Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)

XVII.

‘Deze vondst op die plaats,’ dus ging Chouzé in zijn verhaal aan den advocaat voort, ‘bevreemdde mij natuurlijk in hooge mate en een onweerstaanbaar gevoel dreef mij aan mij naar de schuur te begeven, welke, dewijl er een bakoven in gebouwd was, voorzichtigheidshalve, op eenigen afstand van het woonhuis lag. Verbeeld u mijne verrassing toen ik op het smalle voetpad, dat de beide gebouwen scheidt, twee mannen zag aankomen, die ieder een pak onder den arm droegen. Zij waren als boeren gekleed, doch hunne aangezichten, houding en gang verrieden duidelijk dat het stadsbewoners waren.

‘Beider aangezicht trok bijzonder mijne opmerkzaamheid: het eene herinnerde mij opnieuw aan den jongen jager, terwijl het andere, door zijne listige, valsche oogen, die onder de zware wenkbrauwen onheilspellend glinsterden, en zijn arendsneus mij terstond afkeer inboezemde, doch zich onuitwischbaar in mijn geheugen prentte.

‘Ik kon het hen duidelijk aanzien, dat mijne verschijning hun zeer onwelkom was, want zij verhaastten blijkbaar hunnen stap om eerder uit mijn gezicht te komen.

‘Gij begrijpt wel dat ik mijzelven terstond afvroeg, waar die lieden vandaan konden komen, want het was geen openbare weg; deze liep langs de voorzijde van mijn huis.

‘Plotseling viel het mij in, dat zij wel uit mijn schuur konden gekomen zijn, en toen ik er binnentrad, zag ik dat mijn veronderstelling niet ongegrond was, want op den weeken, vochtigen grond zag ik afdrukken van voetstappen, welke volstrekt niet op die van mij of mijne vrouw geleken. Wat waren zij daar komen doen? lk zou dit weldra vernemen.

‘Gij herinnert u de beide mannen met het zwartgemaakte aangezicht, die ik daags te voren langs mij heen had zien gaan? Welnu! het waren dezelfden. Zij kwamen toen klaarblijkelijk uit mijn schuur, waar zij zich tot aan den avond verscholen en hun nachtelijk toilet gemaakt hadden... De pot met zwartsel verklaarde de zaak ten deele. Het was insgelijks duidelijk, dat zij er zich in den nanacht of in den vroegen morgen weer heen begeven hadden om op hun gemak een nieuwe verwisseling van kostuum te bewerkstelligen. En wat mij allen twijfel moest benemen, en mij een koude huivering door de leden joeg, zonder dat ik iets wist, was het vinden van een half versleten zakdoek, waarin tallooze bloedvlekken zichtbaar waren...

Al die omstandigheden bijeengenomen deden plotseling voor mijn geest een licht opgaan en ik zeide bij mij zelven dat ons klein, eerlijk dorp door boosdoeners was bezocht geworden.

Ik liep naar buiten om te zien welke richting zij ingeslagen hadden, maar er was geen spoor meer van hen te ontdekken; zij moeten zich achter een der vele heggen of kreupelboschjes die langs den weg stonden verborgen hebben, en ik ging in huis om Marianne mijne bevinding mee te deelen. Mijne vrouw was het met mij eens, dat onze schuur het tooneel was geweest van de voorbereiding tot eene misdaad. Tusschen die vier muren hadden gewis twee booswichten een schuilplaats gezocht voor en na het plegen van een misdrijf.

‘Helaas! wij hadden goed geraden!

In den loop van den dag verspreidde zich de tijding dat mevrouw de Saint-Clément, de bewoonster van het kasteel van Blaison, dood op haar bed gevonden was: maar aanvankelijk noemde men niet de oorzaak van haar dood, want deze was nog niet bekend.

De oude dame was altijd zeer vroeg op; mejuffrouw Emilie was derhalve zeer verwonderd dat het reeds negen uur geslagen was zonder dat hare tante hare vertrekken verlaten had.

Ten tien ure kon zij haar ongeduld niet langer bedwingen. Zij ging aan de deur kloppen, want deze was van binnen gesloten; dit was een oude gewoonte van mevrouw de Saint-Clement als zij buiten woonde. Mejuffrouw Emilie, die zich reeds bang had beginnen te maken, ontstelde niet weinig toen zij geen antwoord bekwam. Zij klopte, bonsde op de deur, schreeuwde... alles te vergeefs: er volgde geen antwoord. Men zag zich verplicht de deur te laten opensteken en wat zag men: de oude dame lag dood en reeds koud in haar bed.

Bij het zien der akelig verwrongen trekken en de blauwachtige kleur van het gelaat, dacht men niet anders dan dat zij aan een beroerte bezweken was, want zij was tamelijk zwaarlijvig en had den vorigen avond een zwaar maal gebruikt. Wat die veronderstelling nog waarschijnlijker maakte, was, dat niets op of nabij het bed van de overledene eenig spoor van wanorde vertoonde.

Niemand vermoedde derhalve dat er een misdaad gepleegd was. En hoe zou ook zulk een vermoeden bij iemand hebben kunnen opkomen, daar de ramen en de deur van binnen gesloten waren.

De bevinding echter van den vrederechter, die de zegels was komen opleggen, bracht de waarheid weldra aan het licht. Mevrouw de Saint-Clement was namelijk gierig en wantrouwend; zij hield gaarne zooveel geld mogelijk in huis, en een schrijfbureau die in de nabijheid van haar bed stond, moest naar de verklaring van hare nicht een som van veertig à vijftig duizend franken in goud en bankbiljetten bevatten. Van die som nu was volstrekt niets te vinden.

Getroffen door die verdwijning begon de magistraat, te meer daar het meubelstuk behoorlijk gesloten was gevonden, de doode aandachtiger te beschouwen, en het stond weldra bij hem vast dat Mevrouw de Saint Clement verworgd was geworden..... Een geneesheer, die intusschen ontboden was, bevestigde deze meening; maar hoe kon deze moord, deze diefstal gepleegd zijn terwijl alles in het vertrek in de volmaaktste orde was?’

XVIII.

Dit raadsel scheen aanvankelijk onoplosbaar, te meer daar de trouw van al de kasteelbe-

[pagina 232]
[p. 232]

woners boven alle verdenking verheven was, en men niet het geringste gerucht vernomen had.

‘Procureur des konings, rechter van instructie, griffier, een aantal gerechtspersonen brachten den ganschen dag op het kasteel in vruchtelooze nazoekingen door: men vermocht niets te ontdekken.

‘Klaarblijkelijk was iemand, een schepsel in vleesch en been, in de slaapkamer doorgedrongen, maar langs waar. Gelijk ik reeds gezegd heb waren deur en vensters van binnen zorgvuldig gesloten, de schoorsteen was met ijzeren staven voorzien en de planken van den vloer allen vast.

Moedeloos wilde men voor het oogenblik het onderzoek staken, toen men bij toeval, achter een psyché, een in het behang aangebracht verborgen deurtje ontdekte. Maar dit deurtje was insgelijks op slot. Het kwam uit op een steenen wenteltrap in een der vier hoektorentjes van het kasteel. Beneden aan dien trap vond men wederom een deur die op den terrasvormigen hof uitkwam. Zij was sinds onheuglijken tijd buiten dienst en evenals de twee andere deuren met het nachtslot gesloten.



illustratie
een nieuwe visch.


Nochtans bleek bij onderzoek, dat de bedrijvers van de misdaad, want dat zij met tweeën geweest waren, bewees de indruk hunner voeten in den hof en in de dikke laag stof, die den wenteltrap bedekte, langs dezen weg binnengekomen waren.

Maar hoe hadden zij in die kamer kunnen doordringen? Zij moesten met het inwendige van het kasteel volkomen bekend geweest zijn en de sleutels bezeten hebben der beide deuren, die zij hadden moeten openen om in de kamer van hun slachtoffer te komen. Wat het openen en sluiten van de secretaire betreft, dit verklaarde zich gemakkelijk, daar de oude dame al hare sleutels bij zich droeg.

 

‘Gij begrijpt welk een ontroering deze misdaad, onder zulke buitengewone omstandigheden gepleegd, in de geheele streek verwekte. Zoodra ik den moord vernam, dacht ik dadelijk aan mijne ontmoeting met de beide vermomden.... Ik werd als getuige gehoord. De justicie twijfelde er niet aan of het waren de misdadigers dié ik gezien had, en men stelde terstond de noodige nazoekingen in het werk.

Ik had al dadelijk met juffrouw Emilie gesproken over de gelijkenis, die er, volgens mij, bestond tusschen een der verdachten en den jongen jager, die kort te voren op het kasteel zoo gastvrij ontvangen was; maar het meisje was hierover zeer verontwaardigd en zeide mij, dat indien ik dit schandelijk vermoeden omtrent zulk een man openbaar maakte, ik mij aan het gevaar blootstelde van voor gemeenen lasteraar gehouden en als zoodanig vervolgd te worden. Ik zweeg dus, maar mijne vrouw deed dat niet. Ik werd opnieuw verhoord en weet ge wat men nu ontdekte? Dat die adellijke verdoolde jager gelogen had: hij was teenemale onbekend aan den markies, dien hij als zijn vriend genoemd had en bij wien hij voorgaf te logeeren, kortom, hij werd als een der misdadigers beschouwd, die zich zijn verblijf op Blaison ten nutte gemaakt had om er zijn misdaad te beramen; maar hoe men ook zocht, het was onmogelijk eenig spoor van hem of zijn makker te ontdekken.

‘Verbeeld u nu mijne verrassing, daar zie ik vandaag, in de stad Brussel, twee heeren.....

O! zie, ik beweer niet dat het dezelfde personen zijn; maar wat gelijken zij op hen, lieve hemel! wat gelijken zij op hen!’

René Morlant had dat lange verhaal met de grootste opmerkzaamheid aangehoord. Toen Chouzé geëindigd had, deed hij dezen nog verscheidene vragen, welke hij in zijn zakboek opteekende.

‘Mijnheer Chouzé,’ zegde hij, ‘ik dank u voor uwe inlichtingen..... Ik vlei mij eenigen invloed te bezitten bij het tegenwoordige fransche gouvernement en ik hoop u binnenkort aan uwe vrouw te kunnen weergeven... Werk intusschen, blijf braaf, volg de onderrichtingen, welke ik u morgen ten mijnent zal geven en waaronder in de eerste plaats het stiptste stilzwijgen zal behooren betreffende hetgeen gij mij zoo even meegedeeld hebt. Bij het zien van den burggraaf de Monaville en San Marco hebt gij, naar men mij gezegd heeft, uwe verrassing te kennen gegeven aan Paul Gibraltar en Vital Malescot Welnu! gij moet hun nu laten blijken dat gij u vergist hebt, want gij moet met deze beide mannen blijven omgaan, en dit druk..... kortom, morgen zal ik u zeggen hoe gij u verder hebt te gedragen, en volgt gij nauwkeurig mijne aanwijzingen, dan zult gij misschien een grooten dienst aan de maatschappij bewijzen en daarbij volledige gratie verwerven en naar uw land kunnen terugkeeren.’

De arme drommel was opgetogen van blijdschap en beloofde den advocaat zijne voorschriften blindelings te zullen opvolgen.

Ook René Morlant was ongemeen in zijn schik bij het verlaten van den schoenmakersgezel.

‘Alles gaat naar wensch,’ mompelde hij, ‘en dit is voorzeker een onverwachte mededeeling, die onze taak ongemeen zal vergemakkelijken.’

Hij begaf zich regelrecht naar den heer Valenson, om hem het vernomene te boodschappen. Hij vond er Pauline, die tot zijn groote verbazing niet door hare peettante vergezeld werd.

‘Mijnheer Morlant,’ zegde zij dadelijk bij zijn binnentreden, ‘ik ben in allerijl hierheen gekomen om u te zeggen, dat mijn grootvader een bezoek zal ontvangen, dat van grooten invloed kan zijn op den gang der zaken..... Het is een zekere heer Mangonneau, ex-directeur der gevangenis van Nancy.....’

‘Zoo!’ viel René haar in de rede; ‘en welke rol zal die Mangonneau kunnen spelen?......’

‘Dat zal ik u zeggen: mijn grootvader kent den heer Mangonneau, die tegenwoordig te Metz woont, van ouden datum en kort nadat ik te Hastiéres die noodlottige ontmoeting gehad had, wendde hij zich tot hem om inlichtingen..... die hem ongelukkig aandreven om..... Onze bezoeker heeft dus de Monaville gekend en zal Donatien van aangezicht tot aangezicht tegenoverstaan..... Ik meende u met deze omstan digheid bekend te moeten maken, waarin ik aan uwen raad behoefte heb.’

‘Dus heeft die mijnheer Mangonneau zich zeer gunstig over de Monavilles uitgelaten?’ vroeg de advocaat aan Pauline.

Tot eenig antwoord nam de jonge vrouw een brief uit een sierlijk zakboekje en reikte dien aan den heer Morlant. Deze brief hebben wij in het begin van ons verhaal weergegeven; wij zullen er echter eenige volzinnen uit aanhalen:

‘De Monaville's zijn een van de oudste geslachten uit onze omstreken; zij bezaten een buitengewoon groot vermogen, hetwelk de fransche revolutie, gelijk dat van zoovele anderen, verzwolgen heeft. Maar toen de burggraaf Gontran in 1849 stierf, liet hij aan zijn zoon Donatien toch nog de kleinigheid van zeven maal honderd duizend franken na. De jonge man, wiens moeder uit Sicilië geboortig was, vertoefde zoo gaarne in Italië, dat men hem zeer zelden in Frankrijk zag. Tien jaren geleden heeft hij de eigendommen, die hij bezat, verkocht, en sedert dien tijd heeft men hem bijna niet meer in onze omstreken gezien. Naar men mij verzekert, heeft hij zich in geen twee of drie jaar hier vertoond. Overigens is hij een onder alle opzichten volmaakt edelman, enz.’

‘De eenige raad dien ik u kan geven, mevrouw,’ sprak de advocaat, na het vorenstaande gelezen te hebben, ‘is af te wachten, en goed acht te geven op hetgeen tusschen uw echtgenoot en den bedoelden vreemdeling zal plaats grijpen en ik verzoek u uw grootvader hetzelfde aan te bevelen. De ontmoeting tusschen die beide mannen kan misschien veel aan het licht brengen. Doch wat hier ook van zij, ik kan u verzekeren, dat uwe verlossing niet lang meer zal uitblijven.’

‘Dat zal mij uitermate verheugen,’ hernam Pauline; ‘maar als het waar is, dat mijn huwelijk ongeldig is in de oogen van de wet en den godsdienst, is het evenwel mijn wensch, dat dengene, die ons zoo schromelijk misleid heeft, wie hij ook zijn moge, geen leed geschiede.....’

‘Ik herhaal het, mevrouw, gij bezit een edel hart; maar wat gebeuren kan is het geheim van God en ik kan voor niets instaan.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken