Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De pastoor van San Martino.
Uit het dagboek van een Oostenrijksch officier.Ga naar voetnoot(1)

I.
Het gevecht.

Wij lagen in het stadje Santa-Fé, dat vijf à zes mijlen van San Martino verwijderd is. Het leven en de bezigheden van een cavalerieofficier zijn in alle werelddeelen zoo wat tamelijk hetzelfde, 's Morgens excerceeren en rijschool; des middags eten met andere officieren aan een gemeenschappelijke tafel; des avonds een partij whist of tarok en een glas punsch. In ons stadje was geen enkel burgerhuis, waar men toegang had kunnen krijgen; wij officieren bezochten elkander en gingen bijna met niemand om, die niet den uhlanenuniform droeg. Toch behoorde tot onzen kring een burger, een man van omstreeks veertig jaren. Het was een Franschman en hij oefende door zijn ernstig uiterlijk, zijne stijfhoofdigheid en zijn scherpe tong veel invloed uit op onze jeugdige gemoederen, welke nog verhoogd werd door de geheimzinnigheid welke zijn vroeger leven omhulde: zijn naam was Lamier.

Hij had als ritmeester onder Santa-Anna gediend, nam evenwel nu geen dienst bij onze oostenrijksch-mexicaansche troepen - men wist niet, om welke reden - en had zich sinds vier jaren, derhalve voor onze komst in Mexico, in het doodsche stadje Santa-Fé metterwoon gevestigd, waar hij in een afgedragen blauwen officiersrok altijd te voet ging en voor alle officieren van ons regiment open tafel hield. Zijne dinee's bestonden wel is waar slechts uit twee of drie door een afgedankten soldaat toebereide spijzen, maar de wijn werd daarbij niet gespaard. Ofschoon wel menig onzer gaarne iets naders omtrent zijne fortuin en zijne inkomsten zou geweten hebben, durfde toch niemand hem daarnaar te vragen. Zijne kleine bibliotheek bestond grootendeels uit krijgskundige werken en eenige romans. Ieder, die het verlangde, leende hij boeken.

Zijne geliefkoosde bezigheid was het schieten met de pistool. Een voortreffelijke verzameling van pistolen was ook de eenige pronk in het onaanzienlijke huiske, dat hij bewoonde. Zijne bekwaamheid in het hanteeren van de pistool was ongelooflijk en dikwijls raakte hij snel vurende viermaal achtereen hetzelfde punt. In onzen kring werd dikwijls van tweegevechten gesproken; doch Lamier nam nooit aan zulk een gesprek deel. Wanneer men hem vraagde of hij ooit een duel gehad had, dan luidde het droog antwoord: ‘Ja verscheidene!’ waarbij men het hem kon aanzien dat hem dergelijke gesprekken en vragen onaangenaam waren. Wij hielden ons overtuigd dat een of ander ongelukkig offer van zijn vreeselijke kunst zijn geweten bezwaarde. Sprak men over politiek, dan zegde hij kortaf: ‘dat zijn inzichten, louter inzichten; mij is het onverschillig, ik geloof dat de beste politiek bestaat in de schoone spreuk: ‘geef God wat Godes, en den Keizer wat des Keizers is.’ Daarmede brak hij het gesprek af.

Op zekeren avond zat ik met hem voor het venster van zijne stille kamer. Werktuigelijk volgde zijn oog het gewiemel der tallooze lichtkevers in het donker der takken van eenige ranke erythinen; nauwelijks gaf hij acht op de klagende tonen van een tammen aap, waarmede zich een schaar soldaten aan den ingang van het huis reeds geruimen tijd vermaakte. De aap nam eindelijk de vlucht op het dak van het huis. Nadat de soldaten te vergeefs beproefd hadden hem weer naar beneden te lokken, begonnen zij met steenen naar hem te werpen. Thans riep hun Lamier een barsel silencio (stilte) toe. Van nu af hoorde men nog slechts den stap van den schildwacht, die onder de veranda op en neder ging, of het roepen der elkander aflossende posten.

Lang mochten wij zoo in deze mijmering gezeten hebben; ik droomde van mijn vaderland - waar dacht Lamier aan? De Hemel weet het. Opeens opende zich de deur en gelaarsd en gespoord trad onze regiments-adjudant binnen. Lastig wierp hij zijne muts op de tafel.

‘De duivel hale hen!’ riep hij grimmig, terwijl hij zich op Lamiers sofa liet neervallen. ‘lk houd vol dat wij van lieverlede verkocht en verraden worden; hoe ware het anders mogelijk dat die canailles van liberalen San Martino genomen hadden, waar toch een half regiment keizerlijke Indianen in bezetting lag!’

Lamier sprong op als een aangeschoten leeuw:

‘San Martino door de liberalen genomen?’ riep hij uit.

‘Ja,’ zegde onze adjudant, ‘en als ik mij niet vergis dan zullen wij morgen ons ontbijt, in plaats van in Sante-Fé waarschijnlijk in San Martino gebruiken. Eenigen onzer - ik ben er zeker van - zullen echter wel hun laatste ontbijt gebruikt hebben!’

‘Hoe! zullen onze troepen nog heden opbreken om San Martino te ontzetten?’ vroeg Lamier driftig.

‘Ik mag niet uit de school klappen,’ zegde de adjudant, zijn langen snorbaard strijkende, ‘maar ik geloof.....’

‘Mijne heeren! wie leent mij een paard - wie verkoopt er mij een? De expeditie moet ik meemaken,’ riep Lamier bevende van opgewondenheid. Zoo had ik hem nog nooit gezien.

‘Beste vriend,’ sprak ik, ‘er staan bij mij vier paarden op stal; wanneer wij wezenlijk uitrukken is een paard ter uwer beschikking.’

‘O Julio! o Julio!’ riep hij mij omarmende en danste door de kamer. - lk zag den adjudant aan - ook deze zette groote oogen op - wij hadden dezelfde gedachte; hier schuilde wat achter.

Nog dien zelfden avond vernamen wij door verspieders, dat de vijand zich in een zeer sterke stelling in San Martino verschanst had, welke positie doo[r] Cavalerie alleen onmogelijk stormenderhand ingenomen kon worden. Twee uren later rukten drie kompagnieën jagers en eene batterij Santa-Fé binnen. Officieren vlogen van huis tot huis, paarden werden gezadeld en wapens schoongemaakt, daarna ontstond diepe stilte. Omstreeks middernacht klonk een eenvoudig, door ons allen verwacht hoornsignaal en een half uur later verlieten wij de kleine stad. Naast mij op een mijner paarden reed Lamier, uitgelaten vroolijk als reden wij naar den schouwburg of een bal.

Het was een van die nachten die geen menschelijke tong beschrijven kan en gelijk ik er geen meer gezien heb. Wij reden door bosschen. De maan dreef boven de sluimerende boomen, wier toppen zij met haar zilverglans overtoog, terwijl zij hunne hooge stammen in allerlei fantastische gedaanten veranderde. Rondom lag over alles diepe stilte. Slechts eene verwijderde stem, de zachte kreet van een vogel, het ruischen van den kroon eens palmbooms in de lucht, de vleugelslag van een roofvogel, verbraken van tijd tot tijd het plechtige zwijgen. De lichtkevers fonkelden als vallende sterren in het geboomte, de lucht was zoel, het getrappel der paarden was op den weeken bodem nauwelijks hoorbaar. Eindelijk bereikten wij eene vlakte: hier en daar staat onbeweeglijk een bussel bamboesriet en eene overstroomde savanne breidt zich aan de rechterzijde onafzienbaar uit. Wij wenden ons links en marcheeren over de vlakte zonder ergens eenige hindernis te ontmoeten. Juist zetten wij over een sloot, toen wij met een kogelregen van de overzijde begroet werden; daarop nog eenige schoten uit verwijderde boschjes - en er volgde een lange stilte.

[pagina 259]
[p. 259]

Deze afwisseling van rust en gevaar had iets veel schrikwekkenders dan het bloedige gewoel en gedruis van den slag. Elke tusschenruimte liet ons tijd om na te denken, dat een verborgen vijand, dien wij niet ontgaan konden, ons tot doelwit koos. Ik merkte bij deze gelegenheid de onverschrokkenheid en koelbloedigheid van Lamier op. Elke voet gronds werd ons hardnekkig betwist. Na een langen, vermoeienden marsch hielden wij halt en er werden vuren aangelegd om wat vleesch te koken. Het vleesch was nog lang niet gaar, toen wij reeds het commando vernamen: ‘Geeft acht! - Stijgt op! Op! op!’ In een oogwenk waren alle kookketels omgeworpen en het rookende vleesch werd door eenigen weggesmeten, door anderen op den ransel of aan den zadel gebonden. Men kan zich voorstellen met welke gevoelens en verwenschingen de arme soldaten verder marcheerden.

Tegen den morgen zagen wij van verre San Martino. De overste liet halt houden, verzamelde ons officieren om zich heen en verklaarde dat de aanval terstond plaats zou hebben. ‘Wij moeten de versterkte hoogten daar voor ons nemen,’ zegde hij, ‘laat de gelederen sluiten, matigt de onstuimigheid der soldaten en beveelt hen de munitie te sparen.’

De infanterie rukte stormenderhand op de redoutes aan. Een vreeselijk kanonvuur richtte een groote slachting in hunne gelederen aan, doch zij lieten zich hierdoor niet afschrikken. Wij, de cavalerie namelijk, rukten over bouwland op en werden uit twee versterkte huizen bestreken, waaruit de vijand ons onafgebroken beschoot. Een jong officier, die heden voor het eerst in het vuur kwam, viel dood naast mij neder. Plotseling zagen wij onzen commandant en diens adjudant in gestrekten galop op ons toerijden. ‘De vijandelijke cavalerie doet een uitval,’ riep hij. Onmiddellijk klonk het commando van onzen overste: ‘Geeft acht! Trekt sabel! In galop - marsch!’ En met hoog opgeheven sabel renden wij de vijandelijke cavalerie te gemoet, met Lamier, die een breeden pallast zwaaide, aan mijne zijde.

Terwijl wij met de vijandelijke cavalerie handgemeen waren, vuurden de kanonnen van San Martino van de wallen op ons. Het volk verdrong zich op de daken en staarde bloedgierig naar de hoogte waar de strijd het hevigste woedde. De vijandelijke commandant scheen vast besloten, zich liever onder de puinhoopen van San Martino te laten begraven, dan zich over te geven.

Een nieuw escadron kwam van de hoogte stormen. Het jammergeschreeuw der gekwetsten, het gereutel der stervenden, het gebrul der ongelukkigen, die hulpeloos onder de hoeven onzer paarden vertrapt werden: - ik zou de pen in bloed moeten doopen wilde ik al de jammertooneelen beschrijven, die onder mijne oogen plaats grepen. Lamier vocht als een leeuw. Een Indiaan te paard had met zijn lans mijn sabel gepareerd - en in een ommezien zou hij mij gespiesd hebben. Maar snel als de gedachte gaf Lamier zijn paard de sporen, pareerde den lansstoot en kliefde den Indiaan het hoofd. Eindelijk werden wij in het gewoel van den strijd van elkander gescheiden en kort daarna moesten wij terugtrekken.

Het vuur des vijands nam steeds in hevigheid toe: enkelen onzer ruiters waren dusdanig door vijandelijke cavalerie van ons afgesneden, dat wij hen niet bevrijden en zij ons niet meer bereiken konden. En wij zagen met tranen in de oogen en vol ontzetting hoe vijf of zes onzer uhlanen, waaronder Lamier, door een vijandelijk escadron in wilde vaart over de weiden naar het westen achterna werd gezet. Lamier en de uhlanen hadden omstreeks 500 passen voorsprong - zullen zij ontkomen? - En waarheen zullen zij gedreven worden? Dat waren vragen, die wij niet beantwoorden konden.

De dag was reeds ver gevorderd toen wij aan den oever van een naburige rivier halt hielden. De overste liet ons de revue passeeren: er was menige gaping, menig dapper kameraad lag een uur noordwaarts dood. Tot dusverre waren mij de verschrikkingen van den oorlog nog onbekend gebleven, nu leerde ik ze kennen. De trotsche vizioenen van krijgsroem, welke mijne jeugdige fantasie zich voorgetooverd had, werden door de rookwolken van brandende dorpen omsluierd, en de opwekkende klanken der krijgsmuziek gingen verloren in het noodgeschreeuw en weeklagen der vluchtelingen, die van have en hof beroofd, voor den voortrukkenden vijand handenwringend, half waanzinnig van angst en ontsteltenis vloden. Bij de revue werd er druk en zeer verschillend over Lamier gemompeld: eenigen meenden dat hij tot den vijand was overgeloopen. Maar ik liet geen smet op hem werpen, ik was vast overtuigd, dat zijn onstuimig verlangen om aan de expeditie deel te nemen, een anderen grond hebben moest. Ik zag hem aan mijne zijde strijden - zoo vecht geen overlooper. Het lot onzer zes uhlanen ging ons ook na ter harte, maar in oorlogen met zulke volken is alle onderzoeking vruchteloos. Een parlementair zou hoogstens tot antwoord een strop om den hals bekomen.

Eindelijk rukten er versterkingen voor ons aan toen de avond begon te vallen. Een grauwe nevel had zich over het landschap uitgebreid. Terwijl wij onze gekwetsten telden, kwam onze bagage aan. Tenten werden opgeslagen en vuren aangelegd. Op den krijgshaftigen arbeid volgde er een die aangenamer was. Hoopen vleesch en aardappelen werden bij de vuren aan gebracht, de kookketels opgehangen en nu konden de soldaten koken en braden. Sinds den vorigen avond hadden zij niets geëten en zij kweten zich derhalve met grooten iever en spoed van hunne taak. Het luide spreken, het rammelen met lepels, messen en vorketten verstomde van lieverlede. Men hoorde nog slechts het ruischen der bladeren, het murmelen der snel voortschietende wateren, de enkele uitroepen der elkander aflossende schildwachten. Eindelijk strekten wij ons op den kalen mexicaanschen bodem uit en sliepen weldra in. Ik droomde nu eens van mijne lieve ouders in het vaderland, dan weer van de moorddadige tooneelen van den strijd en gestadig zweefde mij zelfs in den droom Lamier met de zes uhlanen voor den geest.

(Wordt vervolgd.)

voetnoot(1)
Al de namen van de in dit verhaal voorkomende personen en plaatsen zijn waarheidsgetrouw, desgelijks de beschrijving van de gevechten, waaraan de schrijver zelf deelgenomen heeft. De pastoor van San Martino, pater Johannes, was in 1868, toen de schrijver Mexico verliet nog in leven.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken