstellen, verdienen zooveel te meer onze opmerkzaamheid, wijl enkele hunner aan eene voortdurende vervolging blootstaan en, waar zij ontdekt worden, in plaats van bewondering op te wekken, meêdoogenloos worden uitgeroeid. Het moet intusschen gezegd worden, dat zij die vervolging verdienen om de verwoesting welke zij aanrichten, en dat het van den mensch slechts eene noodzakelijke verdediging is, wanneer hij een mottennest aan de vernietiging prijs geeft. Het gevolg daarvan is intusschen dat het slechts bij weinigen is opgekomen zulke schadelijke dieren nader te leeren kennen, en wij hopen dan ook dat onze lezers, die redenen hebben om den motten een kwaad hart toe te dragen, voor een oogenblik hunnen haat zullen afleggen wanneer wij ze gaan voorstellen als de behendigste en zonderlingste wevers van geheel het dierenrijk.

Men heeft vroeger wel eens gemeend dat de mot zich met het pluis van onze kleederen voedde, doch niets is minder waar. De mot legt hare eikens op onze kleedingstukken, met hetzelfde doel als waarmeê wij ze koopen. Als de rupsen te voorschijn komen, zijn zij geheel naakt en beginnen daarom onmiddellijk zich van de haren, welke op de stof zijn, een kleed te maken. Met hare kleine kaakskens bijten zij de langste haren af en weven daaruit een kokerke, dat haar tot frak moet dienen. Naarmate het rupske groeit, wordt zijn kleed te eng, maar ook daarop weet het diertje raad, en dewijl het zich weinig aan de mode te storen heeft, zet het een lap er op, hetgeen overigens veel gemakkelijker is dan een nieuw te maken.

Zeer origineel is de manier, waarop het te kleine kleed gelapt wordt. Het rupske begint met aan een uiteinde het kleed open te knippen en er alsdan een stuk tusschen te weven. Is het daarmeê klaar, dan wordt opnieuw midden in het kleed geknipt en opnieuw een stuk er tusschen geweven, tot dat de frak of woning haar weêr volkomen past.

Een ieder kan de proef daarmeê nemen, indien hij slechts eene mot onder een glas plaatst en haar een stukske laken geeft. Nog duidelijker kan men dezen kleinen wever in zijn werk gaêslaan, als men het diertje gedurende zijn groei achtereenvolgens laken geeft van verschillende kleur, waardoor de mot ten langen laatste een paljas wordt en in evenveel kleuren is uitgedost als men haar verschillende stukskens gekleurd laken heeft gegeven.

De motten zijn niet de eenige dieren, die draagbare nestjes maken. Onder de in de lucht levende insecten zijn er velen, die draagbare huiskens bouwen. Gewoonlijk zijn het rechte kokerkens, doch eene enkele soort bouwt zelfs eene soort van slakkenhuiske, dat het overal meêdraagt.

Om bij de insecten te blijven, noemen we thans de zoogenaamde bladrollers, die, zoo als hun naam aanduidt, de blaêren tot een kokerke oprollen en aan de wanden zooveel spinsel hechten, dat zij zich niet meer kunnen ontrollen. Het spreekt van zelf dat deze blaêrenkokerkens gebruikt worden tot nestjes.

De natuurvorscher Ratzeburg zegt van eene soort snuitkeverkens:

‘Wie zich in de vrije natuur een vermaak wil verschaffen, zie toe, hoe het kleine diertje dit voor hem eigenlijk kolossale werk volvoert, hoe het dikwijls met het grootste geduld 't peperhuiske, dat bijna gereed was, maar zich weêr opent, nog eens en nog eens samenrolt.’

Indien dit keverke het geheele blad moest oprollen zou het met den steel geen raad weten; daarom knipt het eerst langs den steel onder aan het blad twee stukjes uit en rolt dan de overgebleven gedeelten der beide bladhelften samen, waardoor natuurlijk het peperhuiske ontstaat, waarin het eike gelegd wordt. Om echter nog zekerder te zijn van zijn werk omgeeft de kever liet blad met een zakske, dat hij van de opperhuid van het blad scheurt en sluit dan eerst de bovenopening toe.

Rogier, de fransche landbouwkundige, beschrijft zulk een soort van kever, die op den wijnstok leeft.

‘Die kevers,’ zegt hij, ‘vertoonen zich reeds zoodra de blaêren aan den wijnstok verschijnen en voeden zich met de teerste blaadjes, waardoor zij veel schade kunnen aanrichten. Vooral echter doen zij zulks in den legtijd, in juni. Zij zoeken dan de grootste blaêren op en beginnen met een gaatje te boren in den bladsteel. Dien ten gevolge vermindert de toevloeiing van sap naar het blad en na eenige dagen begint dit te verwelken. Dan herhaalt het dierke dezelfde bewerking aan elk der vijf bladribben. Is het blad hierdoor slap genoeg geworden, dan legt het keverke eenige eikens op de kleinste of buitenste der vijf bladlobben, deze daarop vasthechtende met een kleverig vocht. Deze lob wordt dan spiraalsgewijze opgerold en wel bovenwaarts. Daarop begeeft zich het keverke naar de tweede lob, legt daar ook zijne eikens en rolt haar op, doch in eene tegenovergestelde richting aan de eerste, dat is benedenwaarts. Op gelijke manier handelt het met de derde en vierde lob, zoo dat twee lobben van rechts naar links en twee andere van links naar rechts zijn gerold. De vijfde nog overgebleven lob wordt dan door het dier gebruikt als een algemeen hulsel voor de vier andere. Vijf tot zes dagen zijn voor het vol-

[pagina 228-229]
[p. 228-229]

tooien van den geheelen arbeid noodig. Dan blijft het blad hangen, maar verdroogt. Na acht of tien dagen komen de jonge larven uit de eikens en vinden dadelijk hun voedsel in de zelfstandigheid van het droge blad.’

De groene mieren van Australië doen voor hare europeesche geslachtgenooten niet onder. Zij maken van verschillende boomblaêren eene soort van beurs, waartoe echter de krachten van eene geheele kolonie noodig zijn. Duizenden dezer mieren zijn te gelijker tijd bezig om de blaêren in de omgebogen stelling vast te houden, terwijl eene menigte andere aan de binnenzijde het speeksel aanbrengen, waardoor de blaêren samengelijmd worden.

Prof. Harting heeft aan eene bie den naam van behanger gegeven, om de waarlijk zonderlijke manier, waarop dit dier zijn nestje weet op te schikken. De nestbouw zelf van het insect bepaalt zich tot het boren van een gat hetzij in de aarde of in de voegen van een muur of in vermolmd hout, en heeft dus niets bijzonders. Zoodra echter deze holte gereed is, doet de bie een uitstapke naar een boom met zaagsgewijze uitgetande blaêren, om uit een dezer een eirond lapke te knippen, zoo zuiver, dat men moeite zou hebben het 't diertje na te doen. Het knippen zelf is een waar kunststukske. De bie zet zich daarbij op het blad, namelijk op den rand en zit dus op het gedeelte dat zij zal uitknippen; het gevolg daarvan is dat de bie met haar uitgeknipt stukske op den grond zou vallen indien het lapke bijna geheel uitgeknipt is. Om dit te voorkomen gaat de bie volgender wijze te werk. Zoo dra zij ziet dat dit kritiek oogenblik genaderd is, houdt zij de uiteinden van het blad met hare pootjes vast en slaat met hare vleugels in de lucht; daardoor houdt de drukking op het blad op, zij behoeft nu nog slechts eenige knipjes te geven en zij vliegt met haar uitgeknipt stukske blad weg.

In haar hol aangekomen, plakt zij het blaadje tegen den wand en gaat dan weêr nieuwe stukskens blad knippen, welke eveneens aan den wand worden gehecht, en wel zoo, dat de ruwe zaagsgewijze getande rand buitenwaarts tegen den rand aan, de effen uitgeknipte rand daarentegen binnenwaarts komt te liggen.

Is het nest in zooverre gereed, dan wordt honing en stuifmeel verzameld, waarin het ei wordt gelegd, waarna de bie de opening sluit met drie op elkaar gelegde cirkelronde lapkes. Op deze cel wordt weêr eene nieuwe opgetrok ken, tot dat geheel het hol, dat soms meer dan een halven voet diep is, gevuld is.

Van de insecten gaan wij over tot de waterbewoners, waaronder de bekende stekelbaarsjes uitmuntende wevers en vlechters zijn. Wij gaven vroeger reeds in de Belgische Illustratie, eene beschrijving van de manier, waarop het stekelbaarsje daarbij te werk gaat, terwijl dit in hetzelfde nummer door eene gravure wordt opgehelderd. Met verwijzing daarheen kunnen wij er thans zwijgend over heen gaan; alleen moeten we er de opmerking bijvoegen, dat niet slechts de zoetwater- maar ook de zeestekelbaarsjes zulke nesten bouwen, welke dan natuurlijk veel zwaarder van bouw zijn.

Nog andere waterbewoners, v[o]oral onder de schaaldieren weven zich een nest. Deze nesten zijn saamgesteld uit vezelen, slijk en zandkorrels en krijgen den vorm van kokerkens, die op den steel van een andere poliep worden vast gehecht.

Ten slotte wijzen wij op onze watermotten, die in alle slooten zijn weêr te vinden. Als insect bewegen zij zich in de lucht, in den larventoestand echter in het water. Daar zij om hun teere huid en, dewijl zij zich slechts langzaam kunnen bewegen, zeer spoedig de prooi zouden worden van andere waterdieren, vervaardigen zij een kleed, dat haar als een harnas omgeeft. Uit stukskens blad, uit dunne takskens, ja, zelfs uit kleine schelpkens of stukskens steen en zandkorrels, bouwen zij zich een kokerke, waarin zij zich kunnen terug trekken en langzaam over den bodem bewegen.

Wij kunnen hier van de manden makers en vlechters afscheid nemen. De merkwaardigste werklieden uit dit gilde hebben we doen kennen; er zijn een aantal anderen, doch wij meenen met deze te kunnen volstaan om in een volgend nummer over te gaan tot de meer bekende spinners.



illustratie
HET KERMIS-THEATER, NAAR LOBRICHON.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken