Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)

XIII.

Wij hebben Jules Berthenay verlaten, terwijl hij zich vastelijk voornam volgens zijn eigen ideeën tegen Donatien handelend op te treden, zonder zich te bekommeren om al de overwegingen, die hem moesten weerhouden iets te ondernemen buiten medeweten van den heer Valenson en den heer Morlant; maar hij was vervuld, verblind door dat gevoel van wraakzucht, hetwelk vurige karakters tot de meest onberaden handelingen drijft. In zijne oogen had de voormalige dappere aanvoerder der Vrijschutters alle geestkracht, alle mannelijkheid van karakter verloren en wat den advocaat betreft, als hij met geweld een proces wilde voeren, waarom leverde hij den schuldige dan niet over aan de justicie, die er veel spoediger mee gereed zou komen, daar zij over veel meer middelen kon beschikken om zijne schuld aan den dag te brengen dan particuliere personen? Ziedaar wat de jonge onderofficier telkens bij zich herhaalde om zich in zijn eigen oogen te rechtvaardigen over den stap, dien hij voornemens was te doen.

Dezen stap wilde hij zoo plechtig mogelijk doen zijn en daarom moest hij de gewoonten van den vijand bestudeeren.

Wij hebben gezegd, dat op den hoek der straat, waarin de heer Desherbiers woonde, een herberg stond, welke de burggraaf noodwendig langs moest, zoo dikwijls hij de stad inging. Tegen tien uur des morgens trad de brigadier dat huis binnen en zette bij zich het venster, terwijl hij den schijn aannam in een dagblad te lezen.

Pas was hij gezeten of drie personen, waarvan twee een liederlijk voorkomen hadden en zeer armoedig gekleed waren, kwamen binnen en lieten zich elk een groot glas jenever geven. Het was blijkbaar dat zij, ondanks het vroege morgenuur, reeds een goede hoeveelheid van dat vocht gebruikt hadden. Twee van die mannen zijn ons bekend: het waren Paul Gibraltar en Vital Malescot. Wat den derde aangaat, die omstreeks vijf en dertig jaar oud kon wezen, deze zag er oneindig beter uit dan zijne makkers en was veel netter gekleed. Wij zullen hem overigens leeren kennen uit het gesprek, dat zij met elkander voerden en waarvan aan Jules Berthenay geen woord ontging, hoewel zij tamelijk ver van hem af zaten.

‘Komaan, Chouzé, drink uw glas uit,’ zegde Paul; ‘gelijk gij ziet is het onze reeds leeg.’

‘Onmogelijk, beste vriend,’ antwoordde de aangesprokene; ‘het smaakt mij niet, integendeel. Gijlieden zijt reeds gewoon aan dit soort van drank, maar mij vliegt hij naar het hoofd en verbrandt mij de maag.’

‘Het is juist daarom dat gij hem moet drinken om er aan te gewennen,’ merkte Malescot aan; ‘want, ziet gij, dat vertroost u, dat doet u vergeten....het verlaten vaderland en al het overige. Daarbij hebt gij groote behoefte aan afleiding, gij, die minder gelukkig dan wij, eene vrouw en kinderen te onderhouden hebt.’

‘Het is mijn grootste geluk er altijd aan te denken,’ antwoordde op geroerden toon de man, die met den naam van Chouzé aangesproken werd; ‘die arme Marianne!’

‘Komaan, geen dwaasheden! weg met die sentimentaliteit!’ riep Paul uit. ‘Uw wederhelft is gelukkiger dan gij, daar gij ons gezegd hebt, dat zij in hare geboorteplaats met hare beide kinderen zeer goed kan leven van haar handwerk als waschvrouw. Maar, zeg eens, er is toch niets tegen dat zij u eens komt bezoeken?’

‘O, neen, maar de onkosten?... Zoodra ik werk gevonden heb, is het wat anders, en ik reken er op dat dit binnen weinige dagen het geval zal wezen. O! wat zal ik er mij met alle kracht op toeleggen, als ik een goed loon bedingen kan! Te Geneve verdiende ik nog niet zooveel, dat ik er droog brood van kon eten. En nochtans kan ik er mij op beroemen een puikbeste schoenmaker te zijn... Ziedaar waarom ik naar Brussel ben gekomen.’

‘Nog altijd even deugdzaam,’ grijnslachte Malescot. ‘En waartoe heeft het u gediend? Evenals wij door een krijgsraad veroordeeld.... levenslange opsluiting... versterkte plaats...’

‘Ja,’ antwoordde Chouzé, die hoe langer hoe meer beneveld werd, terwijl de anderen het drinken voortzetten; ‘ja, maar ge weet zeer goed hoe het zich heeft toegedragen. Ik bevond mij te Parijs om er bloedverwanten te bezoeken, die ongelukkig uwe gevoelens deelden, en daardoor beklom ik mijns ondanks eene barricade. Een schurk, dien ik eertijds bij Marianne den voet gelicht had, heeft mij verklikt... Maar waartoe is een beulsknecht niet in staat? Gelukkig werd ik intijds gewaarschuwd en kon ik de vlucht nemen naar Zwitserland. doch hoe het ook zij, ik ben diep te beklagen onschuldig veroordeeld te wezen!.....’

‘Goed gesproken, Daniël Chouzé! Gij zijt een rechtvaardige tusschen twee gauwdieven,’ zegde Malescot; ‘want wij voor ons wilden het voor niemand verbergen dat wij met hart en ziel deelgenomen hebben aan de Commune; en had zij slechts kerels geteld gelijk wij, dan zou zij ongetwijfeld gezegevierd hebben.’

Chouzé gaf geen antwoord, maar zag op de klok.

‘Ik moet u verlaten,’ sprak hij; ‘de meester die mij werk beloofd heeft wacht mij binnen het uur, en hij woont in de benedenstad.’

‘Och kom! gij hebt daarvoor een kwartieruurs noodig, wij gaan met u mee!’

‘Waarom gaat gij nu niet dadelijk mee?’

‘Wij wachten nog iemand,’ antwoordde Malescot. ‘Weet gij wel, dat hij drommels lang wegblijft?’ voegde hij er, zich tot Gibraltar wendende, bij; ‘reeds meer dan een uur is hij bij dien ingebeelden gek van een burggraaf.’

‘Wat zal ik daarvan zeggen? Als men met grooten omgaat, is men niet vrij, zelfs om zijn aan vrienden gegeven woord te houden.’

‘Het zou mij erg spijten,’ hernam Malescot; ‘ik moet hem onder vier oogen spreken, en sints gisteren zoek ik hem te vergeefs... Maar zie, daar komen ze juist aan.’

Inderdaad naderden San Marco en Monaville, naast elkander, gaande op het gaanpad aan de overzijde; zij voerden een druk gesprek en op den hoek der straat gekomen bleven zij staan.

Zoodra zij zich vertoond hadden, had Daniël Chouzé den blik strak op hen gevestigd en naarmate zij dichterbij kwamen, openbaarde zich bij hem eene levendige ontroering.

‘Hoe!’ sprak hij met eene haperende stem, ‘zijn zij het, die ge verwachttet?... Gij kent hen dus?’

‘Welk een vraag?’ antwoordde Malescot. ‘Wel zeker kennen wij hen, maar zij zijn er niet te hoovaardiger of te trotscher om, ofschoon het voorname liê zijn.’

Donatien en San Marco bleven staan praten met het gelaat naar de herberg gekeerd en Chouzé bleef hen voortdurend aanstaren.

‘Voorname liê,’ morde hij, ‘voorname liê?... Komaan, verklaar u nader. Wie zijn die beide... die beide... heeren?’

‘De eene is Donatien, burggraaf van Monaville en andere plaatsen, de andere noemt zich San Marco, en indien hij den titel van markies wilde aannemen, gelijk vele Italianen doen, zou niets hem dit kunnen verhinderen.’

[pagina 216]
[p. 216]

‘Hm, hm!’ kuchte Chouzé. ‘Maar zij gelijken...O! welk eene gelijkenis! Indien mijne vrouw ze zag, zou ze evenals ik zeggen... En gij kent ze en gij zijt er wel zeker van dat ze zijn wat ge zegt?’

Gibraltar en de voormalige galeiboef wisselden een oogslag. De laatste nam het woord op:

‘Luister eens, citoyen, in plaats van ons vragen te stellen, moest gij zelf openhartig zijn en zeggen waarom gij ons ondervraagt... Gij hebt die heeren dus reeds elders gezien of ontmoet?’



illustratie
het newhall-hotel te milwaukee vóór den brand.


‘Ik meen van ja, ik zou zelfs kunnen zeggen dat ik er zeker van ben, want zulke gelijkenissen behooren tot de onmogelijkheden.’

‘Waar, wanneer, hoe?’ vroeg Gibraltar.

‘Kameraad,’ antwoordde Chouzé, ‘ik ben noch een kind, noch een babbelaar; als ik mij vergis moet ik zwijgen; als ik het bij het rechte eind heb, zijt gij de lieden niet aan wie ik het openbaren zal.’

Op dat oogenblik zetten de burggraaf en de Italiaan hun weg voort en sloegen den hoek der straat om.

‘Komaan, ik zal eens beproeven of ik San Marco alleen te spreken kan krijgen,’ zegde Malescot, opstaande.

En na op den dranktoog het bedrag der verbruikte ‘druppels’ neergelegd te hebben, verliet hij zoo spoedig mogelijk als zijne door den drank bezwaarde beenen zulks toelieten, de herberg.



illustratie
het newhall-hotel te milwaukee na den brand.


Chouzé was insgelijks opgestaan.

‘Gaat gij mede?’ vroeg hij aan Gibraltar.

‘Nog een glaasje van die lekkere belgische Lacrima Christi?’ vroeg de ex-colonel der Commune.

‘God beware mij daarvoor! Komaan, ik moet u verlaten.’

En Chouzé ging alleen heen, terwijl hij bij zelven mompelde:

‘Kon ik slechts, hen voorbijgaande, de woorden ‘kasteel van Blaison’ uitspreken, dan zou ik wel spoodig weten of ik mij vergis of niet.... Zij zouden zich ongetwijfeld verraden.’

 

Tijdens het gesprek, dat wij hierboven vermeld hebben, had Jules Berthenay zich gehouden alsof hij in het lezen van het dagblad, dat hij in de hand hield, verdiept was, ofschoon geen enkel woord hem ontsnapte, doch hij luisterde zoo mogelijk nog scherper toe, toen hij begreep, dat er sprake was van zijn vroegeren wapenmakker en den Italiaan. De verbazing van Chouzé bij hun aanblik aan den dag gelegd, diens raadselachtige woorden hadden hem levendig getroffen en ontwijfelbaar had de schoenmakersgezel die beide mannen in eenige ernstige omstandigheid moeten zien.

Hij volgde hem dan ook snel.

Hij zag hem een groot schoenmagazijn binnengaan, waar hij iets ging koopen nadat de gezel het verlaten had en waar hij diens adres vernam.

Het voorgevallene bracht eenige wijziging in zijne plannen; het was iets nieuws, iets onvoorziens; er viel hier een spoor te vervolgen, waardoor men misschien kostelijke inlichtingen zou kunnen bekomen. Hij begaf zich dus ijlings naar den heer Morlant, die hem niet kon ontvangen, daar hij met den heer Desherbiers in gesprek was.

XIV.

In lang is de grootvader van Pauline niet in ons verhaal voorgekomen, evenmin als Euphrosine, zijne zwaarlijvige wederhelft. Wat zouden wij van hen hebben kunnen zeggen? Het huwelijk van hunne kleindochter had hunne stoutste verwachtingen overtroffen en zonder Paul Gibraltar hadde niets aan het geluk van den heer Desherbiers ontbroken; maar ‘de staatkundige uitgewekene’ gelijk de deugniet zich betitelde, was hem geen oogenblik uit de gedachte en ondanks de schriftelijke en mondelinge beloften, die hij van hem ontvangen had, was hij alles behalve gerust. Elk oogenblik meende hij hem te zien verschijnen, om hem wederom geld af te eischen, onder bedreiging alles aan den burggraaf te zullen openbaren...

Gelijk wij weten hadden René Morlant en Valenson besloten den heer Desherbiers met het verleden van zijn schoonzoon bekend te maken, ten einde Pauline te onttrekken aan den ondraaglijken toestand, waarin wij sinds eenigen tijd verkeerde. Er bestond echtereen bezwaar, dat de verwezenlijking van dit plan eenigszins in den weg stond: Donatien woonde namelijk, zooals ons bekend is, bij zijne schoonouders in en het is onnoodig te zeggen, dat de advocaat gegronde redenen had om zich niet ten hunnent te vertoonen. Het beste was, dat de grijsaard bij hem aan huis kwam, en om hem daartoe te brengen riep hij de bemiddeling in van mevrouw Martinpré, die den heer Desherbiers met tamelijk veel moeite bewoog dat bezoek te brengen, waarvan hij eerst het doel wilde kennen, want zijn eerste indruk was dat het wederom eenige kunstgreep van den ex-colonel der Commune betrof. Hij had wel, in der tijd, te Parijs van een voortreffelijk redenaar, met name René Morlant, hooren spreken, maar hij begreep niet waarom deze zich te Brussel zou zijn komen vestigen; kortom, deze verandering van woonplaats maakte hem bij den vreesachtigen grijsaard verdacht.

De heer Desherbiers liet zich eindelijk overhalen, maar het was niet zonder een zekere ontroering, dat hij bij den franschen advocaat binnentrad, vooral daar hij bij dezen iets treurigs, iets gedwongens meende waar te nemen.

Na de wisseling van de gewone beleefdheids-formulieren, ving René volgenderwijze aan:

‘Ik wil u niet ontveinzen, mijnheer, dat de reden waarom ik u om dit onderhoud heb laten verzoeken van buitengewoon ernstigen aard is.... Ik heb u wreede onthullingen te doen; maar eene overweging heeft mij al dadelijk gerustgesteld: die onthullingen betreffen uw schoonzoon, en zij die er het meeste door moest lijden uwe kleindochter kent ze reeds.....

Het is om haar uit een ondraaglijken toestand te verlossen, dat ik gewenscht heb u te spreken..... Maar alvorens verder te gaan, moet gij mij op mijne vragen openhartig antwoord geven. De echtgenoot van uwe ongelukkige kleindochter, ik zeg het u onbedekt, heeft een eerloos verleden achter zich..... Gij zijt schandelijk bedrogen geworden..... Ik zal u al de wapens in de handen geven, die gij noodig hebt om tegen hem te strijden, zijn juk af te schudden, maar ik moet er bij voorbaat verzekerd van zijn, dat hij geen wapens tegen u bezit..... Er bevindt zich in deze stad een ellendeling, die beweert in het bezit te zijn van een geheim, dat u betreft, en dit geheim heeft hij misschien verkocht.....’

Terwijl René Morlant sprak, had een doodelijke bleekheid de trekken van den heer Desherbiers overtogen, die bij de laatste woorden met den kreet: ‘O mijn God!’ onmachtig op den grond zonk.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken