Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
Tweede gedeelte.

I.

Op korten afstand van Reims, niet ver van den straatweg, die naar Châlons voert, verheft zich een buitenverblijf, waarvan de bouw ten deele nieuwerwetsch is en ten deele aan den bouwstijl van de middeleeuwen doet denken.

Er had daar, inderdaad, eertijds een versterkt kasteel gestaan, dat tijdens de godsdienstoorlogen in de XVIe eeuw verwoest was gewoiden, maar waarvan evenwel nog zooveel ongeschonden gedeelten staande gebleven waren, dat een rijk grondeigenaar uit den omtrek, wien de ligging behaagde, op den inval kwam ze in den nieuwen bouw op te nemen, dien hij ontworpen had. En ziedaar waarom het kasteel van Touy zulk een zonderlingen en schilderachtigen aanblik opleverde.

Dit kasteel werd in de lente van het jaar 1871 bewoond door zijn bezitter - een man die een belangrijke rol in deze geschiedenis moet vervullen en dien wij derhalve eenigszins nader moeten doen kennen.

De heer Hector Valenson was te Charleville geboren uit een belgischen vader en een braziliaansche moeder, die haren echtgenoot naar Europa vergezeld had, nadat deze te Bahia in den handel eene kolossale fortuin had verworven.

Reeds vroegtijdig had Hector groote liefde voor den krijgsmansstand aan den dag gelegd en was hij derhalve daarvoor opgeleid. Dank zij zijne uitgebreide kundigheden, had hij het ai spoedig tot den rang van kapitein gebracht. Deze snelle bevordering had hij inzonderheid te danken aan zijn verblijf in Algerië, waar hij een jaar gediend en zich roemvol onderscheiden had.

De schitterendste toekomst wachtte hem in den dienst toen hij kennis maakte met eene

[pagina 71]
[p. 71]

jonge dame uit Reims, voor wie hij een hevige liefde opvatte, doch met wie hij niet kon trouwen dan onder voorwaarde van den militairen stand vaarwel te zeggen.

Hij had dientengevolge eenigen tijd geleden zijn ontslag genomen, en het huwelijk was op het punt van voltrokken te worden, toen zijne bruid kwam te overlijden.

Reeds vroeg beroofd van zijne moeder, verloor hij eenigen tijd daarna zijn vader en zag zich nu in het bezit van anderhalf millioen franken.

Wat zou hij doen? Hij begon met te reizen en toen hem dit begon te vervelen werd hij, daar hij verscheidene uitgestrekte grondeigendommen bezat, landhuishoudkundige. Zijn rustelooze geaardheid deed hem daarna verschillende nijverheidsondernemingen beginnen, die hem allen gelukten.

De herinnering aan haar die hij eenmaal zoo inuig bemind had, voerde hem echter dikwijls naar Reims en daar het kasteel van Touy in veiling kwam, kocht hij het en betrok het met een trouwen bediende, Jean Rotentout, die vroeger zijn oppasser geweest was en aan wien hij zich gehecht had uithoofde van diens opgeruimd humeur en de zelfopofferende verkleefdheid, waarvan hij bij verschillende omstandigheden blijk gegeven had.

Hij leefde dus rustig te Touy, veel lezende, veel studeerende, zelfs iets aan het schilderen doende, maar zich ook bezig houdende met liefdewerken, waaraan hij een groot gedeelte van zijne inkomsten besteedde. Aan de groote achting, waarin hij bij de hoogere klassen stond, paarden zich dan ook de dankbaarheid en de liefde der tallooze ongelukkigen, die het voorwerp van zijne onuitputtelijke liefdadigheid geweest waren.

Toen de oorlog van 1870 uitbrak, was Hector Valenson negen en veertig jaren oud, maar hij was nog geheel vervuld van een jeugdig vuur. Men begrijpt dat hij, een oud-officier, wiens hart blaakte van vaderlandsliefde en heldenmoed, geen onverschillig toeschouwer blijven kon van de groote worsteling, die zijn vaderland met Duitschland aangevangen had.

Hij zou weer in het kader kunnen zijn opgenomen met den rang dien hij bekleed had, maar hij verkoos liever zijne onafhankelijkheid te behouden en besloot een korps scherpschutters op te richten, dat erkend werd door de te Tours zetelende regeering, welke aan hem, die het gevormd had, den rang van kolonel toekende.

Stippen wij ter loops aan, dat Donatien de Monaville als eenvoudig soldaat deel uitmaakte van dat korps en hij de achting en de genegenheid had weten te winnen van dengene, die het aanvoerde. Een jonkman van adellijke geboorte, zijn leven blootstellende om zijn vaderland te dienen, altijd in de voorste gelederen strijdende, elken rang, elke onderscheiding van de hand wijzende, voorzeker zulk een gedrag had iets heldhaftigs, iets ridderlijks.

Helaas! de oorlog was nog niet geëindigd toen de dappere kolonel op de laaghartigste en wreedste wijze buiten staat gesteld werd er verder aan deel te nemen.

De aard van onze geschiedenis laat niet toe, dat wij voor het oogenblik in bijzonderheden omtrent dit voorval treden; genoeg zij het ons te vermelden, dat hij, met het grootste gedeelte zijner manschappen in een hinderlaag gevallen, met wonden overdekt werd, en zijne beide beenen verbrijzeld werden, zoodat zij afgezet moesten worden. De geneesheeren wanhoopten aan zijn behoud; maar zijn krachtig gestel redde hem en na verloop van eenige maanden was de toestand van den armen verminkte zoo gunstig als in de gegeven omstandigheden gewenscht kon worden.

II.

Op een schoonen achtermiddag in de lente van het jaar 1871, vinden wij Hector Valenson in eene dreef van het prachtige park dat het kasteel van Touy omringde. Hij zit in een soort van mekanieken leunstoel op rollen, dien hij zelf kon voortbewegen, maar meestentijds werd het kleine voertuig, als men het zoo noemen mag, voortgetrokken door den trouwen Rotentout, wiens grootste vreugde het was den verminkte dezen dienst te mogen bewijzen. Ook op dezen achtermiddag trok Rotentout het wagentje voort.

Bij den hoofdingang van het park gekomen, bevool de heer Valenson zijn bediende stil te houden. Na een oogslag geworpen te hebben in de dreef, die op den grooten heirbaan uitkwam, zag hij op zijn horloge en zeide op ongeduldigen toon:

‘Hij is een uur te laat; dat is iets ongewoons; dat gebeurt hem nooit als hij na het middagmaal in den Litterarischen Kring de dagbladen gaat lezen.’

‘Neen!’ antwoordde de bediende, ‘en mijnheer de advokaat moet wel door iets zeer buitengewoons in de stad teruggehouden zijn, want hij weet, dat mijnheer bijna niet buiten zijn gezelschap kan.’

‘Wat zal ik u zeggen, mijn vriend? Ik erken het, die goede René Morlant is tegenwoordig mijne grootste vreugde, mijne grootste vertroosting. Een onverdorven gemoed, een schitterend verstand, een betooverende welbespraaktheid, geest, opgeruimdheid; hij bezit al de gaven die men in een vriend kan wenschen, vooral als men in den toestand verkeert waarin ik mij bevind.....

‘Maar zie, daar komt hij?’ riep plotseling de verminkte uit, terwijl zijn gelaat een blijde uitdrukking aannam.

Inderdaad, de zoo ongeduldig verwachte was den kasteelbewoner spoedig genaderd, die hem met warmte de hand drukte.

Deze persoon is ons reeds bekend: hij is herhaaldelijk in ons verhaal voorgekomen.

Het was de advokaat Morlant; maar het is noodig, dat wij den lezer iets naders omtrent hem meedeelen.

Evenals Hector Valenson was Renê Morlant te Charleville geboren. Reeds op jeugdigen leeftijd zijn vader verloren hebbende, was hij door een oom, een voormalig advokaat, in huis genomen, en daar deze een buitengewonen aanleg voor de balie in hem bespeurde, had hij hem te Parijs in de rechten laten studeeren.

Pas had de jonkman na het afleggen van een schitterend examen het diploma van advokaat verworven, of zijn oom kwam te sterven, hem zijn gansche vermogen nalatende. Hoewel rijk genoeg om te leven zonder iets te doen, had hij niettemin besloten als advokaat te practiseeren; maar hij had zich ten taak gesteld van zijn beroep een liefdêwerk te maken en de benaming van ‘verdediger van weduwen en weezen’ was op hem in de ruimste beteekenis van toepassing. Niets was hem te veel, niets spaarde hij, noch moeite, noch geld, als het er op aankwam de rechten der zwakken tegen de rijken en machtigen te verdedigen.

Het is onnoodig te zeggen dat hij door deze wijze van uitoefening zijner praktijk velen zijner ambtgenooten tegen zich in het harnas gejaagd had, die zelfs zoo ver gingen dat zij hem den bijnaam van: ‘Don Quichotte van het bedelvolk’ gaven.

Had derhalve de taak, die hij zich opgelegd had, hem veel zelfvoldoening doen smaken en veel dank inoogsten, zij had hem ook veel ondank en veel haat berokkend. Na zich eenige jaren aan zijn menschlievende taak gewijd te hebben, werd hij door eene ernstige keelaandoening aangetast, die hem noodzaakte zijne rust te houden en zijn praktijk tijdelijk neer te leggen.

Sinds een jaar had hij geen voet meer in de gerechtszaal gezet, toen de oorlog van Frankrijk met Duitschland uitbrak. Te Parijs had hij tot boezemvriend een militairen dokter, die natuurlijk door den aard zijner betrekking het leger moest vergezellen. Hij besloot met dezen mede te gaan, werd lid van het Roode Kruis en wijdde zich insgelijks aan de verpleging der gekwetsten.

In deze zijne hoedanigheid van ziekenverpleger had hij kennis gemaakt met Hector Valenson, aan wien hij zich des te sterker gehecht had, omdat zij, gelijk wij gezegd hebben, uit dezelfde plaats geboortig waren.

Zoodra de oorlog geëindigd was, haastte zich René Morlant de belofte te vervullen, welke hij aan den kolonel Valenson gedaan had van eenigen tijd bij hem te komen doorbrengen.

Sedert bijna een maand logeerde hij nu op het kasteel van Touy, waar wij hem hebben zien terugkeeren tot groote blijdschap van den armen verminkte, die om zoo te zeggen bijna niet dan door hem leefde.

III.

Daar de avond begon te vallen en de lucht frisch werd, deed de heer Valenson zich naar binnen rijden.

Hij zat met zijn vriend in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld onder het ledigen van een flesch ouden Bourgonje in zijn salon, toen Jean Rotentout met een zekere gejaagdheid binnentrad.

‘Kolonel,’ sprak hij, ‘gij zult wel verbaasd opzien... Gij zult u waarschijnlijk wel den sergeant Courbousson herinneren, die onder uwe manschappen was tijdens u dat ongeluk trof, en op zulk een zonderlinge wijze verdween toen men u te hulp kwam....’

‘Ja, zeker herinner ik mij hem,’ antwoordde de heer Valenson. ‘Welnu? die sergeant...’

‘Courbousson is in de voorkamer en wenscht u te spreken.’

‘Zoo! Welnu, zeg hem maar dat hij morgen terugkomt, ik heb op het oogenblik geen trek om hem te woord te staan.’

‘Ik vermoedde dit reeds, kolonel, en heb hem dit gezegd; maar hij antwoordde mij, dat de zaak geen uitstel duldde en hij u terstond wenschte te spreken.... En hij voegde er bij: ‘Ik ben er niet zeker van of ik morgen nog leef.’ Hij komt mij dan ook wezenlijk zeer ziek voor; hij beeft van de koorts en de dood ligt hem op het aangezicht.’

‘Zoo!... Leid hem in dat geval binnen.’

 

Eenige oogenblikken daarna vertoonde zich een nog zeer jonge man, ellendig gekleed, met een aschkleurig gelaat, waarin twee diep in hunne kassen liggende oogen met een akeligen glans flikkerden.

‘Hoe! zijt gij het, sergeant?’ sprak de heer Valenson. ‘Inderdaad, ik zou u in uwe burgerkleeding en met dien langen baard niet erkend hebben.... Komaan, ga zitten.... Rotentout, breng een glas voor dien dappere.’

Courbousson ging met wankelenden stap naar den stoel, die hem aangewezen werd en waarop hij eerder neerviel dan zitten ging. Tot groote verbazing van zijne beide toehoorders verborg hij te gelijk zijn aangezicht in zijne beide handen en begon luid te snikken.

Daarna als ter prooi aan eene soort van verbijstering, wierp hij zich voor zijn voormaligen bevelhebber op de knieën terwijl hij uitriep:

‘Vergeving! ach! vergeving! mijn kolonel!... Ik ben een eerlooze! ik verdien op deze wereld doodgeschoten te worden en in de andere naar de hel te gaan.’

Na deze vreemde woorden met een doffe en hartroerende stem uitgebracht te hebben, sloot hij de oogen en viel in onmacht.

Jean Rotentout snelde op hem toe om hem te ondersteunen.

‘De man loog niet,’ sprak de bediende medelijdend, ‘toen hij mij vertelde, dat zijn toestand zeer ernstig was; het zou mij niets verwonderen als er het leven al uit was.’

‘Leg hem op de canapé,’ bevool de heer Valenson, op wien dat onverwachte tooneel een zeer pijnlijken indruk gemaakt had.

Zoodra de bediende den hem gegeven last volvoerd had, poogde René Morlant de levensgeesten van den ongelukkige weer op te wekken.

[pagina 72]
[p. 72]

‘Het leven heeft hem niet verlaten,’ sprak hij, ‘maar ziekte, zwakheid en vooral de ontroering, waaraan wij hem zooeven ten prooi zagen, hebben een onmacht teweeggebracht... Ik vind zijn toestand evenwel hoogst bedenkelijk.’

‘Jean,’ zegde de heer Valenson, ‘gij moet dien man op een behoorlijk bed leggen en terstond een dokter laten halen.’

‘Ik zal hem mijn eigen bed geven,’ antwoordde de bediende.

Geholpen door den advokaat droeg hij den ex-sergeant in zijne slaapkamer, welke aan die van zijn meester grensde.

Toen de geneesheer verscheen, waren er meer dan twee uren verloopen, doch de ongelukkige voor wien men zijn bijstand ingeroepen had, was nog altijd bewusteloos.

Dank zij de aangewende middelen mocht men er eindelijk in gelukken hem te doen bijkomen, maar hij verviel terstond in een soort van lichamelijke en zedelijke verdooving, welke de geneesheer deed zeggen, dat hij den morgen niet zou halen.



illustratie
een duister verleden. - De man zonder beenen.


Tegen alle verwachting scheen de zieke bij het aanbreken van den dag eenige kracht te herkrijgen. Hij bekwam het spraakvermogen terug en verzocht den heer Valenson te spreken. Van dit verlangen onderricht, liet deze zich naar de ziekekamer brengen.

‘Kolonel,’ begon de ex-scherpschutter met een matte stem, ‘hoor mij, bid ik u, eenige oogenblikken aan. Ofschoon sinds eene maand ernstig ongesteld, heb ik mij tot hier voortgesleept op het gevaar af van onderweg dood te blijven, ten einde u eene bekentenis te doen, want ik heb wroegingen, vreeselijke wroegingen!... Ik ben een groote misdadiger, een verrader, een medeplichtige van dien helschen Donatien de Monaville en zijn vriend den Italiaan..... Aan ons drieën hebt gij uw neerlaag en uw ongeluk te danken..... Ik ga u alles meedeelen.... Maar ik wensch, dat de heer, die gisteravond bij u was, ook hier kome, om mijne bekentenis aan te hooren.

Rotentout behoefde slechts de deur van een aangrenzende kamer te openen. René Morlant trad binnen en bleef achter den rolstoel van zijn vriend staan.

Intusschen lag de stervende, met gesloten oogen de hand op zijn voorhoofd rustende, roerloos neer; men zou gezegd hebben, dat hij nog eens goed zijn geheugen raadpleegde, alvorens de vreeselijke bekentenissen te doen, die hij aangekondigd had.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken