Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)

V.

‘Mensch, zijt gij waanzinnig?’

Met dezen uitroep stormde de in het huis van Winkelman onder den naam van Hensel bekende Wilhelm Hoveling, de kamer van den huisbezitter binnen.

Het was acht uur in den morgen; de eerzame rentenier zat in een kleurigen slaaprok aan de koffietafel, met eene dampende pijp in den mond, het dagblad in de hand, geheel het beeld van den welgestelden burgerman.

Vergenoegd knikte hij den binnenstormende toe. ‘Goeden morgen,’ zeide hij, zonder van de opgewondenheid van Wilhelm Hoveling de geringste notitie te nemen, ‘goeden morgen, Hensel, al zoo vroeg bij de hand?’

Wilhelm herkreeg als door een tooverslag de bezinning, welke hem bijna begeven had, want bij het rondzien in de kamer bemerkte hij de dochter van Winkelman, die aan een zijtafeltje tassen waschte.

‘Vergeef mij mijn onbesuisd binnenvliegen, Winkelman,’ sprak hij op gejaagdeu toon; ‘maar een aangelegenheid van het hoogste gewicht dwingt mij u om een gesprek onder vier oogen te verzoeken.’

‘Gij kiest daartoe een zeer ongelegen tijd,’ antwoordde de huisheer, zich behaaglijk uitstrekkende, ‘de morgenuren breng ik gaarne ongestoord door; maar daar gij het zoo dringend verlangt - laat ons alleen, Augusta!’ bevool hij zijne dochter.

Augusta verwijderde zich zoo gehoorzaam als altijd.

De heer Winkelman leunde gemakkelijk op de sofa achterover, trok zijn slaaprok dichter om zich heen en knikte zijn bezoeker glimlachend toe.

‘Welnu!’

‘Weet gij dat er heden nacht een inbraak in het kantoor mijns vaders plaats gegrepen heeft?’ vroeg Wilhelm met hijgende borst.

‘Zoo, zoo!’

‘Dat geld, papieren en kostbaarheden gestolen werden.....’

‘Zie, zie!’

‘Mensch, gij maakt mij razend door uwe kalmte,’ riep Wilhelm; ‘wie anders dan gij is de aanstoker van dezen schandelijken diefstal, niemand anders dan gij! De sleutels waren in uwe handen.....’

De heer Christiaan Winkelman stond langzaam op, en voor den jonkman tredende, vestigde hij zijn oog zoo doorborend op hem, dat de koopmanszoon bang achteruitdeinsde.

‘Nu ja!’ - en de stem van Winkelman klonk als het gebrul van een onverzadigden tieger, ‘de zaak werd door mij geregeld; en wat nu?’

‘Gij zijt een ellendige schurk!’

‘En gij mijn schuldenaar; hoe zoudt gij het wel vinden als ik eens zeker papiertje op drie maanden dato, van den dood des vaders af gerekend, aan de firma Thomas Hoveling en Zoon tot vervroegde uitbetaling voorlegde; - als ik aan de firma Thomas Hoveling en Zoon meedeelde in wiens handen zich de helft van het geld bevindt, dat een zekere Max von Elliot.....’

‘Duivel! En in de macht van zulk een schurk te moeten zijn!... Het slimste van de zaak is, dat onze huisdraak, Betty, er ook eenige klei nooden, die in de ijzeren kist van den oude lagen, bij verloren heeft..... Er zal thuis een onweer losbersten, dat ons allen hooren en zien vergaan zal. De oude is buiten zich zelven, hij heeft mij dadelijk naar de policie gezonden; ik achtte het beter, eerst hier te komen.....’

‘Goed gedacht! geef Wilhelm wat Wilhelm toekomt; er zal ook nog wel een kleinigheid van de opbrengst van heden nacht voor u afvallen ter belooning voor uwe dienstvaardigheid om de sleutels te verschaffen; ha, ha ha!....’

Wilhelm boog het hoofd. Een oogenblik toch drukte op hem het loodzware gewicht der schande, waaraan hij zich reddeloos had prijsgegeven.

‘In plaats van naar de policie te gaan, moet gij naar huis terugkeeren,’ ging Winkelman voort; ‘dezen morgen moet het bericht van de vermiste bankbiljetten aankomen, dan laat gij dadelijk het goed van nw neef doorzoeken..... de sleutels zijn er toch tusschen verborgen?’

‘Sedert gisteren avond.’

‘Uitmuntend! ik betwijfel het of de oude dan nog den bijstand der policie zal inroepen? En doet hij zulks...... des te beter voor ons! Doch ga nu heen.... ik moet mijn dagblad nog uitlezen....ik zegde het u reeds daar straks, ik word 's morgens niet gaarne gestoord.’

 

Uit het bijzonder kantoor van het hoofd der firma Thomas Hoveling en Zoon klonk de bel zoo hevig, dat het geheele personeel, de heer Karker niet uitgezonderd, van zijn zetel opsprong, maar als duurde het den patroon te lang eer een der bedienden door zijne verschijning aan het sein gehoor gaf, verscheen hij zelf in het volgende oogenblik op den dorpel van het kantoor, in hetwelk de sporen van den inbraak van den laatst verloopen nacht nog duidelijk zichtbaar waren. Nog nooit had men dit steeds zoo ernstige gelaat zoo onheilspellend gezien als in dat oogenblik; hij hield een geopenden brief in de hand.

‘Wie van de heeren pakte het voor Baring & Frank te Mainz bestemde geld in?’ vroeg hij op een toon, die hoeveel moeite hij zich ook gaf om bedaard te schijnen, toch van opgewondenheid trilde.

Max stond op.

‘Dat was ik, mijnheer,’ zegde hij (op het kantoor kon er van bloedverwantschap geen sprake zijn). ‘Mijnheer Wilhelm gaf mij de biljetten en den brief; ik zelf deed ze in den omslag en verzegelde het pakje.’

‘En de som, die mijn zoon u gaf, was voltallig, stemde overeen met den borderel?’

‘Ja,’ antwoordde de zoon des huizes, die tot dusverree bedaard aan zijn lessenaar had zitten schrijven, ‘ik liet Elliot in mijne tegenwoordigheid de biljetten tellen; terwijl hij het pakje dichtlakte, werd ik geroepen.’

‘Wilt gij even in mijn kabinet komen.... ook gij, Elliot.... er heelt, gelijk mij zooeven uit Mainz bericht wordt, een vergissing plaats gegrepen.’

Hij keerde zich om, op den voet volgden hem Wilhelm en Max. De patroon sloot de deur achter hen dicht. Geen lettergreep van hetgeen in dit kleine vertrek verhandeld werd, mocht het oor van het kantoorpersoneel bereiken.

‘Wat is er gebeurd, vaderlief?’ vroeg de jonge Hoveling op zijn gluiperige wijze; ‘toch geen slechte tijding?’

‘Onaangenaam genoeg na het gebeurde van dezen nacht,’ antwoordde de patroon. ‘Baring en Frank berichten mij, dat de brief, die ongeschonden en zonder het geringste spoor van beschadiging in hunne handen kwam, slechts de helft van de opgegeven waarde bevatte.’

Wilhelm sloeg de handen ineen. ‘Verschrikkelijk! Dus bedroog mij mijn voorgevoel niet,’ morde hij halfluid met een zijdelingschen blik op Max, die bedaard toeluisterde.

‘Voorgevoel..... onzin!..... Waarom kondet gij een voorgevoel hebben, dat een postbeambte juist aan dien brief zijne kunst zou beproeven?’ gromde de oude; ‘wij zullen de policie dubbel werk te geven hebben.’

‘Of ze haar geheel besparen; want misschien geven wij er de voorkeur aan zelf rechters te zijn,’ antwoordde Wilhelm. ‘Laat mij openhartig zijn, en wees gij, vader, barmhartig, als ik u iets meedeel, dat ik gaarne aan uw liefdevol hart bespaard had, maar het moet zijn; het is beter de slang vroegtijdig te vertreden, dan haar langer aan onze borst te koesteren.’

De oude bruiste op. ‘Geen dwaasheden, Wilhelm,’ zegde hij barsch, ‘wat hebt gij te zeggen?’

‘Wees barmhartig, vader,’ sprak Wilhelm vleiende; ‘ik ken den dief, die de helft van het geld ontvreemdde; ik vermoed, wie de inbraak pleegde - ik heb gisteren in zijn bezit een der tienthalerbiljetten gezien, die ik voor Baring bestemd en waarvan ik de nummers voorzichtigheidshalve opgeteekend had en toch wilde ik mij de vreeselijke waarheid ontgeven, ik geloofde aan een vergissing van mijnen kant; thans echter wordt mij alles klaar; vader, hier staat de dief, de schandvlek van het huis

[pagina 163]
[p. 163]

Hoveling en Zoon..... Max von Elliot, de zoon uwer zuster!’

Akelig klonk de kreet van verontwaardiging, welke uit de borst van Max opsteeg.

Doodsbleek stond de jongeling daar, onmachtig om een woord te spreken, alleen zijne oogen vlamden en twee bloedroode plekken vertoonden zich op zijne magere wangen.

De oude Hoveling zag zijn zoon blijkbaar ontsteld aan. ‘Wilhelm,’ zegde hij en zijne stem klonk eenigzins toornig, ‘Wilhelm, het is de zoon mijner zuster.....’

‘Des te zwaarder valt mij mijn plicht, vader,’ antwoordde de jonge koopman, ‘en nochtans drijft mijn geweten mij daartoe aan; ik dring er op aan, op staanden voet het linnengoed van Max Elliot op zijne kamer te gaan doorzoeken.’

Hoveling gaf zijn zoon geen antwoord; hij wendde zich tot zijn neef. Zijn gelaatsuitdrukking was treurig en zijn stem klonk ongemeen week.

‘Max..... spreekt mijn zoon de waarheid? Als gij bekent, zie ik af van de vernederende nazoeking; men kan falen, Max..... Openhartigheid en berouw wisschen veel uit..... Max, ik bid u, uw oom bidt u, Max, beken!’

Max bleef stom. Zijne oogen vulden zich met tranen, die hij tevergeefs poogde terug te dringen.

‘O moeder, moeder!’

Spookachtig klonk die noodkreet van grenzenlooze zielesmart door het kleine vertrek.

‘Wilt gij bekennen?’

De stem van den heer Hoveling was scherper geworden. Max raapte zijn geheelen trots bijeen:

‘Ik heb niets te bekennen!’

‘Max!’ - Thomas Hoveling was weer geheel de oude.

Met onstuimigheid greep de jonge man de hand zijns ooms.

‘Bij den geest mijner moeder, die in dezen stond op ons nederziet, bij de achting, welke de overledene voor u gevoelde en die ik zelf u toedraag: - ik heb niets te bekennen! Nijd en boosheid alleen kunnen deze leugen verzonnen hebben, om mij in het verderf te storten.’

‘Max Elliot, gij spreekt van mijn zoon!’

Het overkropte gemoed van den getergden jonkman kon zich niet langer inhouden.

‘Uw zoon!’ riep hij hartstochtelijk uit, ‘hij, die zijn vader onwaardig, u met een huichelachtig masker bedriegt; die de nachten buitenshuis doorbrengt, om zich met opera-danseressen af te geven; die.....’

Doodsbleek, over al zijne leden sidderende, scheen Wilhelm den spreker met zijne blikken te willen vernietigen.

De oude Hoveling legde Max met een gebaar het stilzwijgen op.

Max verstomde.

‘Had ik een oogenblik aan de bewering mijns zoons kunnen twijfelen,’ sprak de koopman, ‘zouden de lasterlijke aantijgingen, welke gij tegen zulk een degelijk jonkman durft uit te brengen, mij aan uwe schuld doen gelooven, en uw gedrag dwingt mij nu tot het nemen van strenge maatregelen. Gij volgt ons naar uwe kamer, waar wij terstond tot het doorzoeken van uw goed zullen overgaan.’

Max beet zich tot bloedens toe op de lippen.

‘Ik ben bereid,’ zegde hij.

Stilzwijgend klommen de bloedverwanten de trappen op tot zij het dakkamerke bereikten, hetwelk juffrouw Betty voor den jonkman had ingericht. De oude Hoveling wierp een onderzoekenden blik om zich heen en een wolk van misnoegen overtoog zijn gelaat. ‘Heeft juffrouw Betty zelve dit kamerke voor Max bestemd en doen inrichten?’

Wilhelm raadde de bedoeling van deze vraag. ‘Ja, vaderlief, doch slechts voorloopig; Betty bestemde de groote achterkamer voor hem; maar de verflucht, gij weet dat zij eerst onlangs geschilderd werd, is nog niet verdwenen.’

Max lachte bitter. ‘Waarom zoo veel omslag gemaakt met een dief,’ zegde hij. ‘Juffrouw Betty wilde mij in hare liefdevolle bezorgdheid wellicht op de gevangenis voorbereiden.’

‘Nog spottend?’ merkte Hoveling aan; ‘goed, het zal spoedig blijken. Maak open!’ bevool hij op het gesloten koffer van Max wijzende.

Met onstuimigheid viel Max voor zijn oom op de knieën. ‘Ter wille van de nagedachtenis mijner moeder, die voor u gebeden heeft; ter wille van de achting, die ik tot dusverre in mijn hart voor u voedde, spaar den zoon uwer zuster dezen laatsten smaad. Ik zweer u bij den almachtigen God, onzen rechtvaardigen Rechter, geene schuld drukt op mijn geweten, vlekkeloos is mijne hand van de daad, die men mij toedicht.....’

Hovelings trekken verraadden een zekere aandoening, huichelachtig wischte Wilhelm een traan uit zijne oogen. ‘Maar neen,’ riep hij daarop plotseling uit, op een toon als onderdrukte hij met geweld zijne aandoening; ‘mogen wij ons door komediespel laten misleiden, vader? Mijn hart spreekt ten zijnen gunste, mijn rechtsgevoel tegen hem.’

‘Wilhelm heeft gelijk,’ zegde Hoveling beslist, ‘geene comedievertooning meer, waarin gij een meester zijt. Maak open!’

‘Oom!’

‘Moet ik de policie laten halen?’

De geheele jeugdige trots van den diep gekrenkten jonkman geraakte bij deze bedreiging in oproer. ‘Moge de geheele wereld getuige zijn van dezen stond!’ riep Max, zich uit zijne smeekende houding oprichtende, uit, ‘hier...’ en hij smeet den sleutel van zijn koffer op de tafel, ‘hier, maak zelf open, wanneer gij den bloedverwant een smaad wilt aandoen, die tot het einde uws levens op uw geweten zal drukken.’

‘Maak open, Wilhelm!’ - De stem van den ouden Hoveling klonk ruw en gedwongen; ‘en gij, Max, denk anders over mij; wat ik in dezen stond gevoel.... maar het moet zijn... maak open... ha! wat is dat?’

Met begeerige hand had Wilhelm in het goed van zijn neef gewoeld, nu haalde hij twee sleutels te voorschijn die tusschen het linnengoed verborgen waren.

‘Om Godswil, vader, als ik mij niet bedrieg... dat zijn de sleutels van onze huisdeur, van ons kantoor, en hier een tienthaler-biljet... en hier een brieventesch die ik sinds geruimen tijd vermis.....’

Met opgeheven arm stond Thomas Hoveling voor zijn neef.

‘Diefachtige deugniet!’

Maar de opgeheven arm viel niet. Met wijd door schrik en ontzetting opengespalkte oogen staarde Max zijn oom aan, zoodat Thomas Hoveling als beschaamd terugtrad en den arm liet zinken.

‘Max!’ zegde hij, - zijn oog was droog, maar het trillen zijner stem verraadde den traan die op het hart van den ouden man terugviel, ‘Max... en gij zijt de zoon mijner zuster!... Ik kan u niet vloeken... ga... ik wil het verleden met een sluier bedekken, doch nooit betrede meer uw voet dezen dorpel.’

‘Oom! ik ben onschuldig!’

‘Houd op met nog langer te huichelen!’ - Hovelings toon werd ruwer. - ‘Over de noodige geldmiddelen om de wijde wereld in te gaan, behoeft gij u niet ongerust te maken... Nu weet ik, welke waarde ik aan uwe lasterlijke aantijging tegen mijn zoon te hechten heb; wie weet met welk schandelijk doel gij bijna telken avond uit mijn huis afwezig waart, in welk gezelschap mijn geld verbrast werd...’

‘Houd op!’ riep Max uit, ‘tot hem ging ik, tot den eenigen vriend, dien ik in deze stad gewonnen had; hier is zijn adres: gij kunt zelf onderzoek doen. Mij echter, den rampzaligen jonkman, wien vooroordeel en boosheid uit dit huis verdreven, mij, oom, ziet gij niet eerder weer, voor ik mij een naam gemaakt heb, in welk vak dan ook, niet eerder, voor gij zelf berouwvol de deur van uw huis voor mij opent... en eenmaal zal die dag komen... de stem des harten, de zegen mijner moeder zegt het mij... Vaarwel, oom! Moge God u vergeven wat gij mij hebt aangedaan!’

Hij rukte zijn hoed van den wand en stormde voort, voort slechts, in de vrije lucht, voort uit die atmosfeer, die hem dreigde te verstikken.

Nu stond hij op de straat. Waarheen hij ging, wist hij zelf niet, hij wist ter nauwernood wat er met hem gebeurd was, slechts voorwaarts, voorwaarts wilde hij, om van den zwaren last bevrijd te worden, die zijne borst benauwde.

Uur op uur verliep, hij voelde geen honger, geen dorst; een fijne regen viel neder, het was hem als werd hij er niet nat door; hij gevoelde zich alleen en verlaten onder al de menschen om hem heen, alleen met zijne ongehoorde zielesmart. Daar werd een blinde bedelaar zorgvuldig door een knaap aan de hand voortgeleid, ginds steunde een bejaarde moeder op den arm van haren zoon, ja, hij benijdde zelfs den hond, die dicht bij hem vroolijk blaffende en kwispelstaartende tegen zijn meester opsprong. Wie bekommerde zich om hem, tot wien kon hij zijne toevlucht nemen, hij, de als dief gebrandmerkte?

Twee, driemaal had zijn voet reeds dezelfde straten doorloopen. De opgewondenheid van zijn gemoed sterkte het lichaam, hij voelde geen zweem van vermoeidheid. Het werd duister, dichter begon de regen te vallen. De gas werd aangestoken achter de hooge spiegelruiten der prachtvolle magazijnen en in oogverblindend licht prijkten de kostbaarheden die zij bevatten. Geruimen tijd bleef hij voor een daarvan staan. Koopers kwamen en gingen, achter de toonbanken stonden de bedienden, fijne modeheertjes, in sierlijke kleeding en gefriseerde haren, met beleefdheid hunne waren aanprijzende: zij schenen zoo gelukkig, zoo tevreden. Een onuitsprekelijk weemoedig gevoel overweldigde de ziel des jongelings. Waarom kon hij ook niet een hunner zijn? - Waarom voelde hij in zijn binnenste een onweerstaanbare aandrift tot iets hoogers, dat hem om zoo te zeggen tot gewonen alledaagschen arbeid ongeschikt maakte. Waarom mocht hij zich idealen scheppen, die door de wezenlijkheid met ruwe hand in het slijk geworpen werden? - Zijne idealen! waar waren zij gebleven die zoete droomen, welke hij aan het ziekbed der moeder zich zelven en de zoo stil lijdende voortooverde, die hem daarbij zoo hoopvol toelachte? Door den herfstwind geschud, kaal, bladerloos als de boomen der wandeling aan zijne zijde was de ideale boom zijner jeugdige verwachtingen. Zelfs de Jungfernstieg met hare maneschijnpoëzie was in nevel gehuld; akelige duisternis lag over het water van de kortelings nog zoo levendige bassins uitgebreid.

Daar schoot een gedachte als een bliksem straal door zijn geest. Een verwonderlijk lief beeld daagde voor zijn geest op, twee blauwe oogen vestigden zich op hem en zoo goed, zoo liefdevol fluisterden een paar rooskleurige lippen: ‘Ik vertrouw u.’

‘Neen,’ riep hij halfluid en zijn oog straalde van begeestering, ‘nog zijn er menschen, die mij gelooven, die mij niet verachten en smadelijk van hun dorpel zullen verdrijven - en ik kon hen vergeten, Ella, haar vader, zoo edel, zoo goed, - den heer Harting, den eerste, die mij op deze plek zoo voorkomend zijne vriendschap aanbood, - en eindelijk, ik kon vergeten, dat de Vader in den hemel met onzichtbare maar almachtige hand de onschuldig vervolgden beschermt, wanneer zij Hem aanroepen met kinderlijk betrouwen op Zijne raadsbesluiten, die heilig zijn en ondoorgrondelijk!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken