Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vlaamsch leven.

Een wonderlijke verschijning. - De witte vilten hoed. - Was het een doodkist of...? - Een concert. - Ik zie den kunstenaar.

Wij vragen de toelating een oogenblik de plaats in te nemen van Ego.

't Is wel zes of zeven jaren geleden, dat ik dikwijls een langen, een ijselijk langen; een mageren, een ijselijk mageren jongeling zag voorbijgaan, of liever voorbijschieten. Als die lange magere soms den zwaren damp van zijne cigaar uitwierp en zich het hoofd daarmeê omwolkte, dacht ik aan eene voorbijsnijdende locomotief of stoomboot. Zag ik echter alleen de waaiende slippen van zijn langen frak, dan dacht ik aan een zeilschip, dat door een fermen wind in de straten werd voortgedreven.

Wat die lange, magere gestalte nog langer maakte, was een hooge witte vilten hoed, die wij te Antwerpen, in onze leelijke gewoonte van alles door een spotwoord te kenmerken, ‘'nen stopverve’ noemen. Wat haar nog waaieriger maakte, was de zwaai van den arm als hij groette met den ‘stopverve,’ die alsdan een grooten boog in de lucht beschreef, alsof er een ballon vloog.

Ook de lange beenen droegen tot het waaierige bij, want de lange magere maakte zoo'n overgroote stappen, dat men vragen moest of hij misschien de ‘leerzen van zeven mijlen’ gehuurd had, die Duimpke aan den reus uittrok.

Zijn hoofd; met rond blozend aangezicht, groote lachende oogen, draaide in een grooten schotelvormigen halsboord, of wilt ge eene dichterlijke vergelijking, in eene overgroote helderwitte waterlelie, terwijl zijn halsdas, met twee waaierige punten afhangend, aan twee feestwimpels van den scheepsmast deden denken.

 

Aan de eene hand droeg hij soms eene zwarte kas, ofwel hij droeg ze in den arm en aan zijn hart gedrukt. Die kas, ik beken het, maakte mij ongerust, en als ik een Hoffman of een Heinrich Heine geweest ware, ik had op die zwarte kas eene fantastieke geschiedenis geweven, en er, wie weet! wat duivel doen uit voortkomen.

Was die lange gestalte hier verschenen, daar was zij weêr verdwenen. Waar was zij gebleven? Was zij wellicht door de roostering van de watergoot gespoeld? Onwillekeurig zag ik naar beneden of men dááronder den ‘stopverven hoed’ nog te zien kreeg; doch daar onder was alles donker als een graf.

Was hij achter den stam van een der boomen van het Park verborgen? Heel goed mogelijk. Was hij, ik zal niet zeggen door eene deur, maar door de spleet eener deur, een huis binnengeschoven, gelijk eene schaduw of eene zonnestraal binnenschiet? Nog mogelijk. Of was hij, als eene vluchtende kat, door de tralies van eenen keldermond binnengeslingerd? Dat alles was een raadsel.

Zeker is het dat dit plotseling verdwijnen mij dikwijls deed droomen, te meer daar ik drie of vier straten verder die lange gestalte, met den ‘stopverve’ op, en de zwarte kas - ik zou haast zeggen ‘een kinderdoodkistje’ - in de hand, weêr eensklaps zag verschijnen, zonder te weten van waar zij gekomen was.

Wie was die lange magere? Ik wist het niet; maar als ik hem op mijnen weg ontmoette, beschreef de ‘stopverve,’ boven op den langen arm geplant, gelijk de muts van Gesler op den staak, een grooten boog en ik kreeg een malschen groet.

 

De lange magere kende mij dus en dit stelde mij gerust en belette misschien dat ik 's avonds in mijnen leunstoel duttend, akelig van hem droomde; doch wie hij was, bleef nog altijd een raadsel. Misschien wel de Lange Wapper? Neen, daartoe zag hij er niet plaagziek, niet schelmachtig genoeg uit. Een lijkbidder, die kinderlijkjes onder de aarde gaat stoppen en haastig, met stoom, dus heel modern, zijn werk afdoet? Daar ziet hij er te vroolijk, te opgewonden, te geestig en te levenslustig voor uit. Een diamantslijper, die zijne schitterende rozen en pailetten in dat zwarte kofferke verbergt? Neen, daarvoor is hij te vlug, te elegant. Een handelsreiziger? Neen, dàt was hij zeker niet.

Neen, die lange magere moest een kunstenaar zijn; deze of gene nog onbekende Paganini, deze of gene Weber of Mozart, wien het heilig kunstvuur onder den ‘stopverven’ hoed woelt, 't Moest daarenboven een Vlaming zijn, want uit al zijn uiterlijke spreekt warmte van hart, geestdrift, rondheid, openhartigheid, iever, studie, vertrouwen in de toekomst - en al die verschillende elementen moeten in ruime maat voorhanden zijn, om onophoudelijk dat stoomende en zeilende te weeg te brengen.

Doch de naam? Onbekend. Doch de indruk dien hij op mij maakte? Deze was zeer gunstig.

 

Op eenen winter avond, van ik weet niet welk jaar, was ik verplicht voor een aangekondigd concert, mijn lekker vuur, mijn gezellig lamplicht en mijne boeken te verlaten; ik zat achter in de zaal, schier achter eene kolom verborgen, mij zelven reeds doodelijk vervelend vóór dat ik een noot gehoord had.

[pagina 127]
[p. 127]

Rondom mij zaten kakelende en giechelende vrouwen, voor wie de grootste toondichter en toonkunstenaar slechts pygmeën zijn in vergelijk van hare modemaakster, en voor wie het schier gelijk is of men een concert geeft op den triangel of op de groote trom.

Des te minder aandacht werd er gegeven, dewijl men veelal stukken uitvoerde van nationale meesters, en de nationale meester staat in het zoo nationale België, in welk vak dan ook, soms zoo hoog als een veearts in de kunst der medicijnen, als een kladschilder in de kunst van 't penseelen, zoo lang hij niet langs Parijs gegaan is om zich daar te doen stempelen: - stempelen is het woord, al doet dit dan ook denken aan het vleesch dat slechts goedgekeurd is, wanneer het den stempel van het algemeen slachthuis draagt.

De parijzer stempel is, in de meeste gevallen, de eenige paspoort, die in België recht geeft op naam en faam. Zonder dezen zijn wij, artisten, voor de zoogezegde beschaafde wereld, niets anders dan valsche gewichten, valsche maten, en het is, dat staat vast, het is te Parijs dat wij moeten geijkt worden. Aangezien velen echter geen voêring van bankbiljetten in den frak hebben, om zich te Parijs in de gloriezon te zetten, gaan ei velen, met zeer veel talent, onder weg verloren. Parijs is voor hen eene dorre en versmachtende Saharah, of een ijzig Siberië en zij vinden daar niets dan eene wereld van ontgoocheling of een vroegtijdig graf.

 

Hoe het zij, onze zoogenaamde nationale maagd, die hier tegenwoordig troont, die zich langen tijd het monopool toeëigende om palmen en kronen, onder den vorm van ridderkruisen en gouden schijven uit de algemeene kas, uit te deelen, laat zich alzoo openlijk voor eene domme gans uitschelden, aangezien zij het oordeel van Parijs noodig heeft, om te weten wat echt goud en wat klatergoud is.

Zoo ging het lang, zeer lang; doch de verstooten Vlaamsche geest heeft veel van zijne rechten herwonnen en deelt zelf nu ook palmen en kronen aan zijne kinderen uit, zonder zich aan de parijzer kunstrechters, die zich dikwijls zeer ongepast aristarchen noemen, te storen.

Deze en andere denkbeelden dwarrelden door mijnen zoo wat boozen en grompot-achtigen geest; ik gaf geen aandacht op de symphonie, sonate, of hoe het ding ook genoemd wordt. Dat is ook niet noodig bij de nieuwmodische muziek, waarvan wij, profanen, toch geen iota verstaan, ofschoon wij de heeren muziekanten betalen om hen te verstaan.

Ik liet dat geleerd abracadabra langs mijn oor rommelen, ratelen en rammelen toen ik, ter uitvoering van no. 2, eene figuur op de estrade zag verschijnen dat mij niet vreemd was. Inderdaad, 't was mijn lange magere! De verandering was echter volledig: zijn witte vilten hoed was verdwenen, de waaierige slippen van zijnen frak, die in den wind zoo grillig de maat sloegen, waren niet meer te vinden, ze waren letterlijk tot een punt afgesneden.

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken