Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)

VI

Het langdurig onderhoud, dat Pauline had met den magistraat, in wiens gezelschap wij haar gelaten hebben, verdreef teenenmale de begoochelingen, waarmede zij zich nog vleide ten opzichte van den man, dien zij tot echtgenoot genomen had. Onder de beleefdste en zachtste wijze verklaarde haar de magistraat, dat naar zijn geweten en overtuiging degene, die zich burggraaf Donatien de Monaville noemde, in wezenlijkheid Claude Pechel heette en niemand anders was dan een booswicht van de gevaarlijkste soort, met verschillende misdaden bezoedeld die allen de doodstraf verdienden. Hij verborg het evenmin voor de ongelukkige, zoo schandelijk misleide vrouw, dat de zaak van haren echtgenoot, tot dusverre in het geheim door René Morlant onderzocht, een geheel andere wending ging nemen door de bewijzen, die de advocaat er eindelijk in gelukt was aan de justicie te overhandigen.

Deze mededeelingen waren, gelijk men wel begrepen zal hebben, in wezenlijkheid slechts een voorwendsel om van Pauline eenige inlichtingen te bekomen, die van nut konden zijn in de nasporingen, die in het werk gesteld gingen worden; inlichtingen waarop gezinspeeld werd in den door den voortvluchtige aan het parket gerichten brief en waarin deze, met het doel om zijn haastig verstrek te rechtvaardigen, de treurigste onthullingen omtrent de familie zijner vrouw deed. Pauline moest die onthullingen, helaas! bevestigen; maar de magistraat die haar ondervroeg, moest van zijn kant uit zijn geest alle kwade vermoedens verbannen, die hij had opgevat betreffende vroegere betrekkingen tusschen den zoogenaamden Monaville en Guiport, bijgenaamd Desherbiers.

Onnoodig te vermelden dat de ongelukkige Pauline den magistraat verliet met het rood der schaamte op het voorhoofd en den dood in het hart. Inderdaad! welk een schandelijke en vreeselijke afgrond gaapte aan hare voeten.

Gelukkig vond zij vertroosting in haar bitter lijden bij René Morlant en Hector Valenson, met wie zij verscheidene uren na dat wreede onderhoud doorbracht.

Zij vreesde haren grootvader weer te zien, dien zij aan zulk een diepe verslagenheid ter prooi had achtergelaten. Maar gelukkig ook had deze vertroosting gevonden bij zijn vriend Mangonneau en mevrouw Martinpré en hij was nagenoeg geheel hersteld van den dubbelen schok, die de door zijn schoonzoon gedane ontdekking en diens vertrek hem had veroorzaakt.

Den volgenden morgen wachtte de jonge vrouw een nieuwe beproeving.

Een commissionnair overhandigde haar een brief, die haar met nieuwen kommer vervulde; want de schrijver was niemand anders dan de heer, met wien Donatien te Luik samengetroffen was - haar broeder.

Hij berichtte haar zijn aankomst te Brussel en verzocht haar hun grootvader voor te bereiden op zijn bezoek.

Pauline begaf zich dadelijk naar de kamer van den heer Mangonneau en deelde hem het geval mede. De gewezen directeur der gevangenis van Nancy werd door deze mededeeling zeer ontstemd.

‘Hij mag niet hier komen!.... neen, neen!... Zijne komst zou zijn grootvader dooden. Geef mij zijn adres, ik zal hem gaan spreken om hem reden te doen verstaan.’

‘Gij kent hem niet,’ viel Pauline hem in de rede, ‘er is niets aan te doen, indien ik zelf niet kom.’

‘Maar gij schijnt ziek, mijn kind.....’

‘Dat is zoo; maar toch zal ik den moed hebben naar hem toe te gaan.’

‘Ziet gij er bezwaar in, dat ik u vergezel.’

‘O neen, ik wilde u juist voorstellen dit te doen. Hij wacht mijn antwoord binnen een uur; wij zullen hem derhalve in zijn hotel vinden.’

 

Justin Guiport ging met haastige stappen in zijn kamer op en neer, toen er aan zijne deur geklopt werd.

Groot was zijne verbazing toen hij zijne zuster zag binnentreden gevolgd door een langen, bejaarden man, die regelrecht op hem toeging en na hem gegroet te hebben, de volgende woorden tot hem richtte:

‘Mijnheer, misschien herkent gij mij, hoewel gij mij sinds uwe kindsheid niet gezien hebt... Hoe dit ook zij, weet, dat ik sinds bijna een halve eeuw de boezemvriend ben van uw grootvader, die volstrekt geen geheimen voor mij heeft..... Mijne komst hier met uwe zuster moet u dus niet verwonderen.’

‘Als dat het geval is niet,’ antwoordde de Parijzenaar, zichtbaar verlegen. ‘Ik zou echter liever.....’

‘Acht! Justin, Justin, ik bezweer het u,’ riep Pauline uit, terwijl zij zich op een stoel liet vallen en in tranen uitberstte; ‘dring voor het oogenblik niet aan..... Grootvader is ziek, zeer ziek..... Ik behoef er u niet meer van te zeggen om mij te doen begrijpen.... Gij kunt zijn dood niet willen!’

‘O neen!’ antwoordde de broeder; ‘maar aan dien toestand moet een einde komen. Ik wil niet langer als een paria door mijne familie behandeld worden, waarvoor, wel beschouwd,

[pagina 280]
[p. 280]

dan ook geen reden bestaat. Het is de schuld van den oude..... Hij liet mij zonder een rooden duit. En buitendien, hij mag wel den mond houden..... Kortom, ik ben gekomen om voor goed tot een verklaring te geraken en hem voorstellen te doen..... Maar zeg mij eens, zuster, gij hebt uw fameus huwelijk met een burggraaf voor mij geheim willen houden; ik ben er nochtans van onderricht geworden... Ik zal u zelfs meer zeggen, ik heb gisteren te Luik met uw adellijken echtgenoot kennis gemaakt.’

‘Hoe! te Luik!’ viel de heer Mangonneau hem in de rede. ‘Was hij te Luik?..... Heeft hij u niet gezegd, waar hij heenging?’

‘Aha! hij was het dus wezenlijk? maar gij moet weten, dat hij mij het spoor bijster wilde maken..... Maar wat beduiden dat verbaasde gezicht, die vraag?..... Is er een scheiding ophanden?’

Pauline ging voort met weenen. Het was de heer Mangonneau, die het woord opnam.

‘Mijnheer,’ zegde hij op ontroerden toon, ‘ik mag u niet ontveinzen, dat uw grootvader en uwe zuster op dit oogenblik diep te beklagen zijn. Het moet u genoeg zijn dit te weten en ik vertrouw, dat gij te veel hart en geweten bezit om hunne droefenissen te willen vermeerderen. Welke ook uwe plannen zijn mogen, gij zult ze, hoop ik, uitstellen.’



illustratie
een japansche bruiloft.


‘O! ik ben geen tijger, mijnheer! Indien het dan niet anders is zal ik maar weer naar Parijs terugkeeren. Maar zeg eens, Pauline, ik moet u verwittigen, dat Seraphin Turquant hier is. Hij weet niet dat gij gehuwd zijt en is gekomen.....’

‘Hij hier!’ riep Pauline, de handen vouwende uit. ‘Helaas! mijn God, wil het lot mij dan geheel en al verpletteren!’

‘Ik begrijp zeer goed, dat u dit niet aanstaat,’ sprak de broeder spottend; ‘maar hoewel ook gij u niet zeer beminnelijk jegens hem betoond hebt, kunt gij toch gerust wezen. Ik zal het wel zoo weten te schikken, dat de deugniet u met rust laat. Ik moet met hem en vriend Gibraltar den avond doorbrengen..... Luister, beloof mij morgen alleen hier te komen. Wij zullen wat met elkander praten en ik twijfel er niet aan of alles zal tot algemeen genoegen geschikt worden. Komaan, gij hebt mij bij het binnenkomen niet eens gekust; wij mogen elkander zoo niet verlaten.’

En onze nieuwe bekende drukte op het voorhoofd zijner zuster een kus, welken deze met een zekere huivering ontving.

‘Tot morgen dus,’ zegde zij met een zwakke stem; ‘want ik zal komen, o! wees daar zeker van.’

 

De volgende dag verliep voor de jonge vrouw in bezoeken en beraadslagen. Zij sprak met haar broeder, zij sprak met René Morlant en Hector Valenson; zij had langdurige besprekingen met den beer Mangonneau en hare peettante.

Ten slotte werd overeengekomen, dat men den heer Desherbiers en zijne vrouw zou aanraden Brussel binnen drie dagen te verlaten, om in Frankrijk terug te keeren, waartoe deze des te gereeder bewilligden, omdat zij dat vertrek ook reeds beraamd hadden.

VII.

Keeren wij nu terug tot de drie personen, die wij te Luik achtergelaten hebben, dat is te zeggen, Donatien de Monaville, des avonds een eenzamen weg afgaande en San Marco met Malescot aan den zoom van dien weg in hinderlaag liggende om hem op te wachten.

De gewezen banneling was volleerd in het soort van arbeid, waartoe de Italiaan zijne hulp had ingeroepen en deze laatste was in dit opzicht nog zijne meerdere. Onverhoeds het slachtoffer overvallen, het volslagen machteloos maken en geheel uitschudden, ziedaar wat in weinige handgrepen moest geschieden, daarbij zorgdragende geen letsel toe te brengen of te ontvangen: want San Marco had in wezenlijkheid altijd een zwak gehad voor den burggraaf; hij had het alleen gemunt op zijn geld; en verontschuldigde zich in zijn eigen oogen met de onweerstaanbare kracht der bekoring.

Degene, dien zij wachtten, naderde al meer en meer.

Hij ging hun voorbij, toen hem plotseling een dikke doek over het hoofd gegoeid werd, daarna voelde hij zich aan twee zijden gelijktijdig aangegrepen, met bliksemsnelheid op den grond geworpen en niet minder snel gekneveld. In dien toestand, welke alle weerstand belette, deed de burggraaf niettemin geweldige pogingen om zich uit de handen zijner aanranders te bevrijden; maar een paar met groote behendigheid om zijne armen en beenen gewikkelde koorden, verhinderden hem terstond alle beweging.

 

Bij zijn val echter had hij een klein zeer scherp steentje van den grond kunnen oprapen, en daarmede op goed geluk af in het rond slaande had hij San Marco in den rechter wang getroffen, terwijl de andere hand toevallig bleef haken in zijn oxyde-horlogeketting en er een medaillon afgerukt had, hetwelk op den grond gevallen was.

Hoe verbijsterd hij door dien plotselingen aanval ook ware, had hij niettemin terstond begrepen, dat het eenige doel daarvan was hem te berooven, en hij met lieden te doen had, die daarin volleerd waren.

Wij kunnen onmogelijk zijne gewaarwording beschrijven, toen hij voelde dat men hem zijn kostbare brieventesch ontnam. Zijne smart evenaarde slechts zijne machtelooze woede.

Geen kreet had door den bestolene geslaakt kunnen worden, geen woord was door de roovers geuit; alles was om zoo te zeggen stilzwijgend geschied en hadde zich iemand in den omtrek bevonden, hij zou voorzeker niet vermoed hebben, dat er in zijne nabijheid zulk een stoute berooving had plaats gegrepen.

San Marco en de ex-galeiboef verwijderden zich, den beroofde, wiens schat zij medevoerden, gekneveld en gebonden latende liggen.

Toen zij buiten gehoorwijdte gekomen waren, zegde de eerste tot den tweede:

‘O! wreede noodzakelijkheid!... Misschien zal hij den ganschen nacht, die meer dan frisch zal wezen, daar moeten blijven liggen... Oprecht gesproken, Malescot, het doet mij leed; want sinds bijna tien jaar zijn wij door een nauwen band aan elkander vereenigd. Maar er bestaat geen mogelijkheid om anders te handelen, neen, geen mogelijkheid... Ach! wat kost die brieventesch veel aan mijn hart!’

De Italiaan uitte deze woorden met een zekere ontroering in de stem.

Toen Donatien begreep dat zijne aanranders voor goed heengegaan waren, vermengde zich met de gedachte aan het verlies, dat hij geleden had, een levendige bekommering omtrent den hulpeloozen toestand waarin hij verkeerde.

Hij voedde weinig hoop zich van zijne banden te kunnen bevrijden; de weg waarop hij lag voerde alleen naar het landhuis van den duitschen jood, en het was niet te veronderstellen dat er iemand op dat late uur nog heen zou gaan of er vandaan zou komen. Dit vooruitzicht was niet zeer opbeurend; want het was in de maand maart en hoewel het niet vroor was de luchtgesteldheid zeer guur.

Gelijk wij weten, bezat onze held een ongemeene lichaamskracht en was zijn geest zeer vindingrijk. Hij kreeg door de halve duisternis een kort dik paaltje in het oog, dat op korten afstand van hem tegen de heg stond. Als hij dit kon bereiken! Na ongehoorde inspanning mocht hij er in gelukken; want hij moest zich tegen de helling op werken en hoe gering deze ook was, kostte het hem toch veel moeite. Eindelijk lag hij dan toch voor het paaltje, dat nauwelijks een kwart meter hoog was doch diep in den grond zat. Met de uiterste krachtsinspanning mocht het hem gelukken zich zoover op te richten, dat hij met zijne stevig aan elkander gebonden handen, het paaltje van boven aan het uiteinde vastnemende, zijne armen van lieverlede naar beneden schoof, zoodat hij eindelijk na lang rukken en trekken de koorden zoodanig rekte, dat hij ze afstroopen kon. Deze moeielijke arbeid verricht zijnde, had het overige niets meer te beduiden want hij had een dolkmes in den zak.

In een oogwenk was hij dus vrij. - Juist zou hij heengaan toen hij op den grond een schitterend voorwerp zag liggen, dat hij opraapte.

Het was het medaillon, hetwelk van San Marco's horlogeketting gevallen was.

Hij stak het bij zich in de hoop, dat het voor hem een kostbare aanwijzing zou kunnen zijn om zijn aanranders te vinden.

Een kwartier uurs later had hij de stad bereikt. Het sloeg tien ure. Hij was uitgeput van vermoeienis en had grootelijks behoefte aan een versterking.

Na zooveel mogelijk de wanorde van zijne kleeding hersteld te hebben, ging hij een koffiehuis binnen.

Zijn eerste werk was het medaillon te bezichtigen. Nauwelijks echter had hij er de oogen op gevestigd of alles draaide hem voor de oogen en beefde hij over het geheele lichaam.

‘Is het mogelijk!’ morde hij met een gesmoorde stem. ‘San Marco!.... O! ja, ja! ik had het moeten gissen!....’

En met gebalde vuisten voegde hij er bij:

‘Thans tusschen ons beiden, trouweloos monster!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken