Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)

IV.

‘Is mijnheer Hensel niet hier geweest, Augusta?’

Het jonge meisje, tot hetwelk deze vraag gericht was, ontstelde en trachtte een klein in goudsnee gebonden boekje te verbergen, hetgeen haar evenwel niet gelukte; zij had, in lezen verdiept, het binnentreden van den stoorder niet gehoord.

Deze was geen andere dan de vader van het ongeveer twintig jaar tellende meisje, op welker zachte, regelmatige trekken een groote neerslachtigheid lag uitgedrukt; de heer Christiaan Winkelman, een vijftiger van een kleine, gezette gestalte, met een rood, opgeblazen aangezicht en een zoo nette haarfrisuur, dat men terstond de geoefende hand van den pruikenmaker daaruit proeven kon.

Winkelman was een parvenu in den volsten zin des woords en had ook al de kenteekenen daurvan. Van huurder eener geringe herberg aan den havenkant, had hij het zoo ver weten te brengen, dat hij verscheidene huizen had kunnen aankoopen en thans als weduwnaar met zijne dochter een zijner eigendommen bewoonde in een der volkrijkste buurten van de nieuwe stad.

‘Die vervloekte vodden, welke gij van dien Harting ter lezing bekomt, zullen u nog het hoofd op hol brengen,’ ging hij voort: ‘was het niet een zoo stille bewoner, dan had ik hem al lang naar den drommel gejaagd; maar ik wil de benedenkamer niet leeg laten staan en woelige of nieuwsgierige huurders lijkenen mij niet. Is mijnheer Hensel hier geweest?’

‘Gij weet, lieve vader, dat ik den laatsten keer, toen die jonkman mij in uwe afwezigheid bezocht onder voorwendsel dat hij zaken met u te bespreken had, hem dreigde, dat ik den heer Harting te hulp zou roepen, wanneer hij het ooit weer waagde zijne bezoeken te herhalen in den tijd dat gij niet thuis zijt.’

‘Ach! gij zijt een zottin,’ zegde Winkelman, geërgerd, ‘wat zal het te beduiden gehad hebben? Een kleine scherts, gelijk rijke jongeheeren zich wel eens veroorlooven. - Aha! er wordt gebeld - ga eens zien wie er is.’

Augusta gehoorzaamde. Weldra hoorde men in den gang eene mannenstem en voetstappen en te gelijk met het meisje verscheen de heer Harting in de kamer, van den rentenier.

Met de uitdrukking van de innigste deelneming rustten Augusta's blikken op het ernstige, vriendelijke gelaat van den binnentredende, die met een geldrolletje in de hand op den huisheer toetrad.

‘Ik kom u den huur brengen van de laatste drie maanden, mijnheer Winkelman,’ sprak hij, ‘vandaag is de termijn om.’

‘Ik heb de kwittantie reeds geschreven, mijnheer Harting; hier is zij. Ik moet u echter mededeelen, dat ik genoodzaakt ben uw huur op te slaan. Ik zit op zware lasten en het is een dure tijd; gij zult twee thaler per maand meer moeten betalen of vertrekken.’

‘Vader!’ zegde Augusta zeer zacht op verwijtenden toon.

De heer Harting ontstelde zichtbaar. ‘Dat is de derde maal dat gij mij opslaat, mijnheer Winkelman,’ merkte hij aan; ‘gij leeft van uwe renten en ik ben geen bemiddeld man.’

‘Ik laat het geheel in uwe keuze; ik kan mijne kamer beter verhuren en zoo gij..,.’

‘Gij weet, dat ik gaarne stil woon en ongaarne mijn benedenkamer in uw huis zou verlaten,’ viel Harting hem mismoedig in de rede. ‘Ik kan hier niet vandaan, mijnheer Winkelman.....’

Zijne blikken ontmoetten die van Augusta: - een blijde verrassing teekende zich op hare trekken.

‘Dan kunnen wij de zaak als afgedaan beschouwen. Gij blijft mijn huurder, mits gij ophoudt mijne dochter verzenboeken te brengen, die haar het hoofd op hol brengen. Augusta gaat binnenkort trouwen en dan heeft een keukenboek meer nut dan.....’

‘Gaat mejuffrouw Augusta trouwen?’ viel Harting hem in de rede; ‘is het mogelijk?’

‘Mijn vader lacht, mijnheer Harting,’ bemerkte zij met gesmoorde stem. ‘Hij zal niet zoo wreed zijn over mijne hand te beschikken, zonder te voren het hart zijner dochter geraadpleegd te hebben.’

‘Wat hart? Geld is tegenwoordig de hoofdzaak,’ riep Winkelman. ‘Frits Buffe, de rijke brouwerszoon, dien gij reeds eenmaal afgewezen hebt, heeft ten tweeden male aanzoek om uw hand gedaan en nu zult gij hem niet afwijzen.’

Het klingelen van de huisbel onderbrak zijne woorden; zonder het antwoord zijner dochter af te wachten, verliet hij de kamer om te gaan openen. De achtergeblevenen hoorden hem met iemand spreken en met dezen in een ander vertrek gaan. De bejaarde man en het jonge meisje stonden zwijgend tegenover elkander. Om aan die pijnlijke stilte een einde te maken haalde Augusta het dichtbundeltje te voorschijn, op welks lezing haar vader haar even te voren betrapt had.

‘Ik dank u, mijnheer Harting,’ zegde zij, ‘neem uw geschenk weer terug. Gelijk gij ziet, wil mijn vader niet, dat ik mijn geest voedsel geve; ach! en ik vergat alles om mij heen bij deze liederen - zij klinken nog in mijn hart.’

‘Ik gevoel innig medelijden met u;’ - Hartings stem klonk weemoedig. ‘Mocht ik de redder zijn, die uwe boeien verbrak, die u beschermen kon tegen ruwheid en alledaagsheid, maar ik ben niets als een arme man... zickelijk... hypochonder.....’

‘Mijn lot is niet zoo slim als gij wel denkt, mijnheer Harting,’ viel Augusta hem in de rede. ‘Mijn vader heeft mij in weerwil zijner ruwheid lief en tegen dwang zal ik mij weten te verdedigen. Maar toch dank ik u uit den grond mijns harten en gij zijt, gij blijft mijn vriend, niet waar? Ik weet toch, waarom gij de hoogere eischen van mijn vader inwilligt, waarom gij in dit huis blijft: - het is de vriendschap, de zorg voor mij.....’

‘En dat zegde u uw hart!’ riep Harting verheugd uit; ‘ja, Augusta, ja, gij alleen boeit mij aan dit huis. Om uwentwille onderdruk ik de misnoegdheid, welke de handelwijze uws vaders in mij verwekt, onderdruk ik zelfs den argwaan....’

Hij brak af als vreesde hij te veel gezegd te hebben en verschrikte over zijn eigen woorden.

Augusta werd doodsbleek. ‘Almachtige God! ook gij koestert argwaan..... ik bezweer u, mijnheer Harting, wat.....’

De medebewoner van het huis bracht zijn mond dicht aan het oor van het jonge meisje.

‘Augusta, dit huis heeft twee ingangen; die, welke aan den achterkant toegang verleent en slechts des nachts gebruikt wordt.....’

‘Om Godswil, zwijg, mijnheer Harting, bekommer u om niets! Indien mijn vader slechts vermoeden kon, dat gij achterdocht hebt, dan zoudt gij geen uur meer in huis mogen blijven; maar mij zelve voert een kille huivering door de leden, wanneer ik bedenk, dat het mogelijk is, dat er in dit huis des nachts dingen geschieden die het daglicht en het oog der menschen moeten schuwen. Geheimzinnige gedaanten sluipen achter uit en in, en de wil mijns vaders brengt mij in aanraking met menschen..... Doch ga nu heen, mijnheer Harting,’ brak zij plotseling af, ‘vader moet u hier niet meer aantreffen; hij zou mij voor een leegloopster uitmaken....’

‘Ik gehoorzaam, mejuffrouw Augusta; ik zal doof, ik zal blind zijn om uwentwille. Om eene gunst moet ik u echter nog verzoeken: hebt gij ooit behoefte aan raad en bijstand, zoek die dan bij mij..... niemand meent het zoo oprecht, niemand zoo goed met u als ik; wilt gij mij dat beloven, Augusta?’

‘Of ik dat wil!’ - Met de oogen vol tranen legde het meisje hare hand in die des vriends.

 

De door Winkelman ontvangen persoon moest in dit huis wel goed bekend zijn, want hij liet zich met blijkbare gemeenzaamheid op een stoel bij de tafel neervallen zonder eerst een uitnoodiging daartoe af te wachten.

‘Brengt gij mij het geld voor den wissel?’ vroeg Winkelman op zijn gewonen barschen toon.

‘Neen, oudje, gij moet hem verlengen, gij hebt Hartson toch ook dien kleinen dienst bewezen; ik heb geld noodig.’

Winkelman zette zich aan de zijde zijns bezoekers neder.

‘Wilt gij dezelfde overeenkomst met mij aangaan als de heer, dien gij daar noemdet,’ zegde hij, ‘dan ben ik daartoe bereid. Ik schiet u tegen een bewijs van uwe hand doch niet met Hensel maar met Wilhelm Hoveling onderteekend - de nog benoodigde gelden voor, terug te betalen met een derde verhooging van het bedrag drie maanden na den dood uws vaders en met acht percent interest tot aan dien dag.’

‘Uitmuntend, oudje, uitmuntend! Wij kunnen die zaak nog heden, ja dadelijk afdoen,’ riep Wilhelm Hoveling uit. ‘Eigenlijk kwam ik met een ander doel hier, aan den wissel dacht ik in het geheel niet; ik heb uw raad, uw bijstand noodig.....’

‘Laat hooren!’

Behaaglijk leunde de huisheer in zijn stoel achterover, en een sigaar aanstekende, blaasde hij den zoon des koopmans den rook in het gezicht, hetgeen deze, zonder er acht op te geven, zich liet welgevallen.

[pagina 155]
[p. 155]

‘Sinds eenige maanden woont een jonge melkbaard, de zoon eener zuster van mijn oude, die met een adellijke op den loop gegaan en als “vrouw von” in ellende gestorven is, als leerling in ons huis. De knaap is een miskend genie, een kladschilder, die slechts door dwang en met tegenzin zijn bezigheden op het kantoor verricht. Er moet echter wel eenig talent in hem schuilen, want de consul Walter, die een fijne kenner is, beweert zulks, nadat hij proeven van hem gezien heeft; dien ten gevolge had hij een geheim onderhoud met mijn oude, waarin hij hem trachtte over te halen den jongen schilder te laten worden, een aanzoek, dat de heer Thomas Hoveling, een gevleeschde koopman, met gepaste verontwaardiging van de hand wees. Sinds dien tijd heeft niet alleen de consul mijn neef onder zijn bescherming genomen, maar ook zijne dochter, een ingebeelde zottin, die ik echter toch eenmaal als mevrouw Hoveling in mijn huis hoop te voeren, betoont Max Elliot zooveel onderscheiding, dat het mij bezorgd begint te maken.’

‘En nu zou ik.....’

‘Nu zoudt gij mij behulpzaam moeten zijn om den indringer hoe eerder hoe beter te verwijderen; met smaad en schande moet hij ons huis verlaten!’ riep Wilhelm. ‘Onze huishoudster, wier lieveling ik ben en die sinds jaren mijne nachtelijke uitstapjes begunstigt, haat hem natuurlijk om mijnentwille en maakt hem het leven bitter waar zij kan; maar alles glijdt langs hem af en rustig en geduldig verdraagt hij, wat anderen woedend zou maken. Het is een slang, die knaap, en weg moet hij.’

Winkelman dacht na. Onderzoekend vestigden zich zijne oogen op den zoon des millioenairs.

‘Als men hem eens op een diefstal kon doen betrappen, zou dat niet voldoende zijn?’ vroeg hij na een wijl. ‘Geef hem een som geld aan bankpapier om in een brief te verzenden, laat ze hem zelf dichtlakken - en dan brengt gij mij het verzegelde pakketje, ik blijf er u borg voor, dat het aan zijn adres afgegeven wordt gelijk het afgezonden is - ongeschonden - maar van de helft zijns inhouds beroofd.’

‘Voortreffelijk!’ riep Wilhelm uit; ‘men zou zelfs eenige banknoten van het gestolen papier tusschen zijn linnengoed kunnen verbergen, dan ware de uitwerking nog zekerder.’

‘Ik heb nog een beter plan,’ bemerkte Winkelman, terwijl hij zich in een rookwolk hulde, waarachter zijn gelaat geheel verborgen was: ‘verschaf mij voor een uur de sleutels van uwe huisdeur en van uw kantoor en ik laat er een tweede exemplaar van maken, dat insgelijks onder het goed van mijnheer uw neef gevonden wordt. Ik zou denken dat dit meer dan genoeg is, om iemand zonder genade uit het huis van Thomas Hoveling te doen werpen.’

‘Gij zijt een onbetaalbare schurk!’ riep Wilhelm Hoveling vol bewondering uit; ‘vandaag nog breng ik u de sleutels. Juffrouw Betty moet mij behulpzaam zijn. Eer wij acht dagen verder zijn hoop ik, dat de heer Max von Elliot op weg is naar Amerika. Daar kan hij mijnentwege een Rafaël onder de Roodhuiden worden.’

 

Laat in den avond verliet Christiaan Winkelman zijne woning, echter niet door de voordeur, maar zijn weg nemende door een gang, een kantoortje en een pakhuis kwam hij aan een zwaar gegrendelde achterdeur, welke hij opensloot en die in een straatje uitkwam, dat door arme lieden bewoond werd. Niemand lette op den kleinen, gezetten man, die een dikke overjas van gewone stof en een muts met een groote klep droeg, welke zijne trekken verborg. Zorgvuldig sloot hij de deur achter zich dicht en sloeg nu den weg naar den havenkant in.

Het was een ijskoude nevelachtige avond. Mat schemerden de lantaarns aan de masten der in drie lange rijen achter elkander liggende schepen door den nevel heen. Van de vaartuigen klonk hier en daar een afgebroken roep door het luchtruim. Over de uitgestrekte watervlakte hing de nevel dicht uitgebreid zoodat men geen tien passen ver zien kon.

Ook op het land heerschte niet in die lange, smalle, slechts aan de eene zijde met huizen bezette straat dat drukke gewoel, hetwelk hier anders gewoonlijk waar te nemen was, de fijne regen dreef de menschen onder het beschermende dak. Slechts hier en daar trad een matroos in een der verlichte winkels, die hier, voorzien met alles wat voor de scheepvaart benoodigd is, huis aan huis aangetroffen worden of klom in een der bijna even zoo talrijke kelders van twijfelachtige zedelijkheid af, waar het gegil van vrouwelijke stemmen gezang verbeelden moest, begeleid door het gehamer op eene ontstemde piano.

De heer Christiaan Winkelman, de huisbezitter, had deze straat bereikt en met haar het doel van zijn nachtelijke wandeling. Voor een kelder, welks lantaarn op rood glas het opschrift droeg: ‘In de groene Fluit’ bleef hij staan, en nadat hij nog eens omzichtig naar alle kanten om zich heen geloerd had, steeg hij de trappen af.

Eene dompige, vunzige lucht, de vochtigheid van den kelder, vereenigd met den walm van een olielamp, kwam den binnentredende te gemoet. De lamp hing van het midden der lage zoldering af, de wanden schenen met roet besmeerd, de vloer was oneffen, de tafels en banken van wormstekig hout. In een hoek stond een klavier, dat door een woest en verloopen uitziende langharigen gezel beklopt werd, naast hem op een verhevenheid stonden twee vrouwspersonen in vuilwitte kleeding. Zij voerden een oorverscheurend duo uit, onderwijl zij met de weinige aanwezige gasten, grootendeels matrozen met een kort pijpke in den mond en een glas grog voor zich, schaamtelooze blikken wisselden. Dicht bij den ingang was het buffet, welks flesschen en glazen op planken stonden. Daar troonde ook de waard van deze modelherberg, een zwaarlijvige kerel, met rood haar en listig flikkerende oogen.

Zonder zich om de gasten te bekommeren, trad Winkelman voor de toonbank, welks meester hem als een oud bekende toeknikte.

‘Bezoek in de achterkamer?’ vroeg hij zacht.

De dikke herbergier knikte: ‘de lange Peter en de zwarte Hein.’

‘Breng een flesch portwijn, maar van het echte soort, en zorg dat men ons niet stoore.’

‘Het zal geschieden, mijnheer.’

Winkelman verdween achter het buffet. Aan den zijwand daarvan was een kleine, bijna onzichtbare deur aangebracht; hij doorliep een lagen, smallen gang, aan welks einde een zwakke lichtstraal door eene reet drong - hier was wederom eene deur.

Driemaal klopte hij aan: zacht, harder en wederom harder; het moest een afgesproken teeken zijn, want in het volgende oogenblik werd van binnen een grendel weggeschoven en er vertoonde zich een klein vertrek, welks geheele meublement bestond uit een tafel en eenige banken met rugleuningen. Twee mannen in korte matrozenwammis, tusschen de vijf en twintig en dertig jaar oud, begroetten Winkelman met een zekeren eerbied. Het waren woest uitziende gezellen met ware galgengezichten.

‘Goed, dat ik u hier vind, mannen,’ nam Winkelman het woord; ‘er is binnenkort werk voor u. Ik was de laatste maal over u tevreden, gij hebt uwe zaken goed gedaan: de olie, die gij uit het pakhuis van Smidt wegnaamt, is goed verkocht en ik kom u uw aandeel in de winst brengen.’

De kerels grijnslachten. ‘Het ging met veel gevaar gepaard,’ zegde de oudste die den bijnaam doeg van ‘Zwarte Hein.’ Bijkans waren wij daarbij door den huisknecht overvallen geworden, en toen wij het vat juist door de achterdeur in uw huis gerold hadden, verscheen een policieagent en snuffelde als een speurhond door de straat.’

‘Ditmaal zult gij een lichter stuk arbeid hebben,’ antwoordde Winkelman. ‘Kent gij het kantoor van Thomas Hoveling en Zoon in de Wandramhstrasse?’

‘Ja, mijnheer, een rijk huis,’ meende de Lange Peter, ‘daar zou wel wat te halen zijn; het is echter onmogelijk daarbinnen te geraken.’

‘Denkt gij dat, ook wanneer ik u niet alleen den sleutel van de huisdeur maar ook van het kantoor in de handen geef?’ vroeg Winkelman, twee wasafdrukken van sleutels te voorschijn halende en aan de keldergasten vertoonende. ‘Luistert, mannen,’ ging hij voort, ‘gij zult elken avond van tien uur af hier op uw post wezenj tot de waard tot u zeggen zal ‘het is tijd,’ en u daarbij de sleutels overhandigt. Wat gij dan te doen hebt, weet gij; de lessenaar van den ouden Hoveling staat in de achterkamer, een ijzeren kist daarnaast bevat kostbaarheden en papieren van waarde. - Zoodra het geschied is, komt gij tot mij; de achterdeur zal u geopend worden zoodra gij op de bekende wijze klopt; en nu, jongens, - daar brengt onze kelderworm den portwijn - aangestooten, op een gunstigen uitslag!....’

 

En Max von Eliot kon rustig slapen in zijn dakkamerke van het Hovelingsche huis, kon, in zoete droomen verzonken, het lijden, de kwellingen vergeten, die de verloopen dag hem gebracht, de komende hem brengen zou, terwijl het door den nijd en de boosheid geweefde net hem steeds dichter met hare mazen omspande.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken