Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 281]
[p. 281]

[Nummer 36]

De zoon van den marskramer.
Eene dorpsgeschiedenis uit het midden der vorige eeuw.

(Vervolg.)
V.

‘Gij zijt een lafaard!’ sprak Klaas Karsten tot zijn jongen vriend; ‘de fortuin van vader Daal is u langs den neus gegaan, en dat door eigen schuld. Nu zal een ander er schoon weer mee gaan spelen, want ge zult het met mij wel eens zijn, dat alle kans voor u voor goed verkeken is.’

‘Toch niet,’ was het antwoord; ‘Hanna blijft mij getrouw, en dat is de hoofdzaak. Het eenige, wat ik er bij verloren heb, is, dat ik nu moet wachten tot de oude dwaas dood is.’

Klaas schudde het hoofd. ‘Hij dien gij een ouden dwaas gelieft te noemen,’ zeide hij, ‘is veel slimmer dan gij. Hij weet zeer goed dat gij torens bouwt op Hanna's genegenheid, en juist daarom zal hij alles doen wat mogelijk is om uwe berekening te doen falen. Gelooft gij niet dat hij voor Hanna spoedig een anderen bruidegom zal gevonden hebben, die beter dan gij, de kunst verstaat om een ouden man zand in de oogen te strooien? Neen, jongen, gij hebt te spoedig uw doel willen bereiken en daaraan is het te wijten dat gij hebt gemist.’

‘Uwe verwijten komen wat laat,’ sprak de jonkman. ‘Gij zijt het geweest, die mij aangespoord hebt spoed achter de zaak te zetten, gij hebt er mij toe gebracht door middel van Hanna meester te worden van de bezittingen van vader Daal en de premie welke gij mij afgedwongen hebt, te betalen op den dag van mijn huwelijk, heeft u zoo begeerig gemaakt, dat ik onophoudelijk door u werd lastig gevallen, de zaak te bespoedigen; gij hebt dus wel het minste recht om u over den uitslag te beklagen.’



illustratie
PRINS LEOPROLD VAN GROOT BRITTANNIË, HERTOG VAN ALBANY, EN ZIJNE BRUID PRINSES HELENA VAN WALDECK-PYRMONT.


Wat de jongen zegde was waar. De aanblazingen van den reizenden koopman hadden de goede voorbeelden, welke Jan in zijne kindsheid onder de oogen had gehad, geneutraliseerd, en door den jongen er op te wijzen, hoe vader Daal met zijne liefdadigheid geen ander doel

[pagina 282]
[p. 282]

had dan zich een goedkoopen beheerder zijner goederen te verschaffen, beoogde de verleider de minste kiem van dankbaarheid, welke in dat versteend hart kon opkomen, te verstikken, eene taak, waarin hij maar al te goed slaagde.

Hij wilde daarenboven den jongen dienstbaar maken aan zich zelven, en zijne poging om eene premie te stellen op diens huwelijk moest hem eene goede som in de hand spelen. Die poging was nu mislukt; vandaar de woede van den koopman, welke nog werd aangevuurd door de juistheid van Jan's opmerkingen.

‘Gij tracht uwe onnoozelheid te verbergen door de schuld op mijne schouders te laden!’ riep hij. ‘Doch 't is goed, ga heen, en kom hier niet meer terug. Laat alles tusschen ons afgehandeld zijn.’ En hij opende de deur, terwijl hij gebiedend naar buiten wees.

De jonkman aarzelde. Hij wist niet wat te doen. Eensklaps nam hij een besluit en zegde:

‘Ik zal gaan, Klaas, doch eerst nog een laatste woord. Gij zult niet ontkennen, dat het aan uwe raadgevingen te danken is, dat de zaken zulk een keer hebben genomen tot ons beider groote schade. Kunt en wilt gij mij een raad geven om alles weêr te herstellen, ja of neen?’

De marskramer zag den jongen eenige oogenblikken aan, vervolgens wierp hij de deur met geweld dicht en een stoel nemende, sprak hij:

‘Ga zitten. Ja, ik weet een raad, maar het is de vraag of gij iets durft wagen.’

Hij zag den jongen bij die woorden zoo zonderling aan, dat deze bang van hem werd.

‘Zie,’ vervolgde de marskramer nog altijd op denzelfden hevigen toon, ‘indien vader Daal of wie ook, mij zulk eene diepe beleediging had aangedaan, ik zou mij wreken. Begrijpt ge goed zijn toeleg? Aan uw beleid heeft hij het te danken dat zijne zaken in zulk een goeden doen zijn, dat weet hij zeer goed, en zoo lang hij u bepaald noodig had, heeft hij zich wel gewacht u met de grove bijl aan te tasten. Hij heeft u willen exploiteeren en dat is hem gelukt. Nauwelijks toch bemerkt hij dat ge nog andere inzichten hebt dan gedurende uw geheele leven onderdanigen dienaar te spelen, en dat die inzichten hem van nabij aangaan of hij stoot u terug en berooft u aldus van het rechtmatig loon voor uwen arbeid. Dat is laag en gemeen!’ sprak Klaas, terwijl hij met de vuist op tafel sloeg.

Jan gaf hem gelijk. ‘Ja!’ riep hij, ‘dat is laag, maar ik zal mij wreken!’

‘Doe het, mijn jongen, en neem wat u onrechtvaardig onthouden wordt.’

‘Ik zal Hanna voorstellen met mij te vluchten,’ vervolgde de jonkman, ‘zij gaat zeker meê en.....’

‘En dan kunt ge beiden van gebrek omkomen,’ spotte Klaas. ‘Neen, jongen, de oude wijsneus moet anders aangepakt worden. Daarenboven zal Hanna nooit over te halen zijn om u te volgen.’

‘Ik zou hem mijn rechtmatig eigendom kunnen ontnemen. Wat zou hij doen indien ik de gelegenheid afwachtte om zijne geldkist te lichten? Niets! En er zijn nog plaatsen genoeg in de wereld, waar men veilig is voor elke vervolging.’

‘Goed gezegd. Doch vader Daal is te veel aan zijn geld gehecht om er zich zonder tegenstand van te laten berooven. Gij vraagt wat hij doen zou, indien ge hem uw eigendom wildet ontnemen? Eenvoudig dit. Hij zou de justitie waarschuwen en met het grootste genoegen tegenwoordig zijn als ge op het schavot kwaamt. Maar dat is de vraag niet. Wat zoudt gij doen indien vader Daal u in den weg trad met dit plan?’

‘Ik! riep Jan, hoe langer hoe meer opgewonden, ‘ik zou....’ en hij haalde een mes uit den zak, waarmeê hij dreigend zwaaide.

‘Gij hebt gelijk,’ zegde de kramer, ‘om den dood op het schavot te ontgaan is alles geoorloofd en zijn alle middelen goed. Wij hadden daarom met dit punt moeten beginnen. Zoudt ge durven?’ vroeg hij, een veelbeteekenenden blik op het mes werpend.

‘Hoe! vader Daal vermoorden,!’ riep Jan verwonderd en ontsteld, daar het denkbeeld aan een moord nog niet bij hem was opgekomen.

‘Neen, hem beletten dat hij u door beulshanden laat vermoorden. Vrees niets, ik zal u een plan aan de hand doen, dat u straffeloosheid verzekert.’

‘Zwijg, Klaas; ge zijt een monster, gij.....’

‘Ha, ha!’ spotte Klaas, ‘daar hebt ge den held. Wat ik u raden zou, jongen? Ga naar vader Daal en vraag hem op de knieën om vergiffenis. Ge zijt een lafaard!’ Onder deze woorden was Klaas opgestaan en naar eene kast gaande, nam hij er eene kruik met twee steenen kroezen uit, welke hij op tafel plaatste. Hij schonk in en vervolgde: ‘Drink en vergeet uw leed, nooit zult ge iets worden in de maatschappij. Mannen, wien het aan moed ontbreekt om met een enkelen slag hunne fortuin te maken, zijn lafaards. Drink, zeg ik u, en laat er ons niet meer van spreken.’

Jan nam de kroes en wierp den bedwelmenden jenever met een enkelen teug naar binnen, terwijl de marskramer zich haastte de kroes weêr te vullen. De jongen dronk opnieuw en sprak:

‘Klaas, gij beoordeelt mij verkeerd, ik ben geen lafaard, maar ik schrik als ik aan bloed denk.’

‘En wie zegt u dat er bloed moet gestort worden?’ vroeg Klaas. ‘Neen, jongen, gij hebt een hazenhart, dat is de geheele zaak. Als ge naar mij hadt willen luisteren, zou ik u een plan aan de hand hebben gedaan, dat de zaak in orde had gebracht zonder dat er een druppel bloed behoefde gestort te worden. Ik zelf zou u mede geholpen hebben, maar laat ons er over zwijgen, gij durft niet.’

Bij deze tergende woorden verspreidde zich een donkere gloed over het gelaat van den jongen. De drank deed in dat hoofd reeds zijne uitwerking en hij riep:

‘Spreek, Klaas, laat hooren uw plan.’

‘Neen, neen,’ antwoordde deze beslist. ‘Wat zou het baten, gij durft immers niet. Er blijft u niets anders te doen over dan vader Daal vergiffenis te vragen en voortaan als een brave jongen goed op te passen.’

‘Klaas!’ schreeuwde Jan, ‘terg mij niet. Ik zou tot alles in staat zijn!’

‘Behalve om u zelven recht te doen, waar gij diep verongelijkt zijt.’

‘Ook dat. Spreek.’

‘Luister eens, jongen,’ zegde de marskramer, ‘het is geen kinderspel. Eerst verwerpt ge mijn voorstel en nu zoudt ge het met beide handen willen aangrijpen.’

‘Maar gij hadt mij niet gezegd dat er geen bloed bij gestort behoefde te worden.’

‘Ge zoudt dus durven?’ vroeg Klaas, met opzet dit gesprek rekkende om den jongen hoe langer hoe meer op te winden.

‘Ja! Gij zult mij immers helpen?’

‘Natuurlijk. Welnu, drink dan nog eens en luister. Gij weet dat vader Daal bij iedereen bekend staat als veel aanleg bezittende om eene beroerte te krijgen. Daar is partij van te trekken. Hoe gemakkelijk kunt ge hem deze niet bezorgen?’

‘Ik!’

‘Ja, gij. Hoor verder. Wat zoudt ge zeggen indien ik nog dezen avond naar vader Daal ging, om met hem over u te spreken en onder het drinken iets in zijn glas te mengen dat hem gedurende den nacht bewusteloos maakt? Gij hadt dan kort spel. Tegen twaalf uur klopt gij aan, ik laat u binnen, een fikschen greep om de keel van uw gezworen vijand en hij is er geweest. Gij gaat weêr heen en den volgenden morgen maak ik de menschen wijs, dat vader Daal aan eene beroerte overleden is, wat mij niet moeielijk zal vallen, daar de barbier van het dorp te weinig begrip heeft van geneeskunde om het tegendeel te durven beweren.’

Deze afschuwelijke woorden werden met zulk eene koelbloedigheid uitgesproken, dat zij den benevelden jongen zeer redelijk voorkwamen. Zoo ver was hij echter nog niet bedwelmd of hij begreep, dat het Klaas niet zou gelukken tot middernacht onder het dak van vader Daal te kunnen doorbrengen. Hij uitte die meening, doch de marskramer antwoordde:

‘Laat dat aan mij over. Ik zal voor de leus gaan spreken over eene verzoening met u en het zal mij verwonderen als hij daar geen ooren naar heeft. Maar ik zal dat wel regelen. Nu echter eene andere vraag. Het spreekt van zelf, dat ge na den dood van uw vijand met Hanna huwt, anders ware nog niets gewonnen, en in dat geval blijf ik bij mijn ouden eisch, gij betaalt mij op den dag van uw huwelijk f 10.000 voor mijne hulp. Ik geloof dat het verkrijgen van omstreeks f 80.000 wel f 10.000 waard is.’

Jan aarzelde niet meer. ‘Ik neem het aan!’ riep hij; ‘ik kan niet anders. Hij of ik moet uit den weg geruimd worden, en de f 80.000 zullen mijn zijn!’

‘Niet alleen de uwe, maar niemand zal u ooit verdenken van kwaadwilligheid en uwe toekomst is verzekerd. Drink nog eens om u moed te geven. Morgen om dezen tijd is alles afgeloopen. Ik zal mij gereed maken om naar het dorp te gaan; zorg gij dan op tijd op uw post te zijn.’

De marskramer ging naar den stal. ‘Het heeft moeite gekost,’ mompelde hij, ‘om dien lafaard te overwinnen. Het had maar weinig gescheeld, of al mijne moeite zou vergeefs zijn geweest; f 10.000 zal hij mij betalen, en als ze verteerd zijn, klop ik opnieuw bij hem aan, onder bedreiging hem als moordenaar aan te geven. De jongen heeft juist een karakter om als melkkoe door mij gebruikt te worden. Indien hij nu maar durft doortasten.’

Zoo sprekende had hij zijn ezel los gemaakt en begon hem met zijne twee manden te beladen. Toen hij er meê gereed was, leidde hij het dier naar buiten en ging nog even naar binnen.

‘Tot straks’ zegde hij tot Jan, ‘pas op uw tijd. Denk aan uwe toekomst en uwe wraak. Binnen weinige oogenblikken kunt ge de eerste verzekeren en aan de laatste voldoen. Ge komt dus tegen twaalf uur?’

‘Ja, ik kom,’ sprak de jongen dof, en ging aan de deur staan om zijn verleider na te oogen.

VI.

Vader Daal stond niet weinig verbaasd toen hij den marskramer aan zijne deur zag aankloppen. Volgens zijn gevoelen was Klaas Karsten de man, die zijn pleegzoon op den verkeerden weg had geleid en aan hem had hij het dus te wijten dat over zijn huis zooveel rampspoed was gekomen. Uit het verhaal van Jan wist de kramer hoe vader Daal over hem dacht, en daarom de huik naar den wind hangende, begon hij met zijn leedwezen uit te drukken over hetgeen geschied was. Hij was gekomen, verzekerde hij vader Daal, om zich zelven in de oogen van een rechtschapen man te zuiveren en meette toen in het breede uit over zijne pogingen om Jan binnen de perken te houden, zonder dat het hem had mogen gelukken. 't Is waar, hij had den jongen steeds bij zich ontvangen, ook nadat hij de overtuiging had erlangd, dat Jan was afgedwaald, maar daar tegenover stelde hij hoe hij door zijne belofte aan de stervende moeder van Jan gebonden was belang te stellen in diens lot. Ten slotte stemde hij met vader Daal in, dat Jan een ondankbare was, aan wien alle zorgen verkwist waren en betreurde het diep, dat hij de onvrijwillige oorzaak was van de oneenigheid, welke de jongen in het gezin van zijn weldoener had gebracht.

De oude man hoorde hem bijna zwijgend aan en maakte slechts nu en dan eene opmerking, welke echter door den marskramer werd aangegrepen om zijne onschuld aan het gebeurde in een nog helderder licht te doen verschijnen,

[pagina 283]
[p. 283]

en de toon, welken hij daarbij wist aan te slaan, was ten slotte zoo meewarig, dat vader Daal werkelijk begon te gelooven dat die man, hoe schuldig overigens, zich evenzeer in zijn pleegzoon bedrogen zag.

Eer het echter zoo ver kwam, was het reeds zeer laat geworden en bood vader Daal hem aan dien nacht onder zijn dak door te brengen, een aanbod, waarop de marskramer gerekend had en dat hij dus ook aannam. Beide mannen dronken samen een glas en vader Daal begaf zich ter ruste met de overtuiging dat hij Klaas onrecht had aangedaan.

Klaas Karsten sliep echter niet. Hij begon met zich van zijn bovenkleêren te ontdoen en wachtte toen op den klokslag van middernacht. Zoodra de laatste slag was weg gestorven, ging hij op zijne kousen naar beneden en draaide, langs de kamer van Hanna komende, den sleutel in het slot om, terwijl hij in zich zelven mompelde:

‘Men kan nooit weten waar het goed voor is.’ Nog eer hij beneden was hoorde hij zacht op het venster tikken, dat hij beantwoordde met een zucht van verlichting; want nog altijd had hij gevreesd dat de jongen, aan zich zelven overgelaten, zou terug treden. Klaas opende de deur en liet Jan binnen. Hij legde den vinger op zijn mond, wees naar het bed waarin de ongelukkige grijsaard lag en fluisterde zoo zacht mogelijk: ‘Haast u!’

De jonkman aarzelde. Dan zich opwindende, deed hij een sprong als een wild dier, dat zijne prooi aanvalt, zette den slapende den knie op de borst, hield met de eene hand zijn mond dicht en greep hem met de andere aan de keel. Een gesmoorde kreet deed zich hooren en de marskramer, die zich achter het bed verscholen had, zag hoe de oude man wanhopige pogingen deed om zich te weren. Klaas vreesde het ergste, hij begreep dat beiden verloren waren indien hij niet te hulp schoot. Met de koelbloedigheid van een moordenaar van beroep grepen zijne handen den hals van den ongelukkige vast en knelden hem als tusschen eene schroef. De armen van het slachtoffer vielen slap neêr; zij lieten zijn aanvaller los en de afschuwelijke moord was geschied.

Op dat oogenblik hoorden beiden de stem van Hanna, die luidkeels riep:

‘Hulp! Hulp! red mijn grootvader, men vermoordt hem! Open de deur, ik ben hier opgesloten!’

Op het hooren van deze welbekende stem herkreeg Jan weêr zijne tegenwoordigheid van geest, die hem een oogenblik verlaten had. Met een sprong stond hij weêr op den vloer en bonsde daarbij met zooveel geweld tegen zijn verleider aan, dat deze met het hoofd tegen eene oude kast terecht kwam, op den vloer neêrsmakte en daar roerloos bleef liggen. Jan gaf er geen acht op. Hij snelde naar de deur en draaide haar weêr op het slot, vervolgens ijlde hij naar den stal, wrong zich daar door een klein venster heen, dat hij weêr achter zich sloot en vluchtte weg, terwijl nog onophoudelijk de stem van Hanna in zijne ooren bleef klinken, die om hulp riep voor haar armen grootvader.

Eerst toen de dageraad van den volgenden dag begon te gloren, werd Hanna's stem door een voorbijganger gehoord. Deze beproefde binnen te komen, doch te vergeefs; want alle deuren waren gesloten. Kort daarna was het huis omringd door eene menigte belangstellenden, doch eerst nadat men ladders had gehaald vermocht men in het huis door te dringen.

Een kreet van afschuw ging onder hen op toen zij het vertrek binnen traden, waar de moord had plaats gehad. Op het bed dat de sporen droeg van eene hevige worsteling, lag vader Daal levenloos uitgestrekt, terwijl men op den vloer Klaas Karsten vond met het hoofd in een bloedplas liggend. Hier was eene misdaad geschied, niemand twijfelde daaraan, en het eerste dat men deed, was onmiddellijk het gerecht waarschuwen.

De vrederechter, vergezeld van zijn griffier, kwam op de hoeve aan. De dorpsbarbier kwam en constateerde dat de oude man geworgd was, terwijl hij ook den kramer weêr bij zijne zinnen bracht door de wonde aan diens hoofd met koud water te betten en daarna te verbinden. Hanna werd ondervraagd en deelde snikkende mede wat zij gehoord had. Toen zij verhaalde dat hare kamer was afgesloten geworden en niemand in het huis aanwezig was geweest dan de marskramer zagen vrederechter en griffier elkaar veelbeteekenend aan: zij hadden zekerheid dat Klaas Karsten de moordenaar moest zijn.

Zoodra deze weêr genoeg tot zich zelven was gekomen, wilden zij ook hem ondervragen; maar de antwoorden die hij gaf, waren zoo verward en onsamenhangend, dat zij het moesten opgeven. De barbier kwam tusschenbeide en verklaarde dat de hersenen van den beschuldigde door den val op den vloer moesten gekrenkt zijn; hij gaf echter de verzekering, dat naar mate de wond genas, de geestvermogens ook zouden terug keeren.

Op bevel van den vrederechter werd Klaas naar de gevangenis gevoerd en proces-verbaal opgemaakt van het gebeurde.

De verklaring van den barbier was intusschen geheel bezijden de waarheid. Zoodra de marskramer weêr tot bezinning gekomen was en de verklaringen van Hanna hoorde begreep hij, dat hij verloren was. Niemand dan hij kon de kamerdeur van het meisje afgesloten hebben. De voorzorg welke Jan genomen had om voor zijn vertrek de buitendeur weêr te sluiten en zelf door een raampje te ontvluchten, sneed hem daarenboven elken weg af om eene geschiedenis te verzinnen, waaruit zijne onschuld kon blijken. Hij achtte het dus geraden vooreerst zich te houden alsof hij niet wel bij zijne zinnen was, waardoor hij aan eene onmiddellijke ondervraging ontsnapte, welke hem in het nauw had kunnen brengen. In de gevangenis zou hij er verder over nadenken wat hem te doen stond.

Toen hij dan ook in den kelder onder het gemeentehuis zat, die als voorloopige gevangenis dienst deed, overwoog hij zijn toestand nogmaals rijpelijk, zonder echter eenige uitkomst te vinden.

‘Die vreesachtige jongen, dien ik tot niets in staat achtte, is verduiveld slim geweest,’ mompelde hij; ‘had hij de buitendeur niet gesloten, met welk een glans zou ik mij uit deze netelige positie gered hebben. Wat ware dan natuurlijker geweest, dan dat ik mij had voorgedaan als de redder van vader Daal, die zijne menschlievendheid bijna met het eigen leven heeft moeten betalen; want ik heb een vreeselijken val gedaan, ik voel dat de koorts door mijn bloed woedt. Doch ik kan er niet aan denken ziek te zijn, mijn leven staat op het spel en dat moet ik trachten te redden.’

‘O,’ ging hij verder, ‘ik zou mij kunnen wreken op den ellendeling, die van mijne raadgevingen gebruik maakt en ze uitvoert, om mij bij slot van rekening voor geheel het gelag te laten zitten. Hij zal wellicht weldra de handen genoeglijk wrijven als hij het lijk van Klaas Karsten aan de galg ziet bengelen. Dan is immers de eenige getuige van de misdaad verdwenen en heeft hij het in de hand om zich met Hanna van de bezittingen van vader Daal meester te maken en aldus zijn doel te bereiken, zonder dat het hem veel gekost heeft!’

De marskramer wond zich op bij dit denkbeeld.

‘Nooit zal dat gebeuren!’ schreeuwde hij, de vuisten ballend. ‘Nooit zal een vlasbaard de vruchten plukken van mijn overleg, als dat overleg mij naar de eeuwigheid moet helpen. Moet er een galg opgericht worden voor Klaas Karsten, dan zal hij sterven in gezelschap van den ellendeling, die de oorzaak van zijn dood was. Dat kost mij slechts een enkel woord!’

Klaas wierp zich op zijn strooleger neêr en knarste op de tanden van woede. Eindelijk greep hij naar de waterkruik, die in zijne nabijheid stond, en zette ze voor den mond. De koele drank deed hem een weinig tot bedaren komen.

‘Neen,’ sprak hij binnensmonds, ‘ik wil nog niet sterven, ik mag en kan Jan daarom niet beschuldigen. Door hem te beschuldigen teeken ik mijn doodvonnis. Ik moet trachten te ontvluchten, dat is de eenige weg die mij overblijft.’

Hij zag zijne gevangenis rond en hield het oog lang gevestigd op het van ijzeren spijlen voorziene raampje, waardoor de kelder zijn licht ontving. In de meer of mindere stevigheld dier spijlen lag zijn leven of dood. Hij begon ze te onderzoeken. Het raam was sterk, maar met inspanning van al zijne krachten zou het hem misschien gelukken de spijlen los te breken. Om echter zijn krachten te sparen wilde hij eerst van de geleden vermoeienissen uitrusten.

Geheel het dorp was in dien tusschentijd in beweging gekomen. Vader Daal, die bij iedereen in zulke hooge achting stond, was vermoord gevonden, en slechts weinigen waren er die geene verplichtingen aan den ouden man hadden. Met het weeklagen over zijn treurig uiteinde, met het medelijden voor de arme Hanna, die door den pastoor onder zijne hoede was genomen, ging er een kreet van afschuw op tegen den ellendigen moordenaar, welke echter verstomde als men het sterfhuis naderde, waar dag en nacht door de dorpelingen gebeden werd voor de zielerust van den overledene.

Toen de begrafenis zich vormde, zag men daar ook een jonkman in plaats nemen, die zijn gelaat achter zijn zakdoek trachtte te verbergen. Het was Jan, de pleegzoon van den overledene. Hij volgde het lijk naar de kerk en van daar naar het kerkhof, doch vermeed elk onderhoud en gaf zelfs geen antwoord, toen een zijner bekenden hem naderde om hem eenige woorden toe te spreken.

Nadat hij nog lang op het kerkhof was gebleven, toen alle belangstellenden zich verwijderd hadden, stond hij ook op en keerde niet in het dorp terug. Hij sloeg den kleinen zijweg in, welke naar het naburige dorp leidde, zonder zich ergens op te houden. Hoe snel hij echter ook aanstapte, toch haalde hem de tijding in, die het geheele dorp na de begrafenis opnieuw in spanning had gebracht: Klaas Karsten was zijne gevangenis ontvlucht. Toen de jonkman deze tijding vernam, ontsnapte een zucht van verlichting aan zijne borst. Klaas had hem kunnen meêsleepen in zijn eigen val; nu was ook dit gevaar afgewend.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken