Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De zestiende mei.
Geschiedkundig Verhaal.
(Vervolg.)

II.

Bulderend giert de najaarsstorm door het bosch en over het veld. De boomen trillen en kraken en buigen zuchtend hunne toppen. Angstig bergen zich de vogels voor de kletterende hagelsteenen en verschrikt vluchten de bewoners van het bosch uit hunne schuilhoeken, terwijl de anders zoo kalm murmelende beek schuimend en bruisend voortschiet, een graf voor alle levend wezen, dat zij in hare hevige strooming ontmoet.

Zoo woedt de machtige storm in het bosch, door hetwelk een smal zijpad, den grooten heirbaan doorsnijdend, in veel korter tijd dan de straatweg van het slot Ormond naar Orleans voert. Alleen het loeien van den storm en het bruisen van de beek doet zich heinde en verre vernemen; geen spoor van eenig levend wezen; wie zou het ook wagen, zich aan dit noodweer bloot te stellen?

En toch, daar nadert een dicht vermomde man behoedzaam voortsluipende en zich midden door het houtgewas een doortocht banende. Een breedgerande hoed verbergt zijn aangezicht, een donkere mantel van grove stof schut hem voor de guurheid van het weer en de loop van een pistool, dat in zijn gordel steekt, glimmert zwak, wanneer de storm de plooien zijns mantels terugslaat.

‘Een echt hondenweer,’ morde de nachtelijke zwerver, ‘als gemaakt voor moord en wraak. Gij zult huiverig zijn, mijn beste, en verlangend zijn naar het warme bed; nu, gij zult er spoedig in zijn, meester Lafont. Gij zult het mij betalen, dat ik weggejaagd ben als een verdwaalde hond: betalen alle woede, alle wrok, die ik om u verbeten heb, betalen de uren, waarin ik hier op u geloerd heb in nacht en storm. Verheug u niet te vroeg, knappe ruiter, gij zult uw bed niet wederzien!’

Woest sloeg hij de hand aan den kolf van zijn pistool; daarop ging hij achter een eeuwenouden beuk staan achter welks stam zich gemakkelijk op klaarlichten dag een man verbergen kon hoeveel te zekerder dus in den duisteren, angstwekkenden stormnacht!

Onbeweeglijk gelijk de tieger, die op zijne prooi loert, stond hij daar; zijn oog fonkelde duivelachtig. Rondom de strijd der elementen en te midden daarvan blinde hartstocht en moordplannen in het hart eens menschen.

In de verte klonken hoefslagen, op een vurig ros jaagde een ruiter door het bosch. De dikke met pels gevoerde jas was tot aan den hals dichtgeknopt, de muts diep op het hoofd gedrukt en voor zich op het paard hield hij een in een pelsen mantel gewikkeld voorwerp, dat in die omhulling eerder een pak dan een levend wezen geleek. En toch was er een kleine knaap in gewikkeld die zich stijf aan den ruiter vastklemde.

‘Voorwaarts, mijn trouwe Zephir,’ fluisterde de ruiter aanmoedigend en het verstandige dier begreep die aansporing, want het versnelde zijnen loop. ‘Wat zal Armanda zich ongerust maken,’ dus zette hij zijn alleenspraak voort, ‘maar ik zal spoedig bij haar zijn en haar dankbare blik zal mij loonen voor.....’

Daar schitterde een vuurstraal van achter een boom, het kletteren van den hagel verdoofde den knal van het schot, maar de schutter had zijn doel getroffen; want boven wind en hagel, zelfs boven het bruisen van de beek, klonk het op hartverscheurenden toon:

‘Ik ben vermoord! God bescherme mijn.....’

Nu wankelde de hooge gestalte in den zadel, zijn arm hield krampachtig het ingewikkelde kind omkneld, zelfs toen hij langzaam van het paard viel, dat, bang geworden, in wilde sprongen door het kreupelhout brak.

Rondom heerschte diepe stilte. Het woeden der elementen scheen voor een oogenblik verstomd, alsof zij door de gruweldaad ontstelden, die onder hun bescherming volvoerd geworden was.

Behoedzaam sloop de lafhartige moordenaar naderbij.

‘Hebt gij het gevoeld, mijn beste?’ fezelde hij; ‘hebt gij uwe ziel Gode aanbevolen. Laat mij u nog eenmaal in het aangezicht zien en dan weg met u in de schuimende beek; spoorloos zult gij verdwijnen en ik alleen.....’

Hij had met staal en steen vuur geslagen en ontstak nu aan den glimmenden tonder een solferlont, waarmede hij, zich over den verslagene buigende, het gelaat zijns slachtoffers verlichtte. Maar met een kreet sprong hij terug; de dierlijke woestheid, die zijne trekken een oogenblik te voren verwrongen had, maakte plaats voor doodelijke bleekheid en een uitdrukking van ontzetting.

‘Almachtige God! dat is Lafont niet!’ kreet hij.

Zijne tong scheen verlamd en slechts als een ademtocht kwam het over zijne lippen: ‘Dat is de graaf.....’

Hij wierp zich op het lijk; hij legde zijn hand op het hart; het had opgehouden te kloppen.

Als onmachtig bleef Gregorowitsch eene wijl liggen.

Daar klonk een zacht weenen in zijn oor; het scheen van den grond dicht in de nabijheid te komen. De moordenaar kromp ineen. ‘De stem van een kind!’ kermde hij. ‘Barmhartige God! ook dat nog!’

Met sidderende hand sloeg hij nogmaals vuur, het blauwachtige licht van de solferlont viel op het rooskleurige door angstig weenen vertrokken kindergezichtje - de kreet, dien Gregorowitsch bij dien aanblik uitstiet, had niets menschelijks.

En trap, trap! Hoefslag klonk uit de verte.

Door angst aangegrepen ontvlood de moordenaar door het kreupelhout. Het weenen van het kind hield aan.

En nader klonk de hoefslag. De in een mantel gewikkelde ruiter trok nu den teugel aan en reed stapvoets verder.

‘Een echt hondenweder,’ knorde hij verdrietig; ‘en bij zulk een weer nog daarbij in het bosch te verdwalen is waarlijk geen kleinigheid. Prins Bachikoff zal mijn koerierdienst, waartoe ik mij vrijwillig aanbood, duur moeten betalen. Ik hoop echter, dat mijn ronddolen nu een einde genomen heeft, want dit pad schijnt..... he! wat is dat?’

Er was al de behendigheid van den geoefenden ruiter noodig, om in den zadel te blijven zitten, want het paard was bang voor een dwars over den weg liggend donker voorwerp en steigerde geweldig.

Met een vlugge beweging was de ruiter afgestegen en had hij zich over den grond gebogen. De storm bedaarde. Er vielen nog slechts eenige zware regendruppelen en aan den hemel kampte reeds de bleeke schijf der maan met de wolkgevaarten, die in woeste vaart langs het uitspansel vlogen.

‘Een lijk!’ riep de vreemdeling uit. Daar viel het licht der maan over het strakke aangezicht van den doode: - ‘Almachtige God! Michael Schuselkoi dood.... vermoord!’

Roerloos stond de vreemdeling bij het lijk.

‘Mama!’

In de onmiddellijke nabijheid klonk de stem van een weenend kind. Onthutst keerde de onbekende zich om.

‘Bij God! een kind op deze gruwzame plaats!’

Hij tilde het knaapje op en nam het in zijne armen.

‘Kom, arme kleine,’ sprak hij diep geroerd; ‘Constantijn Besbodko is wel een onhandige kindermeid, maar ik wil u toch zoo warm

[pagina 344]
[p. 344]

inpakken als ik kan. Het is te hopen, dat wij spoedig een beschermend dak zullen vinden. Uw vader is niet meer te helpen. God is mijn getuige, dat ik zóó niet gewild had. Michael boezemt mij innig medelijden in, hoewel hij mijn vijand was; gij zult zijn lot niet deelen.’

Hij wikkelde het knaapje, dat met Weenen ophield en den vreemden man bevreesd met groote oogen aanstaarde, zorgvuldig in den mantel en draafde met zijn beschermeling voor zich op zijn paard langzaam verder.

 

‘Lafont! ziet gij niets, hoort gij niets? O! de angst doodt mij.’

De gravin lag in haren zetel met koortsachtig gloeiende wangen, de brandend heete oogen op den getrouwen vriend des huizes gericht, die voor het venster stond en met onderzoekende blikken naar buiten zag.



illustratie
stoomvelocipède.


‘Ik zie niets, mevrouw de gravin, en hoor niets; maar ieder oogenblik kan de verwachte komen. Geduld, mevrouw, hij kan niet lang meer uitblijven.’

‘Hoe gaarne zou ik u verzoeken Michael te gemoet te rijden, maar ik kan, ik durf niet alleen blijven, en bedienden uit te zenden waag ik niet. Michael zou mijn angst overdreven vinden, maar zoo lang bleef hij nog nooit weg.’

‘Wellicht heeft hij om den storm Orleans in het geheel niet verlaten en komt hij eerst morgen vroeg met Alexis hier aan.’

‘Neen, neen, de storm berstte eerst met volle hevigheid los toen hij reeds onderweg moet geweest zijn. Ik kan dien angst niet langer verduren, Lafont, zadel uw paard.....’

De secretaris slaakte een kreet van blijdschap. ‘Daar,’ - en zijn vinger wees naar buiten - ‘daar komt een ruiter aan; ik zie hem duidelijk in den maneschijn, hij heeft iets voor zich op zijn paard; dat moet Alexis zijn in een warmen mantel gewikkeld en toch....’

Armanda maakte eene beweging als wilde zij opstaan, doch machteloos zonk zij op haren zetel terug.

‘Ach! de zenuwachtigheid belet mij op mijne beenen te staan,’ zuchtte zij; ‘maar wat deert n, Lafont?’

‘Niets, niets, ik kan mij bedrogen hebben, het kan ook een andere ruiter zijn, een vreemdeling, die een onderkomen voor dezen nacht komt vragen. Sta mij toe, dal ik mij even verwijder.’

Geheel tegen zijne gewoonte verliet hij zonder de toestemming der gravin af te wachten, het vertrek. De ontroering van den trouwen vriend was haar niet ontgaan; een namelooze angst overmeesterde haar.

Kort daarop ging de vleugeldeur weer open en Lafont kwam, doodsbleek, met den kleine op den arm, binnen.

Onstuimig drukte de moeder het kind aan haar hart en bedekte het met vurige kussen.

‘Heb ik u dan eindelijk weer, mijn dierbaar kleinood! Niet waar, er is hem niets wedervaren in dezen vreeselijken storm...... maar’ - en angstig waarden hare oogen naar alle zijden rond - ‘maar waar is uw vader, waar is mijn echtgenoot? Lafont, waarom komt Michael niet?’

De secretaris raapte al zijn moed bijeen en zegde:

‘Genadige vrouw, de graaf is niet meegekomen; een toeval dwong hem in Orleans te blijven, eene onpasselijkheid....’

‘Gij liegt!’ kreet de gravin met onbeschrijfelijken angst; ‘Michael zendt zijn kind niet door een vreemdeling. Gij foltert mij door die ontzettende onzekerheid. O! dat gij spreken kondet, mijn kind, gij zoudt uwe moeder de waarheid niet verbergen!’

Plotseling hield zij stil. Haar oog vestigde zich starend op het lichtblauwe kleedje van het kind. Drie donkerroode vlekken kwamen sterk op den lichten grond uit. Ware Lafont niet in tijds toegeschoten om het kind op te vangen, het zou aan hare ar wen ontglipt en op den grond gevallen zijn. Zij wankelde als had haar eene beroerte getroffen.

‘Mijn droom! mijn droom!’ krijschte zij.

‘Er kleeft bloed aan het kleed van mijn kind! Michael is dood, vermoord.’

‘Om Godswil! blijf bedaard,’ smeekte Lafont; ‘draag ter wille van uw kind met sterkte Gods zware beproeving. Er heeft een ongeluk plaats gehad; mijnheer de graaf was het offer eener misdaad, maar wij zullen den moordenaar ontdekken.’

Starlings zag de ongelukkige vrouw den spreker aan, als klonken zijne woorden gelijk een onverstaanbare galm in haar oor: maar plotseling verwrongen zich hare wezenstrekken als in een aanval van kramp; haar opgeheven hand wees op den spiegel boven de schouwplaat.

‘Daar is de moordenaar!’ kreet zij, ‘daar! Monster, wilt gij ook mijn kind?.....’

Zij had in den spiegel het bleeke aangezicht van Constantijn Besbodko gezien, die op den dorpel ten deele achter de vleugeldeur verborgen stond en met blijkbare deelneming de vertwijfeling der ongelukkige vrouw gadesloeg. Thans echter zag hij zich wel gedwongen te voorschijn te treden.

Het was een rijzige man met vurige, heldere oogen in een schoon en geestig aangezicht. Doch alsof het hoofd der Medusa haar aanstaarde, deinsde de gravin voor hem achteruit.

‘Raak mij niet aan!’ riep zij met toornige afschuw. ‘Aan uwe hand kleeft bloed!... Lafont, red mijn kind, red mijn kind!’

‘Gravin Armanda, hoor mij aan,’ begon de Rus. ‘Ik zweer het u; ik ben onschuldig. Op den weg vond ik het bloedige lijk van Michael, daar ik toevallig op een rit als koerier van Parijs naar Orleans in het bosch verdwaald was geraakt. Ik nam het weenen de knaapje van den grond op en bracht het herwaarts.’

‘Zou ik u bedanken, moordenaar, dewijl gij de onschuld gespaard hebt!’ riep de ongelukkige. ‘Ik doorzie uw ellendig spel; ik zie u in Orleans verborgen op de loer liggen gelijk de tieger op zijne prooi; ik zie u mijnen echtgenoot door het nachtelijke duister, dat moord en euveldaad bedekt, achterna sluipen. Bloedig hebt gij uwe bedreiging ‘Denkt aan den zestienden mei!’ welke gij ons toeriept toen wij na onze trouwing de kerk verlieten, vervuld. En met handen, druipende van het bloed zijns vaders, waagt gij het zijn onnoozel kind aan te raken? Daarboven klaagt u uw slachtoffer aan, op aarde echter wees vervl....’

Een akelige kreet voleindde hare woorden; een bloedstroom drong uit haren mond en verfde haar wit gewaad. Onmachtig zonk zij op haren leuningstoel terug.

Ten hoogste ontsteld rukte Lafont uit alle macht aan het belkoord. Onder de toesnellende bedienden bevond zich ook Gregorowitsch; hij was langs zijpaden onbemerkt in het slot teruggekeerd. Zijne droefheid, zijne vertwijfeling scheen grenzenloos.

‘Ik rijd naar Orleans!’ riep hij, ‘ik breng den dokter mee, al zou ik hem voor mij op mijn paard nemen.’

Hij ijlde weg en weldra vernam men buiten den hoefslag van een wegrennend paard.

Nu wendde Constantijn Besbodko zich tot Lafont, die, een beeld van de bitterste zielesmart gelijk, voor de doodsbleeke gravin op de knieën lag, met de woorden:

‘Mijnheer, uwe trekken verraden goedheid en geest; gij zult begrijpen.....’

Ach! Lafonts ziel had slechts ruimte voor eene gedachte: zij sterft en de man, dien zij haar doodsvijand noemde, is in hare nabijheid. Met uitgestrekte hand wees hij hem de deur:

‘Voort,’ gebood hij met rauwe stem, ‘de justitie moge beslissen: ontheilig deze plaats niet langer!’

Constantijn boog het hoofd.

‘Ik ga,’ sprak hij zacht; ‘wee mijner, dat een onbedacht woord zich zoo vreeselijk aan mij wreekt. Moge God hier troost en hulp zenden!’

Hij wierp nog een laatsten langen oogslag op de bewegingloos uitgestrekt liggende beklagenswaardge vrouw en verliet daarop langzaam het vertrek. Voor den stal liet hij zijn paard zadelen, dat men afgetuigd had; al was het dier nog zoo afgemat, het moest wederom op weg in het nachtelijk uur, zijn meester mocht toch niet langer daar vertoeven. Hij liet zich den naasten weg naar Orleans wijzen. Nog daagde de morgen niet, toen hij het in deze stad voor hem bereide kwartier bereikte. Doodmoede, gebroken naar geest en lichaam wankelde hij naar zijne kamer.

Op de tafel ontwaarde hij een depêche, verzegeld met het keizerlijke wapen van Rusland; haastig brak hij ze open en las het door Catharina eigenhandig onderteekend bevel, onverwijld naar Petersburg terug te keeren, om een betrekking bij het ministerie te gaan bekleeden.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken