Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)

XXIII.

Wij hebben Jules Berthenay in het policiebureel van het stadhuis verlaten, wachtende op de komst van René Morlant, dien hij had doen ontbieden. Hij was alleen met den kommissaris, die niet alleen persoonlijk nieuwsgierig was naar de eigenlijke oorzaak van hetgeen er plaats gehad had, maar ook meende te voldoen aan zijn plicht, door den jonkman tot de verklaring uit te lokken van de door hem gezegde woorden.

Het was derhalve op een toon van schijnbare deelneming, dat hij de volgende woorden tot den beklaagde richtte:

‘Gij zijt wel zeer vertoornd op dien mijnheer de Monaville?... Thans, nu ik u aandachtiger beschouw, meen ik te moeten gelooven, dat gij daartoe gegronde reden hebt... Evenwel mag ik er u niet onkundig van laten dat hij, zoowel in de voorstad waarin hij woont, als in Brussel zelf, waar hij met aanzienlijke familiën verkeert, voor een onbesproken en achtingswaardig man doorgaat... Die ontzettende beschuldigingen... moeten mij dus te recht ten hoogste verbazen.’

‘Dat begrijp ik zeer goed, mijnheer,’ antwoordde de brigadier droogjes.

‘Er is iets in u dat mij belangstelling inboezemt,’ hernam de sluwe magistraat; ‘ik zal u daarom ook aanraden u goed te bedenken, terwijl het nog tijd is. Verlies niet uit het oog dat gij aangeklaagd zijt wegens mishandeling en dat gij, uwe uitdrukkingen willende rechtvaardigen, in een zeer moeielijken toestand kunt geraken. Openlijk iemand te beschuldigen van een groot misdadiger te zijn!..’

‘Mijnheer,’ antwoordde Jules, ‘ik herroep geen enkel woord, maar het doet mij leed te moeten zwijgen, tot de heer Morlant hier is.’

Verstoord zag de kommissaris voor zich en begon in acten te bladeren zonder Jules verder met een blik te verwaardigen.

 

Eindelijk verscheen de advokaat. Hij was zoo spoedig mogelijk in een rijtuig gekomen. Zijn voorkomen drukte ontevredenheid en bekommering uit.

‘Mijnheer de kommissaris,’ begon hij terstond, zonder het woord tot den jonkman gericht te hebben, ‘uit de weinige letteren welke ik zooeven ontving, vernam ik dat mijn jonge vriend gevangen genomen is ter zake van mishandelingen het bezigen van smaadredenen, en hij elke opheldering geweigerd heeft, tot ik hier zou zijn. Ik keur zijne handelwijze goed... wat betreft de weigering van opheldering wel te verstaan. Gelieve u dus te bepalen tot de kennisneming van het vergrijp en de identiteit van dengene, die er zich aan heeft schuldig gemaakt, waarna ik zijne invrijheidstelling van u vorder... ziehier eenige stukken, welke u zullen bewijzen, dat gij mijne borgstelling met alle gerustheid kunt aannemen.’

‘O, mijnheer de advokaat,’ antwoordde de ambtenaar, ‘ik ken u genoegzaam door die zaak van Beersel... Uw goede naam is mij meer dan voldoende borg.’

De kommissaris vroeg Jules Berthenay opnieuw naar zijn naam, voornaam en kwaliteit en bepaalde zich er eenvoudig toe de feiten in protocol op te nemen, die hem ten laste gelegd werden en de door hem afgelegde bekentenis van zijne schuld. Het proces-verbaal opgemaakt en behoorlijk geteekend zijnde, zegde hij tot den franschen onderofficier:

‘Mijnheer de brigadier, dit behoort nu verder tot de zaken van het parket van den officier van justicie. Gij zijt vrij’

René Morlant en Jules Berthenay gingen heen.

Toen zij op de Groote Markt kwamen, bleef de advokaat staan, kruiste de armen samen en voegde den jonkman op gestrengen toon toe:

‘Niet alleen hebt gij uwe belofte geschonden van bedaard te zullen blijven, maar gij waarschuwt den ellendeling, dien ik binnen weinige dagen langs wettelijken weg in de handen van de fransche justicie zou hebben kunnen overleveren... Gij hebt in een oogenblik het werk van verscheidene maanden van moeitevolle opzoekingen en nasporingen vernietigd.’

‘Mijnheer de advokaat,’ antwoordde Jules Berthenay, ‘veroorloof mij u eerst in al hare bijzonderheden de toedracht der zaak mede te deelen.’

Onder het voortgaan verhaalde de onderofficier de beleediging, waarvan hij het voorwerp geweest was en hetgeen er op volgde. Hij eindigde met den uitroep:

‘Zou ik niet de lafhartigste der menschen geweest zijn, indien ik mij die logenachtige en onteerende beschuldiging stilzwijgend had laten welgevallen?’

René Morlant schudde bedenkelijk het hoofd.

‘Hadt gij nog maar,’ sprak hij eindelijk, ‘die beschuldigingen niet in het openbaar uitgesproken, hadt gij ze nog maar niet in het publiek herhaald?... De zaak kan daardoor onberekenbare gevolgen hebben, en ik herhaal het u, de straffeloosheid van den misdadiger kan daarvan het uitvloeisel zijn.’

‘Mijnheer de advokaat,’ hernam de brigadier, ‘ik ben ten eenemale onbekend met den gang der rechtszaken, waarin gij meester zijt, maar

[pagina 256]
[p. 256]

ik moet u bekennen dat ik nooit de handelwijs begrepen heb, die gij en de heer Valenson volgen ten opzichte van dien volleerden booswicht... Gij bezit de bewijzen van zijne misdaden; welnu, waarom leverdet gij hem niet over aan de justicie, waarom liet gij hem niet gevangen nemen?...’

‘Mijn jonge vriend, gij moest begrijpen, dat indien wij zoo niet gehandeld hebben, dit geschiedde omdat de appel nog niet rijp was, gelijk men wel eens zegt. Wij hebben met zeer groote moeielijkheden te kampen...’

‘Maar,’ bracht Jules hiertegen in, ‘al heeft hij in den vreemde zijne grootste misdaden begaan, is hij niettemin een falsaris in België, dewijl hij er getrouwd is onder een naam, die niet de zijne is.’

‘Dat is waar, maar dat is een punt, hetwelk nog bewezen moet worden en dit kan niet geschieden dan door middel van vroegere omstandigheden... Deze zijn het doel geweest van al mijne nasporingen en de uitslag daarvan was volkomen zeker, doch is thans door uwe schuld zeer twijfelachtig geworden.’

‘Ik houd mij overtuigd van het tegendeel,’ meende Jules: ‘om mij te verdedigen zal ik rondweg met de waarheid voor den dag komen, ik zal hem beschuldigen en dan is het verder de taak der justicie om uit te maken of ik gelijk heb of niet.’



illustratie
mormonentempel.


René Morlant haalde de schouders op.

‘Jules,’ zegde hij, ‘het zou mijn tijd nutteloos verspillen zijn met u den loop der dingen in dergelijke zaken te willen verklaren. Ga naar huis, doch zeg den heer Valenson volstrekt niets. Morgen zal ik met hem en u overleggen wat ons verder te doen staat.’

XXIV.

Het tooneel dat in het Parktheater tijdens de pauze had plaats gehad, was spoedig nagenoeg in de geheele zaal bekend gemaakt door degenen, die er van getuigen geweest waren en waarop het natuurlijk zeer verschillende indrukken gemaakt had, gelijk altijd in dergelijke gevallen plaats heeft. Dit tooneel was ook ter oore gekomen aan de heeren Desherbiers en Mangonneau, die een oogenblik hunne loge verlaten hadden om een luchtje te scheppen. Zij wilden Donatien juist gaan opzoeken toen deze met een lachend gelaat tot hen kwam alsof er niets gebeurd was.

‘Zeg eens, wat heb ik daar zooeven vernomen?’ vroeg hem de oude heer Desherbiers.

‘Och! het heeft niets te beteekenen,’ antwoordde de burggraaf: ‘een mijner voormalige ondergeschikten, een gemeene kerel, die dronken was, heeft zich op zijne wijze trachten te wreken. Ik heb hem in arrest doen nemen en dat is alles! Weet Pauline er iets van?’

‘Neen.’

‘Zeg haar dan niets, bid ik u.’

Hij ging naar zijne vrouw tot wie hij zegde:

‘Beste, buiten staan eenige vrienden met wie ik wat te bespreken heb. Ik verlaat u dus; maar voor het einde van het stuk ben ik weer hier.’

In de Wetstraat komende nam hij een rijtuig en liet zich naar het hotel brengen, waar San Marco zijne kamers had. De Italiaan was thuis.

‘Mijn waarde,’ zegde hij tot dezen, ‘ik ben letterlijk verpletterd!’

En hij verhaalde hem het voorgevallene in het theater.

San Marco scheen als van den donder getroffen en bewaarde een poos het zwijgen.

‘Gij hebt gelijk,’ sprak hij eindelijk; ‘dat is een geval, hetwelk hoogst gevaarlijk voor ons kan worden... Ongetwijfeld was de twist van dien Berthenay met u slechts een behendig middel om de tusschenkomst van de justicie uit te lokken, en gebruikten zij Berthenay als het werktuig daartoe... Het staat echter vast, dat zij niet zoover zouden hebben durven gaan, als zij niet geducht tegen ons gewapend waren.’

‘En wij,’ vroeg Donatien, ‘zijn wij dan geheel machteloos?’

‘Gij treedt als aanklager voor de rechtbank op,’ hernam de Italiaan, ‘maar in den loop van het geding worden er feiten besproken, die niet zeer vereerend zijn en wier bekendheid hoogst gevaarlijk is voor u... en voor mij! De onderofficier zal veroordeeld worden, dat spreekt van zelf; maar de zaak zal veel opspraak verwekken... Ronduit gezegd, is het mijn overtuiging dat wat er ook gebeure, onze positie in Brussel, ja zelfs in België, niet meer houbaar is.’

‘Dat is ook mijn gevoelen, maar de hoofdzaak is zoo spoedig mogelijk met alle krijgsmanseer het veld te ruimen.’

‘Het doet mij genoegen, dat gij daartoe zoo gauw besluit. Wat het voorwendsel aangaat, dit zullen wij wel vinden. Voor het oogenblik dreigt ons nog geen onmiddellijk gevaar, gij kunt dus gerust gaan slapen.’

In weerwil der verzekeringen van San Marco bracht de echtgenoot van Pauline Desherbiers een zeer onrustigen nacht door. In zijne lange slapelooze uren berekende hij met ontzetting de geheele uitbreiding, welke de zaak kon nemen, die hij zich min of meer door eigen schuld op den hals gehaald had, want hij ontveinsde zich niet, dat hij aanleiding gegeven had tot de uitvoering van het complot, dat naar hij meende gesmeed geworden was om die uitbersting uit te lokken. Wat hij zich zelven vooral bitter verweet, was de aanhouding van zijn aanvaller bewerkt te hebben, hetgeen een gerechtelijk onderzoek moest na zich sleepen, wat de noodlottigste uitkomsten voor hen kon hebben.

Den volgenden morgen bij het ontbijt spraken de heeren Desherbiers en Mangonneau met hem over het voorgevallene en hij kon het den heer Desherbiers aanzien, dat het dezen geweldig hinderde.

‘Ik hoop toch,’ sprak zijn schoonvader, ‘dat gij eene beleediging van zulk een man niet ernstig zult opnemen. Gij hadt het beneden uwe waardigheid moeten achten.’

‘In het geheel niet,’ merkte de heer Mangonneau aan; ‘mijnheer de burggraaf had geen andere keuze dan een duel of een proces... Het spijt mij dat hij niet de eerste partij gekozen heeft, want als die Berthenay wezenlijk brigadier is bij het zevende huzaren kan iedereen zich met hem meten... Misschien zou de aanklacht nog ingetrokken kunnen worden en dan...’

Bij die woorden verhelderde het gelaat van den heer de Monaville plotseling; zij boden hem een uitweg aan in de moeielijkheid waarin hij verkeerde!

‘Gij hebt gelijk,’ sprak hij, ‘ik zal den man de boete en de gevangenisstraf trachten te besparen; daarna zal ik zien of er mogelijkheid bestaat mij met hem te meten.’

‘Uitmuntend!’ sprak de heer Mangonneau. ‘Gij zijt militair geweest; hij is het, en ik die bij de cavalerie gediend heb zou u met leedwezen anders zien handelen.’

De heer Desherbiers bewaarde het stilzwijgen als iemand, wiens gevoelen niet gevestigd is.

‘Ik ga naar het parket,’ hernam de burggraaf, ‘om ten gunste van den beklaagde tusschen beide te komen, en ik hoop wel te zullen slagen.’

Een uur later was hij wederom bij den Italiaan wien hij het door hem genomen besluit mededeelde.

‘Ik had juist hetzelfde plan bedacht,’ antwoordde de Italiaan, ‘en ik geloof niet, dat de justicie er zich zal tegen verzetten. Wat het duël betreft, dit spiegelt men aan de vrienden voor en maakt zich later van de zaak af gelijk men verkiest. Maar indien die aanval overlegd is geweest, zullen zij zich door deze behendige kunstgreep niet uit het veld laten slaan....’

‘Wij zullen zien, mijn waarde; intusschen ga ik naar den procureur des konings om hem mijn besluit mede te deelen, dat ik wel zal weten te kleuren met gevoelens van vergevingsgezindheid, enz.’

 

Toen Donatien de Monaville zich bij het parket aanmeldde, werd hem geantwoord dat de procureur des konings twee heeren bij zich had. Hij vermoedde terstond dat het René Morlant en Jules Berthenay waren. De vragen, die hij tot den deurwaarder richtte, bewezen hem dat hij zich niet vergist had.

Hij kwam een uur later terug in een zeer opgewonden stemming.

Bij den magistraat toegelaten, vond hij in dezen iets hards en gestrengs, dat hem geheel van zijn stuk bracht.

Hij deelde het doel van zijne komst mede en bekwam tot eenig antwoord het volgende:

‘Mijnheer, ik heb het op het oogenblik zeer druk...... Het is morgen zondag; wees zoo goed maandag ten elf ure voormiddag terug te komen, dan moet ik u spreken......’

De magistraat voleindigde niet; hij stond op - een beweging, die een tamelijk duidelijk afscheid was; maar wat de bezoeker geheel ter neder sloeg, was de blik, waarmede de vertegenwoordiger der wet hem mat.

‘Er valt niet aan te twijfelen!’ sprak hij in zich zelven met bedwongen woede terwijl hij heenging. ‘Wat staat ons te doen? Den strijd aanvaarden? neen, neen, het zou dwaasheid zijn..... Laat ons voor den storm wijken; wij moeten een aannemelijk voorwendsel vinden om heen te kunnen gaan en in veiligheid het uur der wedervergelding afwachten, want dit zal slaan; ik stel vertrouwen in mijn gesternte.... en in San Marco!

 

einde van uet derde gedeelte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken