Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)

XVIII.

Het aan Pauline overhandigde schrijven, hetwelk hare peettante halfluid voorgelezen had, vervulde beiden met groote verbazing, en hiertoe bestond ook wel reden, want het luidde woordelijk als volgt:

‘Ik kan mij zeer goed voorstellen hoe moeielijk uwe positie is, zoo lang gij niet de laatste beslissende bewijzen in handen hebt, welke de fransche justitie gerechtigd is te vorderen, alvorens handelend op te treden.

‘Ik raad u voor het oogenblik niets aan, ik schrijf u geen enkel plan voor, daar ik uwe voorzichtigheid en uw beleid ken en mij met de hoop vlei, dat God u zal steunen in de vaderlandslievende en wrekende taak, waarmee gij belast zijt, dewijl ik ongelukkiglijk tot machteloosheid gedoemd ben. Maar wat ik u vooral moet aanbevelen is voor geen onkosten terug te schrikken om het er toe te brengen die volleerde booswichten de misdaden te doen boeten waar aan zij zich schuldig gemaakt hebben.

‘Ik verwacht met ongeduld nadere tijding van u en druk u vriendschappelijk de hand.’

Dit stuk droeg geen dagteekening en was geteekend: ‘Hector Valencon.’

Eerst toen zij elkander aanzagen als om te vragen wat die raadselachtige taal beteekende, bemerkten de beide dames de plotselinge verdwijning van den boodschapper.

‘Wat is dat?’ riep mevrouw de Martinpré uit, ‘waar mag hij gebleven zijn?’

‘Inderdaad!’ antwoordde Pauline, bleek en bevende, ‘men zou zeggen, dat wij de speelbal zijn van een droom.’

‘Hij is niet door de deur heengegaan,’ hernam de oude dame, ‘want dan had hij langs ons heen moeten komen en wij zouden hem gezien hebben.’

‘Genadige hemel! wat mag dat alles te beduiden hebben?’ sprak het jonge meisje, de handen vouwende.

‘Wacht eens!’ riep mevrouw de Martinpré uit; ‘ik heb den sleutel van het raadsel..... Die geheime deur staat aan..... daar langs is hij verdwenen!

‘Maar hoe wist hij?.....’

‘O! hij heeft den tijd gehad om rond te snuffelen... daarbij kan het huis hem bekend zijn.’

Zoo sprekende trad zij op den gang en riep de meid.

‘Weet gij wel,’ zeide zij, ‘dat de man, dien gij zoo onvoorzichtig hebt binnengelaten.....’

De meid liet haar niet uitspreken.

‘Hij is zoo even heengegaan, mevrouw,’ antwoordde zij. ‘Op den trap eenig gerucht hoorende, ging ik zien... hij verdween juist door de straatdeur, die hij achter zich dichttrok. Ik verwonderde er mij zelfs over, datgij mij niet geroepen hadt om hem uit te laten.’

‘Gij hebt goed geraden, peettante,’ sprak Pauline, ‘hij moet zich wezenlijk langs het aangrenzende kabinetje verwijderd hebben; maar wat kan hem bewogen hebben, om ongemerkt weg te sluipen?’

‘Laten wij ons liever afvragen wat dat zonderlinge schrijven mag beteekenen..... Komaan, laten wij het nog eens overlezen en er den zin van trachten te raden.’

‘Ik kan er onmogelijk iets in vinden, wat ons eenig belang inboezemen of ons zelfs betreffen kan,’ hernam Pauline, na de hiervoren vermelde regels nog eens overgelezen te hebben.

‘Juist, mijn kind, en het is onnoodig om ons daarover nog verder het hoofd warm te maken: als het geen fopperij is, dan is het een vergissing in het adres.’

Juist kwamen de heer en mevrouw Desherbiers tehuis. Men deelde huu het voorgevallene mede en las hun den brief voor.

‘Ik vind de vergissing alleraardigst en zelfs zeer romanesk!’ merkte mevrouw de Martinpré aan.

‘Gij zijt altijd dezelfde, beste vriendin,’ sprak de grijsaard, het hoofd schuddende; ‘ik voor mij neem het zoo licht niet; het moet eene beteekenis hebben en.....’

‘Sta mij toe, beste vriend, uwe aanmerking op u zelven toe te passen,’ viel de oude dame hem geraakt in de rede: ‘gij zijt altijd dezelfde, zwaarmoedig, alles van de zwartste zijde beziende..... Lees het briefje aandachtig over en gij zult moeten erkennen, dat het niet de minste betrekking op ulieden hebben kan.’

De heer Desherbiers gaf geen verder autwoord, maar terwijl de drie dames den geheelen avond over het geheimzinnig voorval bleven spreken, bewaarde hij een diep stilzwijgen en zat in sombere gepeinzen verzonken voor zich uit te staren.

Zoodra hij den volgenden morgen vernam dat Donatien zich in het salon bevond, ging hij ijlings naar hem toe, en reikte hem, na een korte mededeeling van het gebeurde van den vorigen avond, het gekende geschrift ter inzage over en hield zijne blikken onafgewend op hem gevestigd, om te zien welken indruk het op hem maken zou. Maar onze burggraaf behield den glimlach op de lippeu en haalde de schouders op.

‘Het is duidelijk,’ sprak hij, ‘dat degene, die dat geschreven heeft, zich in het adres vergist heeft.’

Daarop begon hij van iets anders te spreken.

De lezer moet echter weten, dat de aanstaande van Pauline, even te voren bij het binnentreden van het huis, een kort onderhoud met haar gehad had, waarin het meisje hem in der haast op de hoogte gebracht had van hetgeen er den vorigen avond gebeurd was. Hlj was dus min of meer voorbereid.

XIX.

De beide personen, die Luigi San Marco en Donatien de Monaville in het koffiehuis ontmoet hadden, waren, gelijk wij gezegd hebben, het hotel de l'Univers binnengegaan, waar zij zich naar een appartement op de eerste verdieping begeven hadden, bestaande uit een klein salon, waarmee twee slaapkamers gemeenschap hadden. Daar nam René Morlant, de fransche advocaat, voor een tafel plaats en gaf zijn gezel een teeken zijn voorbeeld te volgen.

‘Rotentout,’ ving hij aan, een tamelijk zware brieventesch uit een lade nemende en den inhoud daarvan op de tafel leggende, ‘gij zijt evenals uw meester, een man uit een stuk, een ware rechter uit oude tijden..... Den schuldige treffen zonder iets of iemand te ontzien, ziedaar uw beider stelregel, en om dien te rechtvaardigen zegt gij: ‘De gerechtshoven gaan zoo te werk: zij houden geen rekening van oude vaders, van bejaarde moeders, of van vrouwen of kindern.’ Dat is zoo, maar voor ons is er geen sprake van rechtstreeks te straffen, het geldt hier om er in te gelukken te doen straffen: dat is geheel iets anders. Derhalve, wie die Desherbiers ook zijn mogen, ik voor mij beschouw het als een plicht, om, voor zooveel het in ons vermogen is, te verhinderen, dat zij in den afgrond meegesleurd worden, waarin de gerechtigheid Gods dien grooten misdadiger onvermijdelijk moet doen neerstorten. Ik ben dan ook voornemens dat ongelukkige meisje zijdelings te waarschuwen.’

‘Gij weet toch, mijnheer de advocaat,’ sprak de persoon, die Rotentout genoemd werd, ‘dat mijn meester de zaak geheel anders beschouwt... Met wien hebben wij toch te doen? Met een gelukzoekdr van een schandelijk verleden, die zich in volkomen veiligheid denkt; maar als hij door dit huwelijk tot rijkdom en aanzien zal gekomen zijn, en hij zich aan dat geluk zal zien ontrukken om naar de galeien of het schavot te gaan, dan zal de boetedoeuing ten minste in verhouding staan tot de misdaden... Zoodanig zijn de woorden van den meester, zoodanig zijne denkbeelden.’

‘Die niet de mijne zijn,’ hernam René Morlant met vastheid; ‘ik heb hem dit verklaard, en hij heeft mij ten slotte volkomen vrijheid

[pagina 64]
[p. 64]

van handelen gelaten. Ik wil ten minste het jonge meisje waarschuwen. Wat er ook gebeure, ik zal gedaan hebben wat ik als een gewetensplicht beschouw, hoewel de zaken ongelukkig reeds ver gekomen zijn, want de afkondigingen zijn geschied. Wij zijn te laat gekomen.... Maar ik wil het mogelijke beproeven. Gij, die zoo slim en behendig zijt, moet tusschen heden en morgen avond de gelegenheid vinden aan het meisje de waarschuwing te doen toekomen, die ik ga schrijven; want ik wil mij alleen tot haar richten; als zij daarna dwaas genoeg is om haren gang te gaan, des te erger dan voor haar.

‘Ik zal u gehoorzamen, mijnheer de advocaat, en ga diensvolgens mijne maatregelen nemen, want ik zal waarschijnlijk in het vervolg meermalen met haar en met hem in aanraking komen, en zij mogen mij nooit herkennen. Terwijl gij schrijft, ga ik mijn toilct veranderen.’

Terwijl Rotentout zich in de naaste kamer verkleedde, begon de advocaat langzaam te schrijven, als iemand, die rijpelijk alle woorden overweegt, die hij bezigt.

Toen hij Jean Rotentout weer zag verschijnen, sprong hij luidkeels lachende van zijn stoel op, op zulk eene belachelijke manier had gene zich vermomd; maar door die plotselinge beweging deed hij het lichte tafeltje kantelen, zoodat de kaars benevens de brieventesch en de papieren op den grond gleden.

Het licht was spoedig weer aangestoken en de papieren opgenomen; maar deze omstandigheid gaf aanleiding tot een grove vergissing, want in plaats van in den omslag den brief te doen, welken hij zooeven geschreven had, stak de advocaat er een in, welken hij dien morgen ontvangen had en deze werd dienzelfden avond aan Pauline overhandigd, daar de slimme boodschapper spoedig het geschikte oogenblik aangegrepen had om zijn last te volbrengen.

Wat de ongewone wijze aangaat, waarop hij de beide dames verlaten had, dit was eenvoudig een trek van zijn zonderling karakter, welk het vervolg nader zal leeren kennen.

XX.

Middelerwijl naderde de voor het huwelijk vastgestelde dag en er was verder niets, volstrekt niets gebeurd, wat eenige wijziging in het bepaalde tijdstip had kunnen noodzakelijk maken.

Wij hebben er geen melding van gemaakt, omdat wij het overbodig denken, dat eer het zoo ver kwam, de beide partijen het niet alleen met elkander volkomen over de huwelijksvoorwaarden eens waren, maar ook alle officieele stukken voor de voltrekking van een huwelijk onmisbaar aan den ambtenaar van den burgerlijken stand overgelegd waren geworden.



illustratie



illustratie
het egyptische leger.


Het bleek uit de geboorte-akte van den aanstaanden echtgenoot, dat hij Felix Donatien de Monaville heette, dat hij in 1835 te Fermini op het eiland Sicilië geboren was uit den burggraaf Emilien Corneille en vrouwe Giulia Mazzara, markiezin van Alcamo, echtelieden, wonende op hun kasteel van la Bouture, bij Nancy. De doodacten van de ouders waren natuurlijk insgelijks overgelegd.

Volgens de papieren van Pauline was deze in 1850 geboren te Tours uit Martin Guiport, bijgenaamd Desherbiers, en Antoinette Perry, echtelieden. De doodacten van hare ouders waren ook aanwezig.

Laat ons er bijvoegen, dat het in niemands geest opkwam, de echtheid der overgelegde stukken te betwijfelen: in de eerste plaats stond de heer Desherbiers bij de plaatselijke overheid bekend als een achtenswaardig man, die van een ruim inkomen leefde. Het feit alleen, dat hij aan den burggraaf de Monaville zijn kleindochter gaf, ware overigens voor dezen een volledige waarborg geweest, indien hij iemand verdacht ware voorgekomen, maar dit was in 't geheel niet het geval. Daarbij had hij reeds na den oorlog te Brussel gewoond, en er met verscheidene aanzienlijke familiën betrekkingen aangeknoopt.

Er was besloten, dat de huwelijksvoltrekking zeer eenvoudig zou plaats hebben, maar het land, dat men tot doel van de huwelijksreis zou kiezen, had aanleiding gegeven tot eenige gedachtenwisseling. Pauline wilde niet hooren van Duitschland; al hare sympathieën waren voor Lotharingen, voor het land, dat de bakermat was der voorzaten van haren bruidegom. Maar Donatien verklaarde nadrukkelijk, dat het hem, in de tegenwoordige omstandigheden, onmogelijk was een landstreek weer te zien, waarvan het grootste gedeelte afgestaan was aan degenen, die hij bestreden had.

‘Dan zullen wij naar Italië gaan,’ had Pauline gezegd: ‘wij zullen Sicilië bezoeken, het geboorteland van uwe moeder, het land waar gij het levenslicht aanschouwd hebt.....’

‘En de roovers dan!’ had Donatien hiertegen ingebracht; ‘leest gij dan geen dagbladen?’

De grootvader maakte een einde aan den strijd door Zwitserland voor te stellen, hetgeen aangenomen werd.

De dag bepaald voor de huwelijksvoltrekking was daar. Wij zullen niet uitweiden over de plechtigheid, het toilet van de bruid enz., maar er ons toe bepalen met te vermelden, dat op het daartoe vastgestelde uur drie statierijtuigen voor de deur van den heer Desherbiers verschenen; in het eerste namen plaats Pauline en hare grootouders, in het tweede de bruidegom, Luigi en mevrouw de Martinpré, in het laatste de andere getuigen, drie in de hoofdstad algemeen geachte fransche heeren. De stoet reed naar het gemeentehuis en van daar naar de kerk.

Zoodra Pauline het ‘ja’ had uitgesproken dat haar onherroepelijk met den man verbond, dien zij beminde, wisselde deze met Luigi San Marco een blik, waarin een geoefend oog nog iets anders zou hebben kunnen lezen dan de uitdrukking van het gevoel van geluk, hetwelk den bruidegom in dien plechtigen stond moest doortintelen. Die blik scheen te zeggen: ‘Eindelijk is het er toch toe gekomen; ik heb gezegevierd!’

De bruid scheen insgelijks stralende van geluk, maar men zag, dat de vreugde, welke op haar gelaat te lezen stond, bij haar wezenlijk uit den grond haars harten kwam.

Men verliet de kerk.

In het portaal gekomen, keerde Donatien, die zijne vrouw den arm gaf, voelende dat men hem op den schouder tikte, zich ongeduldig om.

Hij stond van aangezicht tot aangezicht tegenover den advocaat René Morlant, die hem half fluisterend en op spottenden toon toevoegde:

‘Gegroet, Claude Pechel, wij zien elkaar spoedig weer!’

Degene, tot wien deze woorden gericht waren, toonde de verwondering van iemand, die er niets van begrijpt, en zette met vasten stap zijn weg voort.

 

Einde van het eerste gedeelte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken