Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De zestiende mei.
Geschiedkundig Verhaal.
(Vervolg.)

IV.

Als een beschonkene liep de jonge officier door de met menschen gevulde straten der residentie; ook het geluk bedwelmt.

Eensklaps klonk een heldere, frissche mannenstem in zijn oor: ‘He! kameraad, waar gaat het naar toe? Hebt gij geen oogen of ooren meer?’

Lafont zag op; een jonge officier, bij het zelfde regiment staande als hij, en met hem bevriend, stond voor hem.

‘Vergeef mij, Feodor,’ antwoordde de aangesprokene, ‘maar de stroom mijner gedachten voerde mij verre terug in het verledene. Doch nu ben ik geheel tot uwen dienst. Gaat gij mee naar mijne kamer?’

‘Integendeel, gij gaat met mij mee. Ik wilde gaan dineeren en was juist van plan bij den franschen restaurant binnen te gaan, toen ik u in de verte als een automaat zag aankomen.’

Niet ongaarne volgde Lafont de uitnoodiging zijns vriends. Zijn hart was te vol van het zooeven besprokene dan dat hem een afleiding van zijne gedachten niet welkom zou zijn. Weldra zaten beiden in een der gezellig ingerichte kabinetten der restauratie en klonken met elkander op gezondheid en vriendschap.

Thans klonk door het dunne houten beschot, dat het naaste kabinet van het hunne scheidde, een luide mannenstem, heesch van wijn en opgewondenheid.

‘Ik zeg het u,’ schreeuwde de stem, ‘de vrouwenregeering deugt niet meer, de Staat gaat ten gronde; het wordt tijd, dat de oude in het gras bijt en Ruslands czaar zich Paul noemt.’

Sussende stemmen schenen den al te stouten redenaar tot omzichtigheid te vermanen; maar hij scheen niet naar dien raad te willen luisteren. Met klimmende drift hoorden Alexis en zijn vriend het gesprek aan.

‘Ik wil niet zwijgen,’ riep de stem nog luider dan te voren; ‘ik behoor tot de garde van den czarewitsch en Paul noemt mij een zijner beste officieren. De oude mag het hooren, dat ik met haren toorn lach; zij mag mij in het cachot stoppen; hare dagen zijn geteld en mijn smadelijke bejegening onder Catharina zal mijn zegepraal zijn onder Paul. Daarom aangestooten, vrienden, weg met de vrouwenheerschappij! Leve Paul, de toekomst, de zon van Rusland.... leve Paul.....’

Rinkelend viel het glas op den grond; een flikkerende degen had het den dolzinnige uit de hand geslagen, het was het wapen van luitenant Lafont. Deze had zijn drift niet langer kunnen beteugelen; hij was opgesprongen en het aangrenzende kabinet binnen gestormd, om den onbeschaamden beleediger der czarin den mond te stoppen. Vier heeren waren hier aanwezig; twee daarvan, waarbij de spreker, droegen het uniform van het Gatchina-regiment van den grootvorst Paul, de beide anderen, waarvan een de graaf Paninsky, droegen burgerkleeding.

‘Luitenant Gregorowitsch,’ sprak Alexis bedaard, ‘reeds eenmaal maaktet gij kennis met dezen degen toen gij het waagdet een jonge dame lastig te vallen. De verheven majesteit

[pagina 359]
[p. 359]

der czarin kan wel is waar niet door een schaamteloozen mond bezoedeld worden, nochtans is zij mij, die de eer heb haren uniform te dragen, te heilig, dan dat ik nog een dergelijk overluid woord als de zooeven gesprokene, zou dulden zonder dat mijn wapen u daarheen zond, waar uw glas ligt..... op den grond.’

De kort ineengedrongen figuur van den luitenant Gregorowitsch met het hoogroode aangezicht en glazige, waterblauwe oogen waggelde van dronkenschap en woede. Met sidderende hand rukte hij zijn degen uit de schede.

‘Onbeschaamde!’ bulderde hij, ‘ik heb u reeds lang bloedige wraak gezworen! Geef acht, of ik doorsteek u en zend u ter helle!’

De degens kruisten zich. Lafont moest zijn geheele bekwaamheid en koelbloedigheid aanwenden, om zich tegen Gregorowitsch te verdedigen, die als een woedende stier op hem indrong.

Er ontstond een geweldige opschudding; de wederzijdsche vrienden poogden de vechtenden te scheiden; de waard riep om de wacht en voor het huis verzamelden zich reeds een aantal nieuwsgierigen.

Alexis bloedde, de degen zijns tegenstanders had zijn arm geschampt.

‘Plaats in naam der keizerin!’ klonk plotseling een zware stem boven het rumoer uit; ‘in naam der keizerin, steekt de degens op!’

Een man van middelbare lengte, met een schoon doch trotsch aangezicht, drong door de menigte, een wenk zijner hand scheidde de vechtenden.

‘Vorst Subow!’ klonk het eerbiedigen halfluid in het rond.

Het was inderdaad de tweede gebieder van Rusland na de czarin, die het kabinet der restauratie binnenkwam. Alle waardigheden, alle eereteekenen, waarover de machtigste gebiedster van Europa beschikken kon, waren op het hoofd, op de borst van dezen gunsteling vereenigd. Van eenvoudig edelman tot veldmaarschalk en vorst verheven, groeide zijn trots met zijn rang aan en de menschen droegen zelf er niet weinig toe bij om hem daarin te versterken. Grijze hoofden bogen zich in slaafsche onderdanigheid voor de nieuw opgegane ster van het hof; ministers en generaals belegerden zijn voorkamer; zij wisten, dat een woord van hem de bron der gunsten van Catharina deed vloeien.

Diepe stilte volgde nu op het vroegere gedruisch; men hoorde niets dan de hijgende ademhaling der gescheiden kampvechters.

‘Hare Majesteit de Keizerin een wandeltoer makende, vernam, dit huis voorbijkomende, dat twee officieren met elkander duelleerden. Zij zond mij om naar de namen der heeren en de aanleiding van den strijd onderzoek te doen, ten einde gerechtigheid te oefenen naar de wet en haar keizerlijk goeddunken. Luitenant Feodor, gij zijt mij als een eervol officier bekend, vertel mij wat er van het geval is.’

Bedaard verhaalde de luitenant de toedracht der zaak. De blik des vorsten scheen den onbeschaamden beleediger te willen doorboren.

‘Is het bericht van luitenant Feodor overeenkomstig de waarheid?’ vroeg hij met luider stemme, om zich heen ziende.

Niemand antwoordde; alleen trachtte de ontnuchterde Gregorowitch eenige verontschuldigen te stamelen.

‘Gij zult ondervinden dat Catharina van Rusland nog de macht heeft schaamtelooze beleedigers der majesteit te straffen en voor altijd onschadelijk te maken,’ sprak de vorst. ‘Aha! daar is de wacht: zij komt juist van pas; naar de militaire gevangenis met dezen nietswaardige!’

‘Ik ben een officier van den grootvorst,’ schreeuwde Gregorowitch. ‘Alleen de czarewitch kan krijgsgericht over mij houden.’

Een wenk van den vorst en de wacht voerde hem weg.

Zijn trotschen toon matigend zoo goed hij zulks vermocht, wendde de vorst zich tot Alexis:

‘De rechtvaardige czarin Catharina weet te beloonen, gelijk zij weet te straffen. Zij zal de door u bewezen diensten niet vergeten.’

Hij wendde zich om en ging heen. Eerbiedig opende zich evenals bij zijne komst de drom der toeschouwers; een oogenblik later vernam men het wegrollen van het keizerlijke rijtuig.

Toen Alexis Lafont een uur later zijne woning betrad, vond hij een met het hofzegel gesloten schrijven, hetwelk een bediende in keizerlijke livrei voor hem afgegeven had. Met bevende hand opende hij het: het bevatte het bevel zich des anderendaags ten twaalf ure in de Hermitage ter audiëntie bij de keizerin aan te melden.

 

Door de gesloten voorhangsels van zware, donkerroode zijde, met de kostbaarste kanten bezet, poogden de stralen der russische winterzon binnen te dringen; wel is waar spotte de dikte der stof met elke poging, maar zij vervulde toch de kleine ruimte achter het eenige, reusachtige spiegelvenster met een roosachtig licht en gaven haar een tooverachtig aanzien. Wat slechts de verfijndste weelde, de verkwistendste rijkdom vermocht uit te denken was daar opeengehoopt: veertapijten, waarin de voet wegzonk; malachietvazen van onschatbare waarde; kroonluchters en spiegels van zuiver goud. Maar ook de voortbrengselen der kunst en der literatuur waren in de hoogste trap van volmaaktheid vertegenwoordigd. Onder de schilderstukken, waarmede de met zijde behangen wanden bedekt waren, erkende men Raphaels meesterhand en het penseel van Correggio; de namen van Montesquieu en Laharpe schitterden op de rijke banden der kleine bibliotheek in een kunstrijk gesneden boekenkas van rozenhout.

Voor de schrijftafel, welker benoodigdheden uit massief goud bestonden, zat in een met purper fluweel overtrokken en met den keizerlijken kroon prijkende vergulden leuningstoel eene tamelijk gezette dame met een rood, doch voornaam aangezicht. Zij droeg een kleed van zwart fluweel. Het rijke, donkerblonde haar met edele eenvoud opgemaakt, toonde geen spoor van het grijs des ouderdoms en toch stond die dame, ofschoon men haar ternauwernood vijftig jaar zou gegeven hebben, in het midden van den zestigjarigen leeftijd. Deze dame was Catharina, czarin van Rusland.

 

De grijze, schitterende oogen der gebiedster blikten met ontevredenheid in het aangezicht van den man, die in het eenvoudige uniform van het grootvorstelijk garderegiment in eerbiedige houding naast haren zetel stond. Hij kon veertig jaren tellen. De natuur had dezen man stiefmoederlijk bedeeld en hem dat voorkomen ontzegd, dat onwillekeurig boeit en inneemt. Klein van gestalte, met donkere gelaatskleur, spaarzame haren, kleine oogen en met een nauwelijks zichtbaren neus, vormde hij een scherp contrast met de waardigheid en majesteit, die zich in Catharina's verschijning vertoonde. En toch zou ook hij eens een kroon dragen, want hij was de zoon en troonopvolger der keizerin, de czarewitch Paul.

‘Neen, zeg ik.....’ herhaalde de keizerin even driftig en de blanke hand sloeg met de gouden pen op het plat der schrijftafel, ‘geene genade voor den ellendeling! Nog heden zal ik een krijgsraad benoemen, welken gij ter wille van den vorm voorzitten zult; maar beproef niet hinderend in zijne uitspraak tusschenbeiden te treden. Dat ik gaarne de bede mijns zoons vervul, heb ik u bij den eersten misstap van den luitenant Gregorowitch bewezen, maar ditmaal is mijn wil onwankelbaar.’

‘Uwe Majesteit kent mijne gehoorzaamheid,’ antwoordde Paul, ‘maar nochtans waag ik het voor Gregorowitch te spreken. Zijne schuld is groot, maar hij is jong en verkeerde in opgewonden toestand en is een mijner beste officieren.’

‘Schande over deze onzalige hartstocht voor de soldaten!’ riep Catharina. ‘Men moge weerlooze vrouwen beleedigen, men moge de majesteit, de moeder, beschimpen: wat is den grootvorst-troonopvolger daaraan gelegen, wanneer men slechts een goed soldaat is! O, Paul, Paul, wat zal er van Rusland worden, dat ik u groot en machtig achterlaat! Een militaire staat, waar stok en knoet regeeren, waar de wet door den degen vertegenwoordigd wordt, waar.....’

‘Vergeving, Majesteit,’ viel de grootvorst haar bedaard in de reden; ‘ieder mensch heeft eene lievelingsneiging en hij geeft zich daaraan des te sterker over, naarmate hij andere vreugden ontberen moet. En God is het bekend, aan vreugde was mijn leven niet rijk! De geringste hoveling koestert zich in de afspiegeling der gunst van de groote czarin: - haar zoon woont eenzaam, bijna als een banneling, in Gatchina.’

Het aangezicht der keizerin nam een weemoedige uitdrukking aan.

‘Gij zijt onbillijk, Paul,’ sprak zij; ‘zijt gij het zelf niet die u tot eenen kluizenaar maakt? Beproefde ik niet u aan het hof te verbinden? Uwe stugge manieren, uwe luimen, uwe eigenaardigheden deden u de vroolijke hofkringen vluchten, gij waart een wolk in den zonneschijn.’

‘Uwe hofkringen vervelen mij!’ merkte Paul barsch aan.

‘Ik liet u deelnemen aan de staatszaken,’ ging de keizerin voort, ‘doch gij behandeldet diplomatieke acten met den degen, in plaats van met de pen en verwardet de buitenlandsche met de binnenlandsche staatkunde. Ik zond u op reis, doch het buitenland had geen aantrekkelijkheid voor u. Overal waandet gij u achteruit gezet; aan slaafschen eerbied gewoon, dien ik haat, verlangdet gij dien overal op uw weg te ontmoeten en toen gij u in uwe verwachting teleurgesteld zaagt, bracht gij niets mede, dan booze herinneringen en geheimen wrok.’

‘En waarlijk, ik heb er reden toe!’ riep Paul; ‘maar neen, ik wil niet onbillijk zijn: eene herinnering bleef in mijne ziel wonen, gelijk een lieflijk beeld, en dikwijls wanneer ik aan de zelfzucht en de laagheid der menschen denk, verzoent het mij weder met hen en stemt mij zacht en vriendelijk.’

‘Ik verheug mij over elke zachte aandoening van mijn zoon Paul,’ zegde de keizerin goedig; ‘wilt gij mij verhalen, wat u wedervaren is?’

‘Er mogen ongeveer zestien jaar verstreken zijn sinds ik mij te Parijs bevond,’ begon de grootvorst. ‘Door nieuwsgierigheid gedreven om het volksleven van het moderne Babylon te leeren kennen, verliet ik op zekeren morgen in eenvoudige kleeding en zonder gevolg mijn hotel en mengde mij onder de menigte. Ik kon ongeveer een half uur ver voortgewandeld zijn toen een troep werklieden dicht bij mij zingend uit een herberg kwamen. Zij moesten een uitlander in mij herkend hebben en besloten zich wat met mij te vermaken; ik werd omringd, men waagde het mijn geheiligden persoon aan te raken en zich ongepaste spotternij met den troonopvolger van Rusland te veroorloven.’

Catharina kon een glimlach niet onderdrukken. ‘Gij wildet immers het volksleven leeren kennen, Paul?’

‘Het bloed kookte in mijne aderen,’ ging Paul voort; ‘had ik mijn degen gehad, er hadde bloed gestroomd; nu had ik niets dan mijn stok, maar, waarlijk, ik heb hem niet slecht gebruikt.’

‘Derhalve een volledige volksvechtpartij zonder etiquette,’ bemerkte Catharina.

‘Maar de eerste slag, dien ik een der ruwe gasten toediende, was het teeken tot een algemeenen aanval op mijn persoon; het grootere getal was natuurlijk in het voordeel. Ik verdedigde mij zoo goed ik vermocht, maar ik had mij ten onder moeten geven, had ik niet onverwachts hulp gekregen.’

‘In de gedaante van de wacht natuurlijk?’ vroeg Catharina.

[pagina 360]
[p. 360]

‘Neen, Uwe Majesteit, in de gedaante van een aanvalligen ongeveer zestienjarigen knaap, die onbevreesd tusschen de wilde gasten drong en als beschermend zijne armen uitbreidde. ‘Doet hem niets, goede liên,’ sprak hij met heldere, smeekende stem, ‘ik heb van uit mijne woning gezien hoe gijlieden het waart, die den strijd aanvingt; zoo velen tegen een..... schaamt u!’ - Zoo verassend was de tusschenkomst van den knaap, zoo lieflijk zijn gelaat en zijne stem dat zelfs de dronken werkliên zich aan zijne betoovering niet konden onttrekken. Zij lieten mij gerust en ik kon mijnen weg ongehinderd vervolgen. Maar woede en schaamte verblindden mij zoozeer, dat ik voor mijn jeugdigen beschermer geen woord van dank vinden kon; ik verwijderde mij ijlings..... Niemand mocht vermoeden, dat de grootvorst Paul van Rusland bijna het offer der vereelte vuisten van fransche werkliên geworden was. De knaap van toen moet thans een man geworden zijn, maar het lieflijke beeld van het kind staat nog levendig voor mijn geest, en menige goede daad, verricht ik in zijnen naam.’



illustratie
de heilbot.


‘Ik zou God danken, ware iets dergelijks menigvuldiger voorgekomen en hadde de hevigheid, de stugheid van uw karakter verzacht,’ zegde Catharinazuchtend; ‘de uwen hadden er minder onder te lijden en ik behoefde niet voor Ruslands toekomst te sidderen.’

‘Uwe Majesteit’ - de onderdrukte toorn vervrong Pauls gelaat - ‘de mijnen, zegt gij? Leven mijne kinderen niet bij u, hunne grootmoeder, in plaats van in Gatchina bij hunne moeder!’

‘Zou ik den geestvollen Alexander in Gatchina onder militaire dressuur laten verkwijnen?’ vroeg Catharina driftig; ‘zou ik getuige zijn hoe waanwijsheid de jeugdige vreugden en neigingen van mijn kleinzoon aan banden zou leegen?’

‘Uwe Majesteit, ik ben een liefdevol vader.’

‘Daarvan ben ik overtuigd; gij meent het bestwil van de uwen te verzekeren, wanneer gij ze onder militaire dressuur houdt, maar ik heb andere inzichten en..... God zij geloofd, dat ik nog leef, om ze uit te voeren en Ruslands gebiedster ben ondanks den wensch van uwen luitenant Gregorowitsch, voor wien mijn zoon om genade durft smeeken.’

‘Uwe Majesteit!....’

De czarin stond van haren zetel op; hare slechts middelmatige gestalte scheen zich te verlengen.

‘Geen woord, czarewitsch Paul, wanneer ik niet zou moeten denken, dat mijn zoon den wensch van een nietswaardigen misdadiger deelt en goedkeurt, dien wellicht in de hand werkt.....’

Met zilverklank sloeg het op de malachietpendule op de schouwplaat twaalf uur; bij den eersten slag sloeg de dienstdoende kamerheer het goudgestikte fluweelen voorhangsel van het keizerlijk kabinet terug.

‘Luitenant Alexis Lafont meldt zich bij Uwe Majesteit aan voor de genadig verleende audiëntie.’

Wellicht bezat geen vrouw uit hare eeuw meer heerschappij over hare gelaatstrekken dan Catharina II van Rusland. Als met een tooverslag verdwenen de wolken van haar voorhoofd; de toornig flikkerende oogen namen hun gewone vriendelijkheid en haar mond het gewone welwillende lachje aan.

‘Luitenant Lafont trede binnen!’

Met een diepe buiging trok zich de grootvorst-troonopvolger terug; op den dorpel ontmoette hij Alexis. Deze boog eerbiedig voor zijn toekomstigen keizer, maar Paul wierp hem een blik vol haat toe; het was de weerschijn van de misnoegde stemming, welke na het zoo even voorgevallen tooneel zijn binnenste vervulde.

Nu viel achter den jongen luitenant het voorhangsel dicht; Alexis Lafont was alleen met de meest gevierde, machtigste vrouw der eeuw.

Innemend en vriendelijk voor hem was Catharina als voor een zoon, en het hart van den jongen man ontlastte zich voor haar zonder achterhoudendheid. Nadat hij de keizerin nogmaals de aanleiding en het verloop van den strijd van den vorigen slag verhaald had, moest hij haar van zijne kinderjaren verhalen. Catharina vernam hetzelfde, wat hij aan vorst Orlowitsch had meegesleept en meegesleept door zijn gevoel, waagde hij het de gebiedster van zijne verwachtingen in de toekomst te spreken: hij ontdekte haar de innige neiging, die hem met de dochter van den rijken, machtigen man verbond en glimlachend hoorde Catharina hem aan.

De aanmelding des vorsten Subow maakte aan het gesnap van den jonkman een einde; niet zonder schrik ontwaarde hij, hoever hij de kloof overschreden had, die hem, een der geringste onderdanen, van de gebiedster scheidde, maar het goedig afscheid van deze stelde hem weer gerust.

In de deur verscheen vorst Subow.

‘Zooeven heeft Zijne Keizerlijke Hoogheid, de grootvorst Paul, Petersburg verlaten, om naar Gatchina terug te keeren,’ meldde hij; ‘de czarewitsch weigerde het voorzitterschap van den krijgsraad, die tot het vonnissen van luitenant Gregorowitsch bijeengeroepen zal worden, op zich te nemen.’

‘Paul is misnoegd,’ merkte de czarin smartelijkaan; ‘ik geloof echter dat ik, zijne moeder, zijne gebiedster meer reden daartoe heb. - Doch weg met droevige gedachten,’ voegde zij er bij; ‘laat ons over aangenamer onderwerpen spreken, vorst. Het komt er op aan onzen jongen ridder te beloonen. Wij hebben heden avond een feest in de Hermitage; wij noodigen den luitenant Alexis Lafont daartoe uit, en onze geheele hofhouding zal getuige zijn, hoe Catharina II den verdediger van hare majesteit op prijs stelt en beloont. Tot heden avond, luitenant! Droom tot op dien stond van de verwezenlijking uwer geheime hoop.’

Alexis wierp zich aan de voeten der keizerin en drukte hare hand aan zijne lippen; daarop verwijderde hij zich ijlings, bevreesd dat zooveel geluk in zulk een korten tijd zijne krachten te boven zou gaan.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken