Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De pastoor van San Martino.
Uit het dagboek van een Oostenrijksch officier.
(Vervolg.)

II.
De pastorie.

Op een half uur afstands van San Martino stond eenzaam een nieuw gebouwde landelijke woning. Dichte, zware bosschen begrensden rondom den gezichteinder. Dit huis was de pastorie van San Martino. De pastoor, algemeen bekend onder den naam van Pater Johannes, was een jong, katholiek priester, die de gevaren der wildernis trotseerde. Waarom had hij zich juist hier metterwoon gevestigd? Waarom niet in het stadje?

Pater Johannes was de afstammeling van een voorname fransche familie en de er[f]genaam van eene groote fortuin. Maar hij deed er afstand van, dewijl zijn vader hem soldaat wilde doen worden en werd priester. Hij was de afgod van al de Indianen van heinde en verre. Hij bezat in zeldzame mate de macht van het woord. Wanneer hij van de vreugde der gelukzaligen sprak, scheen de vrede des Hemels uit zijne oogen te schitteren; verkondigde hij echter den boozen de hun wachtende straf, dan geleek zijne stem den vreeselijk rollenden donder. Ongeveer een half uur verwijderd van dit huisje breidden zich in al hare pracht de plantages en aanhoorigheden uit van don Pedro Ortega, een der rijkste planters van Mexico. Don Pedro was een algemeen geacht en zeer rijk man. Zijne stem gaf aan de beraadslagingen altijd den doorslag. Uit kristal en goud dronken zijne gasten den edelsten wijn. Wanneer hij zich op zijne plantages vertoonde, waren honderd handen gereed item te bedienen. Maar tegelijk was ook zijn rekening daarboven geweldig aangegroeid, en de engel, die zijn schuldenregister bijhield, had sinds vele jaren wel geen dag zien voorbijgaan waarop hij niet de tot hem opstijgende jammerklacht van een gegeeselden, tot den dood mishandelden Indiaan of eenige andere schandelijke daad van willekeur of wreedheid geboekt had. Bijkans vier honderd Indianen met hunne gezinnen waren op zijne plantages werkzaam en ter wille van die arme Roodhuiden had zich pater Johannes in de wildernis, midden tusschen de stad San Martino en de plantages van don Pedro Ortega, gevestigd.

Don Pedro Ortega had - zijn goud uitgenomen - voor niets anders hart als voor zijne dochter Rosa, een meisje zoo lief en zacht als een lam. De onmiddellijke omgeving der plantage was schilderachtig en indrukwekkend schoon. Van af de achterzijde des heuvels, waarop het woonhuis stond, strekte zich cacaoboomen bijna een kwartieruurs ver in de vlakte uit en hielden eerst aan den zoom van uitgestrekte maïsvelden op. Aan de voorzijde van het landhuis, aan den voet eens heuvels, bevond zich een groote vierkante ruimte, welke door Indianenhutten gesloten werd. Hier heerschte een zeer drukke beweging. Bont wemelden de Indianen door elkander en in hun midden had zich een kring gevormd, waarbinnen iets buitengewoons scheen plaats te grijpen. Don Pedro Ortega had zich met veel gewicht in een armstoel geplaatst - om gerecht te houden. Zijn mager, galachtig gelaat was door een vilten hoed met gouden tressen overschaduwd, terwijl hij met den ernst van een Turk zijne pijp rookte. Naast hem stond zijne dochter Rosa. In hare oogen glinsterden tranen, een diepe smart scheen op haar hoog, edel voorhoofd te zetelen. Haar zijden haarnet, het fluweelen keurslijf met peerlen gestikt, stonden haar betooverend schoon. Zij had hare handen gevouwen en smeekte: ‘O vader, wat ik u bidden mag, scheld hem de straf kwijt!’

‘Zwijg!’ zegde don Pedro Ortega, ‘en ga naar uwe kamer; gij hebt daarvan geen verstand!’

Op zijn bevel was een jonge Indiaan met behulp van eenige riemen van runderhuid aan een paal vastgebonden geworden. De ledematen van den Indiaan vertoonden vormen, die een kunstenaar van de Oude Wereld tot model hadden kunnen dienen. Op zijn gelaat was noch trots, noch vrees te lezen; zijn blik zweefde in den kring rond en bleef met oneindige liefde rusten op een jonge Indiaansche vrouw, die snikkend in een hoek nedergehukt zat. Zij was in een dun, licht gewaad gekleed en droeg een krans lichtblauwe bloemen in de gitzwarte met veel natuurlijken smaak gevlochten haren.

‘Spreek op, indiaansche hond!’ schreeuwde don Pedro. ‘Waarom hebt gij u beklaagd en verzet?’

Nu kwam de opzichter met een boosaardig gezicht te voorschijn.

‘De oogst is pas begonnen,’ sprak hij, ‘en reeds beklagen zich de Indianen dat men hen van de vier en twintig uren twintig wil doen arbeiden, en deze kerel waagde het zelfs mij uit naam van allen daarover verwijten te doen; het is de Indiaan Fadala.’

‘Verwijten!’ riep don Pedro, terwijl hij met fonkelende oogen van zijn stoel opsprong: ‘honderd slagen!’

De Indiaan stond onbeweeglijk. ‘Meester,’ sprak hij, ‘Fadala is sterk en kan langen

[pagina 267]
[p. 267]

tijd arbeiden zonder te slapen. Maar Fadala heeft vrouw en kind, die niet waken kunnen gelijk hij, laat hen een weinig slapen; Fadala wil altijd door werken.’

‘Heeft dit Indiaansche schepsel geweigerd te arbeiden?’ vroeg don Pedro, op de op den grond neergehukte Indiaansche wijzende.

‘Sinds zij moeder is, is zij zeer lui!’ antwoordde de opzichter.

‘Zoo!’ bromde don Pedro. ‘Laat dan als gij met den heer man afgerekend hebt, aan de vrouw gemalin dertig slagen geven.’

‘Genade, meester, genade!’ smeekte de Indiaan, terwijl hij vruchtelooze pogingen deed om zijne gebonden handen naar den planter uit te strekken: ‘mijne vrouw heeft niets gedaan - och! sla mijne vrouw niet!’

‘Voorwaarts!’ schreeuwde de planter. En weinige minuten later was ook de jonge Indiaansche vrouw gebonden en wachtte hare straf, terwijl de leeren riemen van den opzichter den rug van haar man reeds met wonden en blazen bedekten.

‘Madre de Dios! houdt op!’ klonk een vreeselijk gebiedende stem en tegelijk staakte de opzichter de afstraffing en nam zijn sombrero af. Zelfs de planter ontblootte het hoofd, maar zette een alles behalve vriendelijk gezicht.

De man, wiens bevel zoo stipt opgevolgd werd en die zoo juist van pas verschenen was, was niemand anders dan de pastoor van San Martino. De planter wist zeer goed, dat een enkel woord van den beminden pastoor genoeg zou zijn, hem door zijn eigen Indianen te doen ophangen. Rosa kwam, geheel verhit, eenige passen achter den priester aan. - Zij wist, dat hij alleen de man was, wiens ‘houdt op,’ ge. hoorzaamd moest worden en was daarom ijlings heengesneld om hem te gaan halen, maar had hem gelukkig reeds in de nabijheid van de plantage ontmoet.

‘Waarom wordt Fadala zoo getuchtigd?’ vroeg pater Johannes, zijn doorborenden blik op den planter vestigende.

De millioennair schaamde zich bijna het te bekennen.

‘Ja, het goud, het ellendige goud!’ riep de priester met donderende stem uit. ‘Die rampzalige dorst naar goud drijft den mensch tot gruweldaden, die de wraak des Hemels over zijn hoofd afroepen. Om het goud trekt de mensch over zeeën en bergen, om het goud dringt hij in den schoot der aarde. Om een reaal dagelijks meer te verdienen, laat de millioennair een armen Indiaan en diens zwangere vrouw zweepslagen geven. Maak beiden los!’ bevool pater Johannes.

Zijn bevel werd terstond opgevolgd.

‘Wee uwer, indien ik nog ooit een dergelijk tooneel aanschouw, don Pedro - gij waart verloren!’

Toen de priester zich gereed maakte om heen te gaan, verzocht don Pcdro hem om zijne vriendschap.

‘Mijne vriendschap?’ herhaalde de priester met koele waardigheid; ‘een ongewoon verlangen van een zoo wereldsgezind man gelijk gij, sennor. Ik ben niet mijn eigen meester, maar de dienstknecht van Dengene die mij geboden heeft de oogen der onwetenden te openen, de treurenden te troosten en de ongelukkigen bij te staan. In uw gezelschap ware ik derhalve zeer overbodig.’ - Hij was verdwenen, alvorens don Pedro Ortega nog een woord had kunnen uitbrengen.

Pater Johannes was reeds een goed eind langs het eenzame boschpad op den thuisweg voortgestapt, toen eensklaps Fadala met nog bloedenden rug uit het struikgewas te voorschijn sprong. Eer de goede pater het verhinderen kon, lag de Indiaan aan zijne voeten.

‘Fadala kan het blanke opperhoofd niets meer geven dan zijn leven,’ snikte hij, ‘maar dit geeft Fadala gaarne. Mijne vrouw gered - nooit zal Fadala dat vergeten. Fadala zal met zijne jonge vrouw bidden; sennorita Rosa en blanke priesters zijn engelen!’ Daarop ijlde de Indiaan weg en pater Johannes stapte met zijn gewonen engelachtigen glimlach naar zijne vreedzame woning.

III.
De broeders.

Lamier en de zes uhlanen vloden in razenden galop over de vlakte in de richting van een groote vallei. Eenige in het kreupelhout verborgen scherpschutters vuurden op hen: - drie man vielen en een kartetskogel slingerde een vierde dood van zijn paard.

Lamier, een wachtmeester en een gewone uhlaan bleven vast in den zadel zitten en zetten onverpoosd hunne vlucht voort. Eindelijkbereikten zij een klein bosch en waren nu aan de oogen hunner vervolgers onttrokken. Na een eind weegs het bosch ingereden te zijn, bevool Lamier ‘afstijgen!’ sprong zelf van zijn paard, en gaf het een slag zoodat het voortgaloppeerde. Zijne metgezellen volgden zijn voorbeeld.

Door de beide soldaten vergezeld drong Lamier het bosch in en voerde hen een honderdtal meters verder naar een reusachtigen hollen boom, waarin zij zich verborgen, zonder vrees te hoeven koesteren van ontdekt te zullen worden.

Toen de avond gevallen was, verlieten zij hunne schuilplaats. De nacht was stil, men vernam slechts een rommelend verwijderd gedruis; het waren kanonnen en poeierwagens, die over den steenweg dommelden.

‘Volgt mij nu!’ zegde Lamier en behoedzaam slopen de drie vluchtelingen in het nachtelijk duister voort. Lamier was hier blijkbaar goed bekend, want zonder aarzelen vervolgde hij op kruiswegen de door hem ingeslagen richting.

‘Halt! Wacht hier tot ik terugkom,’ zegde hij eindelijk tot de beide soldaten, terwijl hij alleen vooruit ging.

Maar hij scheen besluiteloos te zijn of hij naar de visschershut aan den oever van den Bidowa in het dal zijne schreden zou richten dan wel verder gaan. Dáár lag het landhuis van pater Johannes. Boven op den heuvel stond hij nu en zag scherp in den onvriendelijken nacht voor zich uit. ‘Ja daar,’ morde hij, ‘daar woont hij - mijn broeder! En ik sta hier - de vervolgde vluchteling. Deze schamele woning! Arme broeder! Hoe zal ik voor hem treden? Hoewel ik mijn en zijn vermogen in jeugdige lichtzinnigheid verkwist heb, bleef hij een goede broeder voor mij. Eerst toenik mijn woeste levenswijze ook hier voortzette, verbood hij mij den toegang tot zijn huis. Waar zijn die tijden? Hoe hebben zij zich veranderd! Doch moed gevat. Ik verzoek niet voor mij alleen om een wijkplaats; maar ook voor de beide arme Oostenrijkers.’

Een licht schemerde door een venster. Woest trad de vluchteling de eenvoudige woning binnen.

In de keuken stond een eenvoudige olielamp te branden, doch er was niemand te zien. Lamier maakte de kamerdeur open en bleef midden in het vertrek staan.

Het was niet zeer groot maar bijzonder net. Stevige stoelen met zwart leeren zittingen stonden op stijf gedraaide pooten langs den wand. Er stond ook een clavier doch niet van mahoniehout en de toetsen waren tamelijk afgesleten. Op de schrijftafel lagen hoopen boeken en in een hoek van het vertrek stond een klein altaar, voor hetwelk eene lamp brandde. In een anderen hoek van het vertrek stond een leunstoel, waarin pater Johannes inzonderheid des zondags na volbrachte ambtsplichten uitrustte. Thans echter zat een ongeveer zestigjarig moederke er in te dommelen terwijl een grijs katteke met het afhangend lint harer muts speelde.

Eindelijk sprak Lamier zeer luid: ‘Buenas tardes, madrita!’ (Goeden avond, moederke!)

De huishoudster ontwaakte, zag Lamier geheel verbluft aan, wreef zich daarop de oogen uit en riep opgetogen: ‘Heilige Moeder Gods! Don Fernando!’

‘Stel u gerust, beste sennora; waar is mijn broeder?’

‘Och! die arme is voor een uur naar een zieken Indiaan op de plantage van Don Pedru gegaan.’

‘Luister, moederke: ik ben een vluchteling. De republikeinsche soldaten vervolgen mij; twee andere keizerlijke soldaten, die doodmoede zijn, wachten op mij; het geldt ons leven! Kunnen wij eenige dagen hier in huis verborgen blijven?’

‘O santa virgen purissima! Wij hebben boven slechts twee kamers en den zolder, daar zouden u de republikeinen terstond vinden,’ zegde het moederke benauwd.

‘Maar wat zal mijn broeder zeggen?’ vroeg Lamier geheel ter neer geslagen; ‘ik bid u, bereid hem op deze Jobstijding voor.’

‘Mijn God! daar hoor ik hem al komen,’ zegde zij bevende van ontroering en schoof Lamier in het aangrenzende vertrek.

Dadelijk daarop trad pater Johannes binnen. Hij groette zijne huishoudster; zij bracht hem zijne pijp en een dagblad en ging angstig in de kamer op en neer. Eindelijk raapte zij al haren moed bijeen en stamelde: ‘Eerwaardige heer!’

‘Wat verlangt gij, moederke?’

‘Een bekende is aan... aangekomen! Verschrik niet... hij wordt door de liberalen vervolgd... Ik heb hem voorloopig in de tweede kamer doen gaan.’

Pater Johannes was opgesprongen. ‘Wat? Wie?’ vroeg hij verschrikt en pijp en dagblad gleden uit zijne handen op den grond. Daar kwam Lamier te voorschijn.

‘Groote God! mijn broeder!’ riep pater Johannes.

‘Vergeving!’ stamelde Lamier, ‘vergeving!... Ik ben een ander mensch geworden... ik word vervolgd, ik heb bij u eene schuilplaats gezocht, bij u, broeder, wiens vermogen ik, ellendeling...’

‘Vergeten! afgerekend! verzoend!’ riep pater Johannes.

‘O broeder!’ Beiden hielden elkander vast omarmd, borst tegen borst, en weenden. Het moederke weende mee, en het katteke wreef zich liefkozend tegen Lamiers beenen. Plotseling echter schoof de pastoor den snikkend en broeder zacht van zich af. ‘Hoe zal ik het aanvangen? waar kan ik u verbergen, op welke wijze u redden? Heeft u niemand gezien?’

‘Neen,’ antwoordde Lamier, ‘maar twee oostenrijksche uhlanen wachten in de nabijheid op mij; zij moeten ook gered worden, beste broeder.’

‘Haal ze!’ sprak pater Johannes kortaf.

Lamier ging en weldra verkondigde het sporen gerinkel in den gang de komst der beide andere vervolgden. Het moederke spoedde zich naaide keuken en in korten tijd zaten allen aan een eenvoudig, doch smakelijk maal. Middelerwijl rende een indiaansche knaap door het donkere bosch met een briefke aan sennorita Rosa. Het was van den volgenden inhoud:

‘Beste Rosa! Mijn broeder en twee soldaten hebben, door de liberalen vervolgd, in mijn huis een toevlucht gezocht, doch het is te klein om hen te verbergen. Op de uitgestrekte bezittingen van uw vader is dit licht mogelijk. Worden zij gevangen dan worden zij doodgeschoten. Om Kristus wille red hen.

‘Eeuwig dankbaar.

 

‘Pater Johannes.’

 

Lamier had veel te vertellen. Met gespannen opmerkzaamheid luisterde de pastoor, toen de deur zachtkens geopend werd en Fadala zijn hoofd binnenstak.

Lamier en de soldaten ontstelden over dezen onverwachten gast. Pater Johannes stelde hen echter gerust en liet den Indiaan binnentreden. Deze kuste den pastoor de hand en reikte hem een briefke van den volgenden inhoud over:

‘De vervolgden zal Fadala in zekerheid brengen. U de hand kussende.

Rosa.’

[pagina 268]
[p. 268]

Pater Johannes vroeg den Indiaan vol deelneming, hoe hij met zijn gewonden rug zulk een verren afstand had kunnen afleggen.

‘O! Fadala is niet ziek,’ riep de Indiaan, ‘als pater Johannes een dienst moet bewezen worden. Fadala zal loopen tot hij dood neervalt.’

Na eenige innige omhelzingen verwijderde zich Lamier met zijne beide uhlanen, begeleid door de zegenwenschen van den pastoor en het moederke, Fadala diende tot gids.



illustratie
tot weerziens, naar j. blommers.


Op het hobbelige, gevaarlijke bergpad, dat naar de plantage van Don Pedro voerde, zat Rosa tusschen twee vooruitspringende rotsblokken. Hare ranke gestalte was in een manta gewikkeld en zij scheen angstig naar elk geluid te luisteren, dat tot haar doordrong. Haar geoefend oor scheen nu het verwachte geluid te vernemen, want zij trad te voorschijn en haar blik verhief zich dankend naar den duisteren hemel. Steeds duidelijker vernam zij het gedruis van naderende voetstappen en weldra vertoonde zich de donkere gedaante van Fadala aan hare oogen.

‘Sennorita, ik breng u de drie arme menschen... nu moet de sennorita zorgen... Fadala kan niet verder!’ hijgde de arme Indiaan door wondkoorts geschokt. Thans kwam ook Lamier met de soldaten te voorschijn.

‘Sennorita,’ sprak Lamier, ‘als gij mijn schutsengel zijn wilt, zullen de vijanden ons

[pagina 269]
[p. 269]

niet vinden.’ Hij greep de hand van het meisje en drukte er een kus op. Rosa trok snel hare hand terug en een purpergloed overtoog hare wangen.

‘Volgt mij, caballero,’ was haar eenig antwoord en weldra waren allen achter de omheining der plantage verdwenen.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken