Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)

Het duurde zeer lang eer Pauline, ondanks alle mogelijke door haar grootvader en mevrouw de Trénoy aangewende middelen, weder tot het bewustzijn terugkeerde. Tot overmaat van ramp waren de drie in de nabijheid wonende geneesheeren, die men had doen roepen, niet thuis. De bezorgdheid voor het leven van Pauline steeg bij den grijsaard en mevrouw de Trénoy ten top.

‘Er moet iets buitengewoons, iets vreesselijks plaats gehad hebben,’ zegde de heer Desherbiers op een bekommerden toon, ‘want nog nooit heb ik haar in zulk een toestand gezien. Zij is sterk, onverschrokken en behoort niet tot het slag van jonge meisjes die om een nietigheid in onmacht vallen... En die kreet, die doordringende kreet dien zij geslaakt heeft, volgens het zeggen van de beneden-bewoners?...’

‘Voorzeker,’ bevestigde mevrouw de Trénoy, ‘die kreet moet wel een machtige oorzaak gehad hebben, en evenwel heeft zij noch een bezoek, noch een brief ontvangen... er bestaat niets...’

Op hetzelfde oogenblik keerde de dienstmeid terug, die vertelde dat een man, dien zij beschreef, waarschijnlijk ongemerkt het huis was binnengeslopen, want hij had haar op straat gevraagd of mejuffrouw Desherbiers thuis was.

Dit verhaal wekte in hooge mate het verlangen bij den grootvader van Pauline op, om iets naders omtrent het gebeurde te vernemen, toen deze laatste eindelijk tot bezinning kwam en hare oogen opsloeg.

Zij stamelde eenige onverstaanbare woorden.

‘Mijn kind, mijn arm kind!’ riep de heer Desherbiers uit, ‘wat is u overkomen?’

‘Mijn God, mijn God!’ lispelde zij, ‘wat een schrik!... wat een ongeluk!...’

‘Spreek, bid ik u; verklaar u... Er is iemand hier geweest, niet waar? ik weet het...’

Op deze vraag antwoordde Pauline met alle teekens van de hevigste ontroering:

‘Hij is het, hij, dat monster... wij zijn verloren, wij moeten vluchten!...’

Van de rustbank opstaande, bemerkte zij de tegenwoordigheid van mevrouw de Trénoy, en alles in haar getuigde van een groote verlegenheid.

‘Ah, mijn waarde vriendin,’ zegde zij, ‘ik had u aanvankelijk niet bemerkt, vergeef mij... o, wat gevoel ik mij onwel!’

En zij zonk, hare oogen sluitende, weder op de rustbank terug.

Stappen deden zich op den trap hooren, en een man met een kaal hoofd, in het zwart gekleed en met een witten das, trad al buigende binnen met de woorden:

‘Ik ben de dokter dien men geroepen heeft... Naar ik zie is het voor mejuffrouw.’

Hij richtte zich tot de zieke, voelde haar den pols en ondervroeg haar.

Haar grootvader antwoordde voor haar:

‘Mijnheer de dokter, mijne kleindochter is hevig verschrikt door een onverwacht bezoek, hetwelk haar in onmacht deed vallen. Zij heeft meer dan een kwartier uurs in een toestand verkeerd, die ons ongerust maakt.’

‘Het is een ernstige val geweest; naar het mij voorkomt bestaat er echter geen inwendige kwetsuur, het zal niets te beteekenen hebben,’ sprak de geneesheer. ‘Hoe groot ook de zedelijke schok moge geweest zijn, zal rust en het bedarend middel dat ik zal voorschrijven, haar weer spoedig doen herstellen.’

Kort daarop verwijderde zich de geneesheer en kwam op het portaal Euphrasie tegen. Mevrouw de Trénoy maakte zich de komst van deze ten nutte om insgelijks heen te gaan.

Ternauwernood was zij vertrokken of de heer Desherbiers zegde aan Pauline, die weder opgestaan was:

‘Ik heb alles begrepen, hij was het... het was de eerlooze Gibraltar.’

‘Hij zelf, vader. Ach! toen ik hem den vorigen keer ontmoette, had ik er een voorgevoel van dat hij ons spoor ontdekken zou.’

‘Ik dacht dat gij u vergist hadt, maar goed beschouwd, verwondert mij zijn komst te Brussel niet. Hij zal een misdadige rol in de Commune gespeeld hebben en is zich nu hier buiten het bereik der fransche policie komen vestigen.’

‘Men moet hem ontmaskeren, hem doen gevangen nemen, opdat hij op de groote markt geguillotineerd worde,’ onderbrak de zwaarlijvige Euphrasie; ‘er is niets eenvoudiger.’

Haar man gewaardigde zich niet op deze onverstandige woorden aandacht te geven en vervolgde:

‘Gij moet u de zaak niet te licht voorstellen: de tegenwoordigheid van dezen man te Brussel en de betrekking, waarin wij tegenover den burggraaf staan; de vermetelheid die hij heeft gehad van zich hier te durven vertoonen, dat alles bijeengenomen plaatst ons op een gevaarlijk standpunt. Het valt niet te ontkennen dat hij uw lot in zijne handen heeft... Het vereischt ernstige overweging. Ik laat u aan de hoede van uwe moeder over, terwijl ik een wandeling ga doen, waaronder God mij, naar ik hoop, eenig middel zal ingeven om het ons dreigend gevaar af te wenden.’

X.

De burggraaf Donatien de Monaville, gekleed in een kamerrok met opzichtige kleuren en voor eene tafel gezeten, het hoofd op de ellebogen steunende, las een brief die geheel en al zijn aandacht boeide, toen er zacht op de deur geklopt werd.

Op het woord ‘binnen!’ trad een man, met uitgestrekte armen, snel op hem toe met den uitroep:

‘Caro mio, caro mio!’

‘Oh! zijt gij het, Luigi!’ riep op zijne beurt Donatien, den nieuw aangekomene omhelzende, uit; ‘wat verheugt het mij u weer te zien... Zijt gij nu weder geheel hersteld?’

‘Nog niet, mijn vriend,’ antwoordde de Italiaan, ‘maar ik verveelde mij te Maastricht, en het was daarbij hoog noodig dat ik een onderhoud met u had. De tijdingen uit Duitschland zijn niet zeer gunstig. Men zoekt uitvluchten om de beloofde som, die wij nochtans zoo zuur verdiend hebben, niet uit te keeren... want wij hebben gedurende den oorlog ons leven niet alleen op het spel gezet... men moest ook op de gevolgen rekenen, en zij zijn, voor den drommel! verontrustend... Hector Valençon, de man zonder beenen, zal ons nog eenmaal, met behulp van dien vervloekten advocaat René Morlant, of diens getrouwen knecht, Jan Rotentout, weten op te sporen...’

‘Dat boezemt mij voor het oogenblik de minste ongerustheid in,’ zegde de burggraaf; ‘de

[pagina 32]
[p. 32]

geldelijke aangelegenheid overheerscht alles... geen geld, geen huwelijk waarschijnlijk.’

‘Alzoo volhardt en hoopt gij altijd nog?’

‘Meer dan ooit.’

‘Gij zijt dus omtrent zijn vermogen ingelicht?’

‘Volkomen. Papa Desherbiers is ten minste zeven- à achtmaal honderd duizend franken rijk en Pauline is zijn eenige erfgename.’

‘Valt er niet aan de juistheid der inlichtingen te twijfelen?’



illustratie
gedenkteeken van pius ix.


‘Ik was juist bezig den brief dien ik daarover ontvangen had, te lezen, toen gij binnenkwaamt. In de eerste plaats moet gij weten, dat ik een paar jaar geleden te Parijs bij toeval kennis gemaakt heb met een voormalig beambte der Prefectuur van policie, die, hoewel reeds lang gepensioneerd, nog veel liefde voor zijn beroep blijft koesteren en het nog als liefhebber uitoefent. Ik heb aan dien ex-detective, gelijk de Engelschen zoo iemand noemen, geschreven, en ziehier wat hij mij antwoordt.’

Luigi San Marco nam den brief aan, dien zijn vriend hem toestak en las het volgende:

 

‘Mijnheer de burggraaf,

 

‘Ik zal beginnen met u te bedanken voor het buitengewoon groot vertrouwen dat gij in mij stelt, dewijl dit hoogst vereerend voor mij is. Ik heb geen oogenblik gewacht de door u verlangde inlichtingen omtrent den heer Desherbiers te gaan inwinnen, en ziehier wat ik vernomen heb:

‘Ik moet u eerst zeggen, dat hij vóór de noodlottige gebeurtenissen, welke Parijs doorworsteld heeft, te Meudon in een zeer schoon en rijk gemeubeld huis woonde, en daar algemeen als een geacht en braaf rentenier bekend stond. Dit was ongetwijfeld reeds een gunstig teeken. Daarna vernam ik, dat hij tien jaar geleden uit een onzer middendepartementen naar Parijs gekomen was. Ik ben er in gelukt dat departement uit te vinden. Het is dat van Indre-et-Loire, en ten slotte, dat hij te Tours gewoond heeft, waar hij verscheidene huizen bezit, die vrij van alle lasten zijn en ten minste eene waarde van tweemaal honderd duizend franken hebben. Eindelijk weet ik nog, dat hij daarenboven aanzienlijke fondsen bezit, die onder berusting zijn van den heer Percherie, notaris te dier stede.

‘Met het oog op al die opgaven, heb ik gemeend niet verder in mijne nasporingen behoeven te gaan, om bij voorbeeld uit te zoeken, van waar hij kwam, toen hij zich te Tours gevestigd heeft, wat hij te voren gedaan heeft, enz. Indien gij het noodig denkt, zal ik u dat later kunnen meedeelen; voor 't oogenblik heb ik gemeend dat het voor u genoeg zou zijn te weten, dat bedoelde persoon een aanzienlijk vermogen bezit en de algemeene achting geniet.

‘Ik moet er bijvoegen, dat den heer Justin Desherbiers nog drie jaar huur heeft aan het huis dat hij bewoonde en aan niemand last gegeven heeft het te verhuren, een bewijs, dat hij voornemens is naar Parijs terug te keeren.

‘Met de verzekering, mijnheer de burggraaf, dat gij ten allen tijde over mij kunt beschikken, heb ik de eer met ware hoogachting te zijn, enz.

 

‘aubry beaubourg,

‘Oud-beambte der veiligheids-policie.’

‘Welnu, wat zegt gij er van?’ vroeg Donatien aan Luigi toen deze den brief gelezen had.

‘Bravo, bravissimo, mijn waarde!... Het is een schoone zaak... En nochtans...

Wat dan? Gaat ge weder met uw ijskoud ongeloof voor den dag komen?’

‘Neen, maar de oude zal ook inlichtingen inwinnen, als hij niet reeds...’

‘Dat is reeds geschied en hij is er trotsch op mij tot schoonzoon te zullen krijgen, begrijpt gij? Hoe kon het eigenlijk ook anders?’

‘Wel beschouwd, weet te Metz iedereen... Kortom, uw geluk is het mijne, ik deel er derhalve in met hart en ziel en hoop oprechtelijk dat niets het zal verstoren, dat al uwe dagen voortaan met goud en zijde zullen doorweven zijn.’

‘Als gij wist, hoe schoon, hoe goed zij is! ik heb haar innig lief, mijn waarde, ik bemin haar voor het leven!’

‘Gij zult mij zeker aan hen voorstellen?’

‘Nog niet,’ gaf de jonkman ontwijkend ten antwoord. ‘Ik moet de familie voorbereiden, eerst over u spreken... Ik heb tot dusverre daartoe nog geen gelegenheid gehad... Eene zoo'n onverwachte voorstelling...’

‘Gij kunt gelijk hebben, maar ge begrijpt toch mijn ongeduld, om den engel te leeren kennen, die van u een ander mensch moet maken, ja zelfs een heilige... met een groot jaarlijksch inkomen.’

XI.

De beide vrienden spraken nog lang over hunne persoonlijke zaken, zoodat de Monaville het uur had laten voorbijgaan, waarop hij gewoon was zijn hof te gaan maken aan haar, die reeds als zijn bruid beschouwd kon worden; want bestond er bij hem verlangen om spoedig tot het sluiten van het huwelijk te geraken, zoo was het eveneens het geval bij het jonge meisje en hare ouders.

Nochtans besloot hij er zich dien avond even te vertoonen.

Het was omstreeks negen uur, toen Luigi Donatien vergezelde tot het einde van de Koninginneplaats te Schaerbeek.

Daar de maan volgens den almanak moest schijnen - he[t]geen zij in 't geheel niet deed, gelijk dikwijls het geval is - was de gas niet ontstoken en gaven de sterren slechts een zeer twijfelachtig licht.

Deze halve duisternis verhinderde niet, dat de Italiaan, die een oogenblik was blijven stilstaan, nadat de burggraaf hem verlaten had, een persoon zag, het hoofd gedekt met een grooten strooihoed, die te voorschijn kwam uit een donkeren hoek van een muur, waar hij post scheen gevat te hebben en zijn vriend op de hielen volgde.

Verontrust door deze in 't oog vallende bespieding, volgde Luigi op zijne beurt Donatien tot aan het huis, dat de Desherbiers bewoonden. Terwijl Donatien binnentrad, ging de onbekende voorbij en verdween om den hoek van een dwarsstraat.

San Marco snelde hem achterna, maar hij zag hem niet meer.

De Italiaan was een man van groote geslepenheid en zeer wantrouwend. Hetgeen hij gezien had, kwam hem niet natuurlijk voor, en hij zegde bij zich zelven dat de man met den strooihoed eene bedoeling had met zoo te handelen. Hij nam zich dan ook voor op den uitkijk te blijven staan, teneinde zoo mogelijk opnieuw den onbekende te volgen, die zich ten taak scheen gesteld te hebben Donatien te bespieden.

De burggraaf had Luigi gezegd, dat hij slechts ongeveer een half uur bij den heer Desherbiers zou blijven en hem daarna in een naburig koffiehuis zou vinden. De Italiaan besloot derhalve hem in de nabijheid te wachten, zonder het huis uit het oog te verliezen, om zeker te zijn, hem er te zien uitkomen. Hij zag zich in zijne vermoedens niet bedrogen: de man, dien hij veronderstelde weder te zullen zien verschijnen om zijne bespieding voort te zetten, kwam na eenige minuten inderdaad weer terug, en begon met de handen op den rug langzaam op en neer te wandelen.

Luigi besloot langs hem heen te gaan, ten einde hem bij het schijnsel der lichten van twee tegenover elkander liggende winkels goed te kunnen beschouwen.

Op het oogenblik, dat hij rakelings langs hem heen ging, keerde hij zich plotseling om en terwijl hij hem met een vluggen blik van het hoofd tot de voeten opnam, voelde hij de hand van den onbekende, hem onder het noemen van zijn naam, krachtig bij den arm vatten. Van zijn kant riep San Marco, op den toon van de grootste verrassing uit:

‘Wat! zijt gij het, Paul Gibraltar! Diavolo! Is het mogelijk? Welk een gelukkige ontmoeting!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken