Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 307]
[p. 307]

Onze gravures.

Mgr. Daniele Comboni.

Getrouw aan het woord des Verlossers, die zijne Kerk de zending opdroeg aan alle volken het Evangelie te verkondigen, heeft die Kerk er in alle tijden naar gestreefd, het rijk Gods op aarde uit te breiden. Door hare moedige apostelen, hare heldhaftige geloofspredikers bracht zij in alle oorden der bekende wereld achtereenvolgens het licht des geloofs, den schat der ware, kristelijke beschaving. Na Europa op de barbaarschheid en het heidendom veroverd te hebben, zond zij hare missionarissen naar de meest afgelegen streken der aarde, naar China en Japan, en nauwelijks had Columbus eene nieuwe wereld ontdekt, of onmiddellijk togen er Evangelieverkondigers heen om ook daar den fakkel der waarheid te ontsteken.

In de laatste jaren heeft de Kerk in het bijzonder hare aandacht gevestigd op de gevloekte aarde van Cham, op het uitgestrekte en onbekende Afrika, waar de kristelijke beschaving zich zulk een ruim veld ter ontginning ziet geopend. Dat werelddeel, waar in de vroegste eeuwen het kristendom reeds wortel geschoten en de rijkste vruchten gedragen had, maar dat sedert door den Islam aan de Kerk was ontrukt, dat werelddeel voor het kristendom te herwinnen, ziedaar de grootsche taak, welke de Kerk in de laatste jaren heeft ondernomen.

Maar tot het verwezenlijken van dat stoute denkbeeld hoeft zij mannen van machtige energie, van onverzettelijke wilskracht, van ondernemenden moed, en bovenal met een echt apostolischen geest bezield. Meer dan ooit is zij echter in onze dagen vruchtbaar in dergelijke apostolische mannen, en hare missionarissen doen meer voor de beschaving en het waarachtig heil der menschheid, dan alle snoevende vooruitgangsmannen te samen.

Een der uitstekendste missionarissen, waarop de Kerk in den laatsten tijd heeft kunnen bogen, is ontegenzeglijk de verdienstelijke missiebisschop, wiens portret dit nummer siert. Het zou ondoenlijk zijn hier in het breede op te sommen wat die zelfopofferende priester tot heil van de arme negers in Middel-Afrika tot stand gebracht heeft; voor de bijzonderheden van zijn leven en werken, zijn lijden en strijden in die onherbergzame gewesten verwijzen wij onze lezers naar het belangrijke tijdschrift de Katholieke Missiën, in welks vorigen jaargang van de hand van Mgr. Comboni nog eene hartroerende schildering van den hongersnood en de pest in Middel-Afrika werd opgenomen. Wij zullen ons hier tot het meêdeelen van de voornaamste feiten uit zijn veelbewogen apostolisch leven bepalen.

Daniele Comboni werd in het jaar 1832 te Lemone, een klein dorp in de italiaansche provincie Brescia, uit onbemiddelde, maar deugdzame ouders geboren. Reeds als knaap trok hij door de helderheid van zijn geest, zijne offervaardigheid en vroomheid de aandacht zijner leermeesters, en na behoorlijk lager onderwijs te hebben ontvangen, voltooide hij zijne geestelijke vorming in het collegie te Verona, waar hij in 1855 tot priester gewijd werd.

Een jaar daarna openbaarde zich bij hem de roeping tot het apostolaat. Het was bij gelegenheid dat de missionaris Angelo Vinco, een leerling van dezelfde inrichting, met een aantal negerkinderen, die hij van Arabieren en Turken vrijgekocht had, te Verona terug keerde. Dit wekte in den jongen, vurigen geestelijke zulk een verlangen op, om zich aan de missiën te wijden, dat hij zich onmiddellijk met den grootsten iever op de studie der vreemde talen en der geneeskunde ging toeleggen, en reeds in 1857 als Evangelieprediker naar het verre Afrika kon vertrekken. Nog in hetzelfde jaar drong hij tot de uiterste statiën van Heilig Kruis en Gondokoro door, waar hij zich aanvankelijk met het aanleeren van de taal der Denka- en Bari-negers moest bezig houden.

Tot zijn bitter leedwezen moest hij echter die taak opgeven, daar zijne gezondheid, die tegen het doodende klimaat niet bestand was, hem noodzaakte naar Europa terug te keeren. De krachtige man was daar echter spoedig hersteld, reisde thans naar Indië en de Somalinegers en bezocht vervolgens verscheidene steden van Europa, ten einde daar bij weldadige vereenigingen of milde particulieren de noodige geldmiddelen in te zamelen, om zijn zegenrijken arbeid te hervatten.

In Afrika terug gekomen, stichtte hij in 1867 te Cairo twee inrichtingen voor opvoeding en onderwijs, waar knapen en meisjes onder de leiding van priesters of kloosterzusters opgeleid werden voor de schoone taak, Afrika als kristenen te evangeliseeren en te beschaven. Tevens dienden deze huizen om diegenen, welke zich aan de geloofsprediking in de binnenlanden van Afrika wenschten te wijden, allengs aan het klimaat te gewennen.

Zijne apostolische werkzaamheid strekte zich het eerst uit over Kordofan, een uitgestrekt land vol bergen, rivieren, meeren en wouden, dat hem een geschikt middelpunt voorkwam om van daaruit het Evangelie onder de negerstammen van den evenaar te verkondigen. Zijn arbeid werd met zulk een gunstigen uitslag bekroond, en de missiën maakten onder zijne leiding zulke verblijdende vorderingen, dat de Propaganda te Rome het in 1872 raadzaam achtte een apostolisch-vicariaat van Middel-Afrika op te richten, aan het hoofd waarvan Mgr. Comboni geplaatst werd.

De nieuwe apostolisch-vicaris bleek volkomen berekend voor de hem toevertrouwde taak; hij ontwikkelde ook in dezen werkkring zijn bekenden iever en beleid, en vond daarbij een aanzienlijken steun in eene inrichting, die middelerwijl te Verona onder de leiding van den bisschop was tot stand gekomen, en die zich uitsluitend ten doel stelde, priesters voor de afrikaansche missie te vormen. Uit dit instituut ontbood hij met goedvinden der kerkelijke overheid de missionarissen, geestelijken en leeken, die hij noodig had, en voerde ze, nadat ze te Caïro aan het klimaat gewoon waren geworden, in de verder gelegen streken. Bij hen sloten zich de zusters van den H. Jozef aan, en zoo stichtte hij in de hoofdstad van Kordofan weêr twee huizen, één voor de priesters en één voor de nonnen.

Nadat hij vervolgens ook het uitgestrekte Djebel Nuba binnen den kring zijner werkzaamheid had getrokken, keerde hij in 1876 naar Europa terug, eensdeels om aan den kardinaal-prefect der Propaganda verslag over den toestand van zijn vicariaat uit te brengen, anderdeels om nieuwe werkkrachten en geldmiddelen te halen. Zijne buitengewone verdiensten en zijn gloeiende iever voor de bekeering en beschaving der negers hadden inmiddels de congregatie der Progaganda bewogen zijn arbeid door eene hooge onderscheiding te beloonen, en den 12en augustus 1877 werd de apostolisch-vicaris tot eersten bisschop van Middel-Afrika gewijd. Z.H. Pius IX ontving hem met bijzondere welwillendheid en schonk hem den pauselijken zegen op zijn apostolischen arbeid.

Bij gelegenheid van zijn verblijf in Europa bezocht Mgr. Comboni ook ons vaderland, namelijk het Missiehuis te Steyl, waar hij de aangenaamste indrukken achterliet. Met zes priesters, vijf leeken en vijf zusters vertrok hij vervolgens weêr naar het verre Afrika, na eerst den laatsten zegen zijns vaders ontvangen te hebben. De eenvoudige landman vergezelde zijn zoon namelijk tot het laatste station, en op het oogenblik van scheiden strekte hij, op verlangen zijns zoons, zijne vaderlijke handen zegenend uit over het hoofd van den bisschop, die voor zijne voeten geknield lag.

‘Mijn God!’ riep de brave man tot tranen toe geroerd uit, ‘ik heb maar één zoon, en dien geef ik U van harte; maar als ik er meer had, ik zou ze U allen toewijden, tot Uwe eer en tot heil der door U verloste zielen!’

En de bisschop van Claudiopolis riep uit:

‘Mijn God! ik verlaat mijn vader, wellicht om hem niet meer weder te zien.... maar ik zou honderd vaders verlaten, als ik er zooveel hebben kon, om U, mijn hemelschen Vader, te dienen en Uwen wil te doen!’

Met deze woorden kuste hij den ouden man, stapte in den waggon, en ondernam moedig de reis naar zijn geliefd Afrika, waar hem, helaas! de vreeselijkste rampen wachtten. Hongersnood en pest verwoestten zijn geheele vicariaat, zijne missiehuizen werden in hospitalen veranderd, zijne priesters en kloosterzusters werden door de doodelijke koortsen, aan het verzengd klimaat eigen, weggemaaid; duizenden menschen, die hem om hulp kwamen smeeken, moest hij voor zijne oogen zien verhongeren of als slachtoffers der besmetting zien bezwijken, en - zoo als hij in het bovengenoemd schrijven verhaalt - was hij geruimen tijd priester, geneesheer, ziekenoppasser, alles te gelijk! Als door een wonder der Voorzienigheid bleef hij te midden der algemeene verwoesting gespaard en kon nog eenmaal de reis naar Europa aanvaarden, om daar offers in te zamelen, die hem in staat zouden stellen eenigermate te herstellen wat de dubbele geesel vernield had.

Van nieuwe hulpmiddelen voorzien en met den zegen van Z.H. Leo XIII toegerust, keerde hij op het einde van 1880 naar Afrika terug, doch om er te sterven. Wel wijdde hij zich bij zijne aankomst met vernieuwden moed aan zijne apostolische taak, wel reisde en trok hij nog door de brandende woestenijen om zijne geteisterde stichtingen te gaan bezoeken, wel mocht hij nog veel tot opbeuring der fel geschokte missie verrichten; maar zijne kracht was gebroken. Ook hij werd door de vreeselijke koorts aangetast, die zoovelen zijner medehelpers ten grave gesleept had, en den 10en october 1881 riep hem de Heer voor wien hij zoo veel en zoo onvermoeid had gearbeid, om hem te vergelden volgens het woord der H. Schrift: ‘Zij, die anderen onderwezen zullen hebben, zullen blinken als sterren!’

Een standbeeld, dat te Verona ter eere van den grooten Evangelieprediker zal verrijzen, zal de gedachtenis levendig houden aan den verdienstelijken apostel, die zich in zijn arbeid, zijn opoffering en zijn onvermoeiden strijd voor de kristelijke beschaving eene eeuwige eerzuil gesticht heeft.

De gelukkige ontmoeting.

Een hongaarsch ruiter snelt door de vlakte; voort holt zijn klepper als het spookpaard uit de ballade; maar nog altijd niet vlug genoeg naar den zin van den ruiter, die de drager is van eene gewichtige boodschap. In zijn vliegende haast vergeet hij, dat hij te veel van zijne krachten vergt, maar de natuur doet zich gelden en een brandende dorst begint hem te kwellen. Een strijd tusschen het volbrengen van zijn plicht en het voldoen aan zijn lichamelijke behoeften is er het gevolg van. In zijne twijfeling moet het paard het misgelden en nog wilder wordt de vaart. Hola! klinkt hem eensklaps tegen, en opziende bemerkt hij twee landgenooten, die zich in overvloed baden. Ten minste een dronk water is voor hem thans eene weelde. Hij stijgt af, met de waardigheid, die een Hongaar kan tentoonspreiden en staat nog te aarzelen nu hem de flesch wordt toegereikt. Zoo wil het de voornaamheid, maar in zijn hart zegent hij de gelukkige ontmoeting die hem vergunt zijn plicht te volbrengen, zonder van zijn weg af te wijken.

De drie gratiën.

Drie aardige jongens met lappen in hun broek en echte deugnietengezichten worden ons door den engelschen schilder Brown voorgesteld als de

[pagina 308]
[p. 308]

drie gratiën. Wie hen daar met hunne lachende tronies zoo ziet staan, zal allesbehalve aan gratiën denken; want menïge huismoeder herkent wellicht in hen de deugnieten, die haar vensterglazen met papierproppen bedekken, haar verschillende malen tevergeefs naar de deur doen loopen of het geliefkoosde Leeuwtje bijna uit zijn vel doen springen van verontwaardiging als zij hem plagen. Rondweg moeten we bekennen, dat we de bengels tot zulke misdrijven in staat rekenen, maar toch durven we het wagen gratie te vragen voor deze gratiën. 't Zijn jongens, misschien ondeugende jongens, maar toch blijven het jongens. Het kattekwaad, dat zij uitvoeren, is zoo vergeeflijk! Zoolang zij aan elkaar den rug blijven leenen om als ladder te dienen bij het plukken van appelen, zoolang zij voor een eindje sigaar de halsbrekendste toeren doen, zoolang zij de lessen van hun taalboek tot tekst van eene eigen musicale compositie maken, in één woord, zoolang zij echte jongens blijven, kan men niet kwaad op hen zijn. Dezelfde deugniet, die eene kijvende huismoeder na het bedreven kwaad uitlacht, zou iedereen tot een formeel duel uitdagen, die het zou durven wagen haar leed te doen; want niemand begrijpt beter dan een echte jongen het verschil tusschen kattenkwaad en het veroorzaken van leed. We durven dan ook verwachten, dat niemand onzer lezers de drie gratiën van den engelschen schilder met een kwaad oog zal aanzien; integendeel, het moet al een knorrepot zijn, die niet hartelijk lacht om de aardig gegroepeerde jongens, die tot zelfs in de positie, waarin ze door den schilder gezet zijn, hun deugnietachtige natuur niet hebben afgelegd; want juist daarin vindt de geestig gevonden parodie van hunne benaming hare rechtvaardiging.



illustratie
DE GELUKKIGE ONTMOETING, NAAR G. BÖHM.


Het raadhuis te Venray.

In onze eeuw van vooruitgang, van snelheid,

[pagina 309]
[p. 309]

van stoom en electriciteit, ziet men in zeer vele zaken al te spoedig het onbestendige van het ondermaansche. Heden opkomen, morgen verdwijnen, vandaag bouwen, morgen afbreken. Gansche straten en pleinen rijzen veelal als uit den grond op, en wie voor een of twee jaren eene plaats van eenige beteekenis bezocht, kan die dikwijls niet meer herkennen.

Sedert eene halve eeuw is dan ook het oude veelal verdwenen en het moet derhalve in 't geheel geen opzien of verwondering baren dat onze tijdgeest ook zijn adem over velerhande soort van gebouwen heeft doen gaan. Daarom trachten kunstlievende mannen en genootschappen, oudheidkundigen en architecten die heerlijke kunstgewrochten van den bouwtrant onzer voorvaderen te bewaren, te behoeden, te herstellen als het mogelijk is, en waar deze niet voorhanden zijn, ook de minder grootsche te houden en te restaureeren.



illustratie
DE DRIE GRATIËN, NAAR G. BROWN.


Achterstaande gravure stelt het raadhuis voor van het oud-Geldersche vlek Venray (thans provincie Limburg). Volgens deskundigen zou het gebouw met zijn trapjesgevel dagteekenen uit het begin of midden der XVIe eeuw. In 1583 vergaderde het schepengerecht in dat gebouw om de geschillen der eerzame burgers te slechten, de vereede naburen om de dorpslasten over de ingezetenen te verdeelen. Blijkens de gemeenterekening van 1675 werden herstellin-

[pagina 310]
[p. 310]

gen aan dit huis verricht. De grootste vertimmering geschiedde in den herfst van 1748, toen er nieuwe kamers in aangebracht werden, eene gevangenis gebouwd en andere herstellingen plaats vonden. Op verzoek van eenige Mrs. timmerlieden beval het hof te Gelder dat de aanbesteding publiek moest geschieden, welk bevel echter twee dagen later, na ingewonnen advies van schout en schepenen, ingetrokken en toegestaan werd dat Hubert Hoeba tegen billijk dagloon met zijne werkzaamheden voort zou gaan.

Denkelijk is bij die gelegenheid de antieke gevel geplaasterd en geel gekleurd, terwijl men de volgens stijl geplaatste ramen, naar den toenmaals heerschenden smaak door andere zal vervangen hebben. Onder de nog bestaande gothieke vensterbogen en ankers bevindt zich het en losange gesteld wapenschild der gemeente, zijnde gedeeld: boven een schild beladen met kruislings liggende sleutels; onder een gouden bijenkorf op een veld van sinopel. Het hecht gebouw met schaliêndak, is van binnen doelmatig ingericht, - raadzaal waarop de portretten der burgemeesters, secretarie, wachtkamer, gevangenis, benedenwoning voor een gemeentebeambte en bergplaatsen. Voor 't overige bleef het gebouw onveranderd; enkel werd in de laatste jaren de voorgevel naar de Groote Markt met cement bezet, dat met het oudere gedeelte een klein contrast vormde. In den laatsten tijd werd sterk aangedrongen op de restauratie van dit ouderwetsch gebouw, van burgerlijken bouwtrant, het eenige in zijn soort in het voormalige land van Kessel; door een bekend bouwkundige uit de commissie van Rijksadviseurs werd een sierlijk plan ontworpen, en ware de financieele toestand gunstiger geweest, geen twijfel of ieverig hadde men de hand aan 't werk geslagen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken