Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)

IV.

Het zou onmogelijk wezen de geweldige spanning te beschrijven, waarin de drie personen verkeerden, die voor het bed van den ex-sergeant stonden.

Hector Valenson vooral ademde met moeite en wendde de oogen niet van Courbousson af, die nog steeds onbeweeglijk bleef liggen, het gelaat met de rechterhand bedekt houdende.

‘Sergeant, sergeant! maar spreek dan toch! haast ul’ riep de verminkte ten laatste uit.

Hij bekwam geen antwoord.

Jean Rotentout boog zich over den stervende.

‘Hij is wederom in onmacht gevallen,’ sprak hij. ‘Zie, men zou zelfs zeggen, dat hij dood is.’

De advokaat Morlant naderde van zijne zijde en herhaalde dezelfde woorden: ‘hij is dood!’

‘Zou het mogelijk zijn, mijn God!’ riep de voormalige aanvoerder der scherpschutters uit. ‘Maar neen, neen..... God kan niet willen dat hij zijn geheim mee in het graf neme, op het oogenblik, dat hij het mij ging openbaren.’

Juist kwam de dokter, die den vorigen dag geroepen was geworden, de kamer binnen en nauwelijks had hij een oogslag op Courbousson geworpen of hij sprak koeltjes:

‘Ik was er zeker van, dat hij het niet lang meer zou maken en het verwondert mij zelfs, dat hij den nacht doorgekomen is.’

‘Hij heeft dus den geest gegeven!’ vroeg René Morlant.

‘Ja, het is nog slechts een lijk!’

‘O God! welk een harde teleurstelling!’ morde de heer Valenson neerslachtig. ‘En dat op het oogenblik dat ik de waarheid ging vernemen, want die ongelukkige was oprecht..... een rouwmoedig gevoel heeft hem tot mij ge dreven.’

‘Ja,’ viel de geneesheer hem in de rede, ‘want hij heeft met zijn leven den tocht betaald, dien hij van Verdun tot hier heeft afgelegd, terwijl de ziekte hem zijne krachten nagenoeg ontnomen had.’

‘Ik weet te veel en te weinig,’ ging de heer Valenson voort. ‘Monaville en San Luigi moeten dus spionnen van den vijand geweest zijn..... zij hebben ons in die verschrikkelijke hinderlaag gelokt..... daaromtrent bestaat geen twijfel; maar de bewijzen, de bewijzen!.... die man ging ze mij verschaffen.’

Diep terneergeslagen keerde de heer Valenson door den advokaat vergezeld naar zijne kamer terug, en Jean ging de schikkingen maken, die de dood van den sergeant vorderden.

 

Des namiddags verscheen de bediende in de kamer van zijn meester met een brieventesch in de hand.

‘Mijnheer,’ zeide hij, ‘dit stak in den zak van den overjas van den doode, en ik heb mij gehaast.....’

Met gretigheid nam de verminkte het hem aangeboden voorwerp aan.

‘Hoe is het mogelijk, dat wij daaraan niet gedacht hebben?’ zeide hij tot zijn vriend. ‘Hij kon er op rekenen, dat hij door mij niet op zijn woord geloofd zou worden, hij moest dus bewijsstukken meebrengen..... Daar, zie de tesch in, ik ben te veel ontroerd!’

De advocaat nam de brieventesch aan en haalde er verscheidene papieren uit, die hij achtervolgens las zonder dat zijn gelaat verraadde dat hij er iets buitengewoons uit vernam. Plotseling echter riep hij uit:

‘Aha! eindelijk vind ik toch iets gewichtigs, iets belangrijks!... Ziedaar, lees....

‘Het schrift van den Italiaan San Marco!’ riep Valenson uit. ‘Een brief aan Monaville.... Gewis, dit getuigt genoeg voor het schandelijke handwerk dat de twee ellendelingen bij het

[pagina 80]
[p. 80]

fransche leger uitoefenden. Dat is reeds veel.’

‘Hier is meer,’ hernam de advocaat, zijn vriend een tweede stuk overhandigende.

‘Het antwoord van den burggraaf!.... O! maar dat is beslissend, en nu hebben wij ze beiden.’

‘Als overtuigingstukken voor ons, als bevestiging van hetgeen wij heden vernamen, is het van veel waarde; maar in rechten is het onvoldoende. Ziet gij niet, dat dit schrijven zoodanig is opgesteld, dat er in geval van nood een geheel andere beteekenis aan kan gegeven worden?’

‘Dat is ongelukkig maar al te waar,’ antwoordde Hector Valenson. ‘Zou de straffeloosheid hun dan wederom verzekerd zijn....’

‘Oho! mijn waarde vriend, nu gaat gij te ver; wij hebben hier een uitgangspunt voor een onderzoek, hetwelk tot andere ontdekkingen kan leiden. Hebt gij in den brief van den Italiaan den volzin opgemerkt waarin hij spreekt van moeder Pechel?.... Ik voor mij maak er uit op, dat deze moeder Pechel de moeder is van den burggraaf, die derhalve een valschen titel zou dragen. Bij ongeluk is de naam van het dorp, waar zij woonde, nagenoeg uitgewischt, maar dit is toch wederom een uitgangspunt....’



illustratie
winemuka, indiaansch opperhoofd.


Plotseling riep Hector Valenson, wiens gelaat een hevige gramschap verraadde, terwijl hij hevig met de vuist op tafel sloeg, bulderend uit:

‘Ik moet gewroken worden, al zou het mij mijn geheele vermogen kosten! die beide booswichten, en vooral die Monaville, moeten de straf voor hunne misdaad ontvangen..... Ach! mijn vriend, ik smeek het u, wees mij behulpzaam daar ik onmachtig ben persoonlijk te handelen.’

‘Ik heb terstond dezelfde gedachte gehad als gij,’ antwoordde de advocaat op gevoelvollen toon; ‘wat gij mij daar vraagt, was ik juist voornemens u aan te bieden. Ik ben vrij, ik ben aan niets gebonden, ik beschik over al mijn tijd, ik ben bedreven in die soort van zaken en ik wil alles inspannen wat in mijn vermogen is, om u en uwe heilige zaak te wreken. Met Gods hulp hoop ik te gelukken.’

De beide mannen brachten nog uren achtereen door met het vaststellen van een plan van nasporingen, welke niet alleen ten doel moesten hebben om de schandelijke rol aan het licht te brengen, die Donatien de Monaville gedurende den oorlog moest gespeeld hebben, maar ook om zijn verleden te leeren kennen, dat waarschijnlijk niet vrij was van andere misdadige handelingen.

Er werd overeengekomen, dat Rene reeds den volgenden dag aan het werk zou gaan.

V.

Drie dagen daarna vinden wij den advocaat Morlant te Nancy terug, bellende aan de deur van een aanzienlijk huis op de Greve- plaats.

‘Is de heer Verdinet tehuis?’ vroeg hij aan de meid, die hem de deur opende.

Op het bevestigend antwoord trad hij binnen, en werd in een spreekkamer gelaten, waar men hem even daarna kwam halen om hem naar een groot vertrek te voeren, waar hij een heer van omstreeks zestig jaren, met een ernstig en stroef voorkomen, voor een schrijftafel vol papieren vond zitten.

Het was de deken der advocaten van de stad. Hij stond bij het binnentreden van René Morlant op en had het kaartje, dat deze had afgegeven, in de hand.

‘De naam, dien ik hier lees, is mij zeer goed bekend,’ sprak hij; ‘zijt gij die uitstekende ambtgenoot, wiens schitterende pleidooien zoo dikwerf in de Gazetle des Tribunaux zijn voorgekomen?’

‘Inderdaad, mijnheer,’ antwoordde René; ‘ik ben gedurende acht jaren lid geweest van de orde der advocaten te Parijs.’

‘Ik acht mij gelukkig u persoonlijk te leeren kennen,’ sprak de heer Verdinet gul, hem de hand toestekende. ‘Maar welk toeval vocrt u naar Nancy?’

‘Ik kom inlichtingen inwinnen, en ik heb gemeend mij daaromtrent het beste tot u te kunnen richten.’

‘Ik ben geheel ter uwer beschikking.’

‘Er heeft eene tamilie de Monaville hier in de omstreken gewoond: gij hebt haar waarschijnlijk gekend?’

‘O ja, ik heb verscheidene zaken voor den burggraaf Emilien behandeld.’

‘Hij is sinds vele jaren dood, zoowel als zijne vrouw, die uit Sicilië geboortig was..... Maar zij hebben een zoon nagelaten; hebt gij dien ook gekend?’

‘Nagenoeg niet..... Gij moet weten dat de oude burggraaf hertrouwd was, maar niet gelukkig..... De knaap is buitenshuis opgevoed geworden, later is hij, over het vermogen zijner moeder kunnende beschikken, gaan reizen. Men heeft hem hier zelden gezien. Eenige jaren geleden is hij de vaderlijke nalatenschap, het kasteel de la Bouture en deszelfs aanhoorigheden, in bezit komen nemen, doch heeft een en ander zoo spoedig mogelijk verkocht. Hij heeft toen gezegd, dat hij in Sicilië woonde en derwaarts terugkeerde.’

‘En is dat alles wat ge weet?’

‘Alles; maar zijn notaris, de heer Dunoyer, zal er u misschien meer van weten te vertellen.’

 

Een kwartieruurs later bevond René Morlant zich tegenover den bovengenoemden notaris. Deze had het kasteel de la Bouture voor rekening van den jongen erfgenaam verkocht, dien hij ten hoogste roemde als een beminnelijk, welopgevoed mensch, met innemende manieren, en verscheidene talen sprekende.

‘Was er veel tijd verloopen sinds hij deze streek verlaten had toen hij er terugkeerde?’ vroeg de heer Morlant.

‘Ja, jaren. Hij had een stiefmoeder, begrijpt u... daarbij hield hij van reizen.’

‘Hij is toch herkend geworden, hij heeft toch zijn identiteit bewezen?’

Deze vraag scheen den ouden notaris ten hoogste te verbazen.

‘Wat vraagt ge mij daar?’ sprak hij. ‘Zoudt gij eenige reden hebben?... Hoe het ook zij, houd u verzekerd, dat er geen twijfel mogelijk is, dit verzeker ik u plechtig.’

De heer Morlant haalde een portret uit zijn zak, dat Donatien de Monaville in de uniform van scherpschutter voorstelde en reikte het den notaris over met de woorden:

‘Veroorloof mij u te vragen of deze trekken u bekend zijn?’

De heer Dunoyer zette zijn bril op.

‘Dezen baard had hij niet,’ zegde hij; ‘daarbij de uniform, dat verandert een mensch veel.... Het overige van het aangezicht komt mij tamelijk welgelijkend voor. Ik herhaal het, mijn heer, mag ik de reden vernemen... want uw stap prikkelt in hooge mate mijne nieuwsgierigheid, daar ik de verkoopacte opgemaakt en den jongen burggraaf meer dan twintigmaal gezien heb.’

‘Ik kan mij voor het tegenwoordige niet nader verklaren, maar ik kan u verzekeren dat ik niet zonder hoogst ernstige beweegredenen handel. Ik zal dan ook de vrijheid nemen u nog om eene laatste inlichting te verzoeken. Kent ge ook iemand te Nancy, die met Donatien de Monaville briefwisseling gehouden heeft tijdens het leven van zijn vader en die brieven van zijne hand bezit?’

De heer Dunoyer bezon zich een wijl.

‘Laat zien!’ morde hij, ‘er woont hier een oude huishoudster, die veel van hem hield toen hij nog een kind was, en aan wie hij, op reis zijnde, verscheidene keeren geschreven heeft, om een en ander betreffende zijn vader van haar te vernemen. Zij heeft tegenwoordig een kleinen winkel: ik zal u haar adres geven.’

 

Kort daarop bracht de advocaat Morlant een bezoek aan de bedoelde vrouw, die, dank zij de slimme manier, waarop hij het wist aan te leggen, in 't geheel geen zwarigheid maakte hem een geheelen bundel brieven te laten zien, die van Donatien de Monaville afkomstig waren en er hem zelfs eenige af te staan. Hij vergeleek het schrift met die van brieven van onzen held afkomstig en die Valenson in zijn bezit had. Er was nagenoeg geen overeenkomst in, maar er bestond tusschen de beide tijdstippen een afstand van vijftien jaren. Die brieven waren voor het meerendeel gedagteekend uit Termini in Sicilië; en bij het zien van dien naam speelde den advocaat een tevreden glimlach om de lippen.

 

Wij hebben getrouw den uitslag medegedeeld van het onderzoek, hetwelk René Morlant had ingesteld, en men heeft kunnen zien, dat er schijnbaar niets door aan het licht gekomen was, hetwelk voor het beoogd doel nuttig kon zijn.

Toen hij echter op het kasteel van Touy teruggekeerd was, zeide hij tot den man zonder beenen, gelijk men Hector Valenson te Reims algemeen noemde:

‘Beste vriend, wij verkeeren nog steeds in duisternis; maar het zal licht worden en reeds koester ik de innige overtuiging, dat degene, die zich voor een de Monaville uitgeeft, een stoutmoedige bedrieger is; maar die rol vervullende, moet hij behalve de zekerheid van den dood van den waren Donatien, ook nog eenige documenten in zijn bezit hebben..... Door een gelukkig toeval ken ik te Termini een man, op wien ik betrouwen kan, en wien ik terstond een brief ga schrijven, en niet later dan morgen ga ik moeder Pechel opsporen, want ik ben er eindelijk in gelukt uit den brief van San Marco den naam te onteijferen van het dorp, waar die vrouw woont.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken