Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 265]
[p. 265]

[Nummer 34]

De zoon van den marskramer.
Eene dorpsgeschiedenis uit het midden der vorige eeuw.

I.

Vader Daal was de gelukkigste man van geheel het dorp. Niet om zijn uitgestrekte boerderij, waarop steeds een vroolijke drukte heerschte; niet omdat hij het bekoorlijkste en braafste meisje van geheel het dorp zijn eenig kleinkind mocht noemen; niet om de fortuin, welke steeds zijne schreden vergezeld had; niet om zijne groote schranderheid, waaraan hij grootendeels zijne fortuin te danken had! De oorzaak lag hooger en dat hoogere was geheel uitgedrukt in den naam, welken men hem in de wandeling gegeven had: vader Daal.

Hij was vader in den vollen zin des woords. Onder zijne kinderen telde hij op de eerste plaats zijne kleindochter Hanna, wier zieltje even blank was als de linten harer zondagsche muts en wier glimlach kon wedieveren met de bekoorlijkheid van een zonnestraal in de lente; doch onder zijne kinderen rekende hij vervolgens ook al de behoeftigen en armen van zijn dorp, voor wie hij niet alleen een vader was, door leniging te brengen in hun nood, maar ook door hun den weg te wijzen en de gelegenheid aan te bieden om in hun eigen onderhoud te voorzien. Onder zijne kinderen omvatte hij eindelijk al de dorpelingen, die zijne lessen van levenswijsheid gaarne hoorden, zoo dat niemand hunner ooit iets gewichtigs zou ondernomen hebben zonder vader Daal daarover te raadplegen.

De oude man genoot in ruil voor deze braafheid de liefde en achting zijner dorpsgenooten. En daarom mocht vader Daal de gelukkigste



illustratie
DE THUISKOMST VAN DEN BROEDER, NAAR F. DEFREGGER.


[pagina 266]
[p. 266]

man van het dorp genoemd worden; want die liefde en achting werd hem niet bewezen als een plicht van dankbaarheid; maar zij kwam uit het hart van allen voort en uitte zich op de ongekunstelde manier als onze dorpelingen dat in den goeden ouden tijd konden doen.

Een enkele man misgunde vader Daal deze algemeene waardeering. Klaas Karsten had zijne opvoeding ontvangen op den grooten weg, waarop hij zijn vader reeds vroeg had moeten volgen, om zich in den handel te bekwamen en later zelt het learderspak op de schouders te nemen. Wat hij in die leerschool opdeed, was niet veel goeds; doch reeds als knaap wist hij eene andere taal te spreken dan op den bodem van zijn hart lag, en ofschoon nu juist niet kon worden gezegd dat hij bij zijne mededorpelingen in minachting stond, toch vermeed men hem zooveel mogelijk. Dat hinderde Klaas en dewijl hij het onmogelijk achtte deze gevestigde meening omtrent zijn persoon te overwinnen, nam hij het besluit zich van het dorp af te zonderen en in de heide te gaan wonen, waar hij ongestoord zijn wrevel tegen vader Daal lucht kon geven, zonder er zijne negotie nadeel door te doen, wat hij in het dorp zeker zou gedaan hebben.

Waarom hij vader Daal haatte? Klaas Karsten zou de laatste geweest zijn om daarop een voldoend antwoord te kunnen geven. Waarom haat de pad den glimworm, waarom haat de opgeblazen kikvorsch den os?

Op zekeren avond zaten vader Daal en Hanna op de hoeve alleen. De knechts en meiden hadden zich reeds ter ruste gelegd en vader Daal had zijne kleindochter verzocht hem nog eenige oogenblikken gezelschap te houden.

‘Hanna,’ sprak de oude man, nadat hij eenige oogenblikken met gevouwen handen onbeweeglijk had gezeten, ‘Hanna, het is voor mij van daag een droevige dag geweest. Stil, mijn kind, laat grootvader uitspreken, Het is heden tien jaar geleden dat uwe zalige moeder ten grave daalde, een graf, waarin haar man, uw vader en mijn eenige zoon, haar spoedig volgde. Gij zijt mij alleen overgebleven en daarvoor dank ik God, want gij zijt voor grootvader wat gij voor vu eigen vader zoudt geweest zijn.....’

‘Grootvader!’ riep Hanna.

‘Ik weet wat gij zeggen wilt,’ hernam de oude man. ‘Ja, ik ben voor u een vader geweest en hoop het nog lang te blijven. Doch gij zijt nu uw zestiende levensjaar reeds ingetreden, en daar gij verstand genoeg hebt om mij te begrijpen als ik ernstig met u spreek, heb ik er aan gedacht u op de hoogte te brengen van mijne bezittingen, die gij eens zult erven. Een jong meisje kan sterven, een oud man echter moet sterven, daarom is het noodig dat gij alles weet, opdat als de goede God mij onverwacht tot zich roept....’

‘Mijn goede grootvader kan honderd jaar oud worden!’ riep het meisje, dat was opgesprongen en de handen om zijn hals had geslagen.

De grijsaard glimlachte.

‘Bij God is niets onmogelijk, kind, maar....’

‘Geen maar,’ zegde Hanna haar lief gezichtje tegen het gerimpeld gelaat van den ouden man vleiende. ‘Grootvader moet nog lang leven voor zijne Hanna.’

Hij omhelsde het kind niet zonder innige ontroering en spark:

‘Hanna, mijn kind, ik zou willen leven tot ik uwe gelukkige toekomst verzekerd zie. Dit is echter slechts aan weinigen vergund. Luister dus naar hetgeen ik u zeggen zal. Wil de goede God mij sparen, ik zal er Hem dankbaar voor zijn, maar toch spreekt er een inwendige stem in mij, die mij aanzet u geheel op de hoogte te brengen mijner zaken.’

Hier hield de grijsaard op, om het oor te leenen aan den stap van een paard, dat het erf was opgetreden. Eer hij gelegenheid had zijne verwondering daarover te kennen te geven, werd er op de deur gebonsd en hoorde hij eene stem die riep:

‘Hola! Vader Daal!’

De oude man sprong op, en de deur naderende riep hij alvorens haar te openen:

‘Wie daar op dit late uur?’

‘Klaas Karsten!’ antwoordde de stem van buiten.

Vader Daal opende onmiddellijk de deur en zegde:

‘Treed binnen, Klaas. Hoe komt ge nog zoo laat op weg? En wat zie ik, wien hebt ge daar bij u, wie is die knaap?’

Klaas Karsten was reeds binnen getreden, had den ouden man de hand geschud en nam toen een jongske bij de hand, dat zich bedeesd achter zijn geleider verscholen had.

‘Dat is eene geheele geschiedenis, vader Daal,’ antwoordde Klaas, plaats nemende op den stoel, dien Hanna voor hem bij de tafel had geschoven. ‘Zoo als ge weet wemelt het hier in den omtrek van slecht volk, dat alleen van bedelen en diefstal leeft. Als heidebewoner kan ik daarover meêpraten, doch ik mag er bijvoegen, dat allen veel eerbied hebben voor den knoestigen stok van Karsten, die menigmaal met hunne ruggen heeft kennis gemaakt.’

Vader Daal schudde het hoofd.

‘Ja,’ vervolgde Klaas, ‘ik weet het wel, dat gij mijn vertrek naar de heide hebt afgekeurd, doch hoe kon ik hier onder de menschen leven, die mij behandelden, alsof ik een landlooper was, alsof het eene schande ware met koopwaren het land af te reizen. Maar laat mij op den knaap terug komen. Dezen middag kwam een meisje mij boodschappen, dat eene stervende vrouw uit de bessembinderskolonie, mij voor haar dood wenschte te spreken. Het verzoek eener stervende voldoen is een plicht, waaraan ik meende mij niet te mogen onttrekken.’

‘Goed gezegd.’ sprak de oude man.

‘Ik volgde dan het meisje,’ hernam Klaas, ‘en kwam in de ellendige hut waar de stervende lag, aan wier bed deze knaap stond te huilen. Zoodra de vrouw mij zag, begon zij mij op roerenden toon te smeeken haar zoon te beschermen als zij er niet meer zou zijn. Zij schrikte voor de eeuwigheid als zij er aan dacht dat hij op zou groeien onder het slechte volk, waaronder zij leefde en verzekerde mij dat de kleine Jan nog geheel onschuldig was en eene geheel andere opvoeding had ontvangen als de andere kinderen van hare lotgenooten, zoo zelfs, dat hij voldoende in den godsdienst was onderwezen om zijne eerste Communie te doen.’

‘Dat is braaf.’ sprak Hanna bewogen.

Vader Daal gaf alleen door een hoofdknik zijne goedkeuring te kennen.

‘Wat moest ik doen?’ zegde Klaas. ‘Ik dacht aan mijn eigen kind, dat mij door eene bende kermisgasten ontroofd is, was diep geschokt door het verhaal der stervende en gaf haar de verzekering dat zij aan geen doovemansdeur had geklopt. Nooit vergeet ik de hartstochtelijke betuigingen van dankbaarheid der oude vrouw en toen zij uit de handen van onzen pastoor, dien ik ijlings had laten ontbieden, de HH. Sacramenten had ontvangen, sloeg zij haar brekend oog op mij en zegde: ‘Nu kan ik gerust sterven!’ Dat waren hare laatste woorden.’

‘Gij hebt gehandeld als een Kristen, Klaas, dat is braaf van u. Ik behoor niet tot degenen, die u niet mogen lijden, maar toch moet ik rondweg zeggen, dat uw gedrag u in mijne oogen verheft. En nu kwaamt ge zeker bij vader Daal om raad, wat met den knaap te doen?’

‘Juist geraden,’ antwoordde Klaas. ‘Gij weet, vader Daal, dat ik als reizend koopman een zwervend leven leid. Wie zal, als ik van huis ben, voor den jongen zorgen en over hem waken? Ik heb mijn woord aan een stervende gegeven, doch reeds nu valt het mij zwaar het te vervullen.’

‘Grootvader,’ zegde Hanna, ‘als wij het jongske eens tot ons namen!’

‘Hoe!’ riep de oude man.

‘Als wij het liefdewerk van Klaas Karsten eens voltooiden en de zorg voor de opvoeding van den kleinen Jan op ons namen!’

‘God zou er u voor loonen!’ sprak Klaas, Hanna de hand reikende. ‘Hij zegene u voor deze gedachte; ik had daaraan niet durven denken.’

‘Weet ge wel wat het is een kind opvoeden?’ vroeg vader Daal ernstig. ‘Het is eene ziel vormen voor den Hemel.’

‘De Heer, in wiens naam wij het liefdewerk doen, zal ons in deze taak bijstaan,’ zegde Hanna.

‘Goed, mijn kind, maar ik.... zou er eerst eens over moeten nadenken,.... gij begrijpt.....’

‘Dat grootvader zijne Hanna niets kan weigeren.’

‘Komaan,’ antwoordde de grijsaard glimlachend, ‘ik stem toe, omdat gij het mij vraagt, Hanna. Kom hier, mijn jongen, ik neem u aan: gij zult hier als kind in huis zijn en ik hoop, dat gij u ook als zoodanig zult gedragen. Werk ieverig en vervul uwe plichten, dat is alles wat ik van u verlang.’

‘Jan!’ riep Klaas, den jongen de hand op den schouder leggend, ‘omhels uwe weldo ners en beloof hun dat ge hun trouw en dankbaar zult zijn.’

Het kind wierp zich aan den hals van den ouden man en zijne kleindochter, terwijl het snikkend eenige woorden van dank stamelde.

De twee mannen dronken samen nog eene kan bier en praatten genoeglijk over hunne zaken, terwijl Hanna het jongske op haar schoot had genomen en hem verschillende vragen deed over zijn vorig leven, waarbij zij niet vergat eene schets te geven van het gelukkig leven, dat hij voortaan zou leiden.

Het was reeds lang na middernacht toen Klaas vertrok, na vader Daal nogmaals verzekerd te hebben, dat hij hem eeuwig dankbaar zou zijn voor de weldaad aan den jongen bewezen, waardoor hem zulke eene zware verantwoordelijkheid van de schouders was genomen.

Die huichelaar!

II.

Vader Daal was een man, die van orde hield en nimmer daaromtrent een duimbreed toegaf. In weerwil der smeekingen van Hanna, die haar jongske de eerste dagen wilde thuis houden, zat de kleine Jan reeds den volgenden dag op de schoolbanken, ‘om,’ zoo als zijn beschermer zegde, ‘te gewennen aan orde en tucht.’ Wie weet hoe de scholen in het midden der vorige eeuw waren ingericht, zal moeten toegeven, dat vader Daal zijn tijd kende, dewijl een gedeelte der bekwaamheid van een onderwijzer gelegen was in het veelvuldig hanteeren van de gevreesde plak.

Het moet intusschen gezegd worden dat Jan vlug leerde en geen enkel oogenblik verzuimde, zoo dat de schoolmeester steeds met den grootsten lof over hem sprak. Met ongeveinsd genoegen hoorde vader Daal deze lofspraak op zijn pleegzoon en had hem er des te liever om, terwijl Hanna door het huis sprong en zong als een vogeltje, uit blijdschap dat hare goede daad zulke rijke vruchten beloofde.

Jan deed zijne eerste Communie en zou van dat oogenblik af op de hoeve werken. Ook in dezen arbeid betoonde de jongeling den grootsten iever. Hij was 's morgens het eerst bij de band, werkte voor twee en keerde alleen van het veld terug als de zon aan den westelijken hemel verdween.

Zoo was Jan achttien jaar oud geworden, zonder dat zijn pleegvader ernstige reden had gehad hem te berispen. Integendeel, dagelijks had hij zich meer en meer aan den ieverigen jongen gaan hechten, zoo dat hij hem ten laatste even lief kreeg als zijne Hanna.

Het geluk, dat Jan op de hoeve van vader Daal had gebracht, zou echter een keer nemen. De jongen was begonnen nu en dan bezoeken te brengen aan de woning van Klaas Karsten op de heide, en ofschoon vader Daal dit niet

[pagina 267]
[p. 267]

gaarne zag, wilde hij er hem toch niet van terug houden.

Weldra ontwaarde hij echter dat die bezoeken een zeer verkeerden invloed op Jan hadden, en met zijne gewone goedheid vermaande hij zijn pleegzoon toch niet te dikwijls naar de heide te gaan, waar hij niets kon leeren dan drinken, een hartstocht, waaraan de venter maar al te zeer toegaf.

Jan beloofde dat hij aan de vermaningen van den ouden man gehoor zou geven en ging inderdaad gedurende de eerste maand niet meer uit, waarover vader Daal zeer verheugd was, wijl hij er een bewijs in zag, dat de jongen naar zijne woorden luisterde. Hoe bedroog hij zich echter! De waarschuwing had slechts voor enkele weken geholpen en het gevolg er van was nog erger. De jongen bezocht herhaaldelijk de heide, doch zorgde er voor dat vader Daal er niets van te weten kwam, terwijl hij zelf zich wel wachtte er iets van te laten blijken.

De oude man ondervond tot zijne smart dat Jan niet meer dien iever aan den dag legde, welke hem vroeger gekenmerkt had, en meermalen werd het noodig dat hij hem met zachtheid aan het vervullen van zijn plicht moest herinneren. Toch wantrouwde hij den jongen nog niet, daarvoor toonde deze zich te gewillig en te onderworpen; maar het ontging het scherpe oog van den grijsaard niet, dat Jan veel veranderd was sedert hij grooter was geworden, en om de kwaal met wortel en tak te kunnen uitroeien, nam hij het besluit den jongen na te gaan, wanneer hij zich op de rustdagen van de hoeve verwijderde, naar hij voorgaf, om eene wandeling te doen in Gods vrije natuur.

Aanleiding tot dien maatregel gaf het volgende voorval:

Op zekeren dag belastte vader Daal zijn aangenomen zoon eene rekening te gaan voldoen in het dorp. Jan vertrok met het geld, doch bleef zeer lang uit. Vader Daal, die ongerust was geworden, begaf zich naar het dorp en vernam daar bij zijn schuldeischer, dat hij Jan niet gezien had, terwijl zijne verdere nasporingen hem tot de ontdekking brachten dat de jongen een geruimen tijd in de herberg had vertoefd.

Vol onrust keerde vader Daal huiswaarts waar Jan hem reeds opwachtte.

‘Wat is er met u voorgevallen, beste jongen?’ vroeg de oude man.

‘Ik heb een ongeluk gehad,’ antwoordde Jan. ‘Op weg naar het dorp vernam ik van den zoon des kruideniers, dat zijn vader niet thuis was, en dat ik dus eene vergeefsche boodschap zou doen. Ik wilde mij echter goed van mijne taak kwijten en ben er toch heengegaan....’

‘Gij zijt dus bij den kruidenier geweest!’ riep vader Daal smartelijk, want hij ondervond voor de eerste maal dat de jongen loog.

‘Zoo als ik u zeg,’ hernam Jan zonder de oogen neêr te slaan voor den scherpen blik, welken zijn pleegvader op hem wierp. ‘Bij mijn terugkeer had ik het ongeluk eenig geld te verliezen en daar ik het wilde zoeken heb ik zoo lang getoefd.’

‘Zijt ge nog ergens anders geweest?’ vroeg de oude man opnieuw.

‘Neen,’ was 't antwoord.

‘En hebt ge 't geld terug gevonden?’

‘Evenmin,’ zegde de jongen, en voegde er bij: ‘'t is mij onbegrijpelijk hoe ik zoo onhandig heb kunnen zijn.’

‘'t Is goed,’ sprak vader Daal, ‘'t is goed,’ en hij zegde den jongen niets meer, doch verwijderde zich om zich in stilte aan zijn smart over te geven. Jan was niet alleen een leugenaar, maar ook een dief en vermoedelijk een dronkaard. Dat griefde vader Daal; vandaar dat hij besloot den jongen na te gaan, om zekerheid te hebben en alsdan middelen te beramen ten einde het kwaad in zijn geboorte te stuiten.

Den volgenden zondag bood zich de gelegenheid daartoe aan. Als naar gewoonte ging Jan in den middag uit, doch nu in de verte gevolgd door zijn pleegvader. Deze zag toen dat de jongen eerst eene wijl in de herberg vertoefde en toen den weg insloeg naar de heide. Hij zag hem de woning van Klaas Karsten binnen treden en keerde daarop diep bedroefd naar de hoeve terng.

Des avonds zeer laat keerde ook Jan weder. De oude man wachtte hem.

‘Waar zijt gij zoo lang geweest?’ vroeg hij.

‘Het weêr was zoo schoon,’ antwoordde Jan, ‘dat ik mij heb laten verlokken om verder te gaan dan ik gedacht had, zoo dat ik eene groote wandeling heb moeten doen, waarvan ik zeer vermoeid ben.’

‘Ga zitten, Jan,’ sprak Hanna medelijdend, ‘want dan zult ge wel hongerig zijn. Ik zal u onmiddellijk eten brengen.’

‘Wacht even, Hanna,’ zegde vader Daal. ‘Ik heb eerst nog een woordje met Jan te spreken.’

De zonderlinge toon, waarop hij dit zegde, deed Hanna opzien, en nu bemerkte zij eerst dat de trekken van haar grootvader zeer ernstig stonden.

‘Maar, grootvader!’ riep zij verbaasd.

‘Verwijder u een oogenblik, mijn kind,’ sprak de grootvader, ‘ik heb met Jan iets te verhandelen.’

‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg zij, hem bij de handen grijpend.

‘Niets, lief kind, ga nu,’ en hij stond op, leidde haar naar de deur, welke hij achter haar dicht sloot.

Jan had dit tooneel zwijgend aangezien. Geen spier bewoog zich echter op zijn gelaat, waaruit men zou kunnen opmaken, dat hij getroffen was door den ernst van zijn pleegvader.

De oude man keerde terug, wees hem met de hand een stoel aan en zegde op klagenden toon:

‘Jan, ik ben diep bedroefd over uw gedrag; hoe kunt gij mij zooveel verdriet aandoen!’

‘Ik heb mij geen slechte daad te verwijten,’ antwoordde de jonkman eenigszins fier.

‘Ik wil u gaarne gelooven, doch waarom verbergt gij mij dan uw doen en laten?’

‘Nooit heb ik iets voor u verborgen.’

‘Durft gij mij dit op uw geweten verklaren?’

Jan zag den ouden man aan en herhaalde op vasten toon:

‘Neen, nooit heb ik iets voor u verborgen.’

Vader Daal schudde bedroefd het hootd.

‘Jan,’ sprak hij, ‘het is met u erger gesteld dan ik gedacht had. Gij zijt een leugenaar!’

‘Hoe!’ riep de jongen.

‘Zwijg!’ donderde de oude man hem toe, ‘want uwe onbeschaamdheid walgt mij. Ik heb u als kind in huis genomen, u als kind behandeld, en gij beloont mij door mij voor te liegen en te bestelen. Gij zijt een dief!’

Vader Daal was bij die woorden opgestaan en wierp een verpletterenden blik op zijn voedsterling. Deze was bij het woord dief insgelijks opgestaan en riep:

‘Dat is laster!’

‘Gij wilt dus dat ik u geheel ontmasker? Welnu luister dan. Gij hebt mij belogen toen ik u onlangs zond om de rekening bij den kruidenier te betalen en mij bestolen ook; want dat ge geld zoudt hebben verloren was een voorwendsel. Gij beliegt mij thans opnieuw, dewijl gij dezen middag in de herberg hebt doorgebracht, om vervolgens naar de heide te gaan en met Klaas Karsten.....’

De man zweeg; hij was toornig en wilde geen woord spreken, waarover hij zich later niet zou kunnen verantwoorden.

Jan liet het hoofd op de borst zinken en scheen te gevoelen dat hij op heeterdaad op eene misdaad betrapt was. Hij durfde niet opzien, doch op zijn gelaat vertoonden zich teekenen, welke bewezen dat hij zijne vernedering diep gevoelde.

Vader Daal zag hem aan en vroeg nog altijd barsch:

‘Wat antwoordt ge daarop?’

‘Vergeef mij’ sprak Jan op nederigen toon, ‘vergeef mij, vader, ik beloof u van stonde af aan niets meer voor u te verbergen.’

‘En u te beteren?’ vroeg de grijsaard.

‘En mij te beteren,’ zegde de jonkman zacht.

‘En uwe bezoeken bij Klaas Karsten?’

Jan boog het hoofd nog dieper als om het hooge rood te verbergen, dat zijn gelaat kleurde en stamelde:

‘Hij is mijn eerste weldoener.’

Vader Daal schudde het hoofd; misschien dacht hij dat de jongen een zonderling denkbeeld van dankbaarheid had. Hij zegde er echter niets van, doch den zondaar de hand reikende, sprak hij:

‘Laat dit de eerste en laatste maal zijn, dat ik mij over u moet beklagen. Staak uwe bezoeken op de heide en dan zullen wij zien.’

De jongen mompelde iets van eene dankbetuiging en drukte de hem aangeboden hand. Kort daarna trad Hanna weêr binnen. Zij zag wel dat er iets buitengewoons had plaats gehad, en om aan de onaangename stemming een einde te maken, stelde zij voor zich ter ruste te begeven, wat allen aangenaam was.

Toen vader Daal dien nacht slapeloos op zijne legersteê lag, zegde hij zuchtend:

‘Die jongen is een huichelaar, hij meent niet wat hij zegt.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken