Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De zestiende mei.
Geschiedkundig Verhaal.
(Vervolg.)

Zijwaarts van de uit boomstammen opgetrokken hutten, welker reten met mos dichtgestopt waren, stonden eenige kleine woningen voor staatkundige gevangenen, van binnen iets beter gemeubeld.

Het afnemende daglicht wierp zijn laatste schemering door de kleine doffe vensterruiten van een laag vertrek, welks ameublement uit eenige lompe houten stoelen, een voortgelijke tafel benevens kas en den Bog (heiligbeeld) bestond, dat in geen woning van het onmeetlijke Rusland ontbreken mag, het moge hut of paleis zijn.

Door een achterdeur kwam een oude man in het vertrek en wierp een nieuw blok hout op den haard. Het was een zonderlinge, bijna schrikaanjagende figuur. Lang grijs haar hing in strengen om het magere, bleeke gelaat met de starende oogen en de vast opeengesloten lippen. Nu ging hij naar de ruwe houten kas en den samovar (theemachine) op de tafel zettende, vulde hij een ketel met water en hing dezen over het vuur; daarop ging hij voor het venster staan en zag naar buiten, alsof hij iemand verwachtte.

Het was een treurig tafereel dat zich aan zijne oogen vertoonde. In den achtergrond de hooge bergmassa's, op wier kruinen de sneeuw in de avondschemering glinsterde, en in de vlakte de hutten der gevangenen. Geen boom, geen struik was heinde of verre te zien.

Plotseling rees op eenigen afstand een gestalte op. Ter nauwernood van middelmatige lengte scheen zij grooter door de kegelvormige muts welke het hoofd bedekte. Een lange witte baard golfde van de kin tot bijna op den gordel af. Het aangezicht was taankleurig en de kleine oogen en platte neus gaven den ouden man waarlijk geen innemend uiterlijk: en toch sprak uit de geheele verschijning een zekere waardigheid, welk alle spot moest doen verstommen, Zijne overige kleeding bestond uit een wambuis en broek van dik zwart pluche, hier en daar met gouden sterren bestikt, terwijl hooge laarzen van reudierenvel de magere beenen bedekten.

Het barsche gelaat van den man aan het venster verraadde een zekere spanning bij het zien van den grijzen man. ‘Schasmyl keert terug,’ sprak hij halfluid bij zich zelven, ‘hij heeft hem gezien, hem, wien ik mijn ellende te danken heb en dien ik toch niet vermag te vloeken; wellicht brengt hij mij tijding, goede tijding!’

Bevende van ongeduld ging hij den naderende te gemoet en opende de deur der hut. De oude Tungous trad binnen.

Hij boog diep voor den Bog, eer hij op den hem wachtende toetrad.

‘Schasmyl, eindelijk, eindelijk!’ dus nam de bewoner der hut het woord op, ‘Sinds maanden telde ik de dagen van uw terugkeer - want gij zijt de eenige op aarde, wien ik in de duisternis mijner ziel liet zien, voor wien ik in nachtelijke uren het zegel verbrak, dat mijne lippen gesloten hield.’

‘En Schasmyl,’ antwoordde de Tungous, ‘die leed en vreugde van geslacht tot geslacht langs zich heen zag spoeden, heeft u begrepen en geraden, wat gij hem verzwegen hadt. Ik ware reeds eerder gekomen om u weer te zien en den bleeken jongeling aan wien mijne ziel hangt, maar ik vertoefde eenigen tijd in gindsch vreedzaam dal, waar ik Annilka, het kind van mijn kind, onder trouwe veilige hoede weet.’

‘Nummer 71 is nog niet in onze hut gekomen,’ antwoordde de oude; ‘men laat hem arbeiden in de kanselarij van den gouverneur. Ware hij hier, ik zou niet tegen u spreken gelijk ik thans doe; ik kon mij vergeten en ruchtbaar doen worden, wat niemand ervaren, niemand weten zal buiten u; ach! indien hij mijne geschiedenis kende, hij zou deernis hebben met mijne ellende, want zijn hart is goed en edel: en menigmaal, wanneer ik in zijn vriendelijk, bleek aangezicht zie, is het mij, als zou ik met vreugde zijn lijden op mijne oude schouders nemen en zijn mond zien glimlachen, die tot dusverre nog nooit geglimlacht heeft.’

‘Die arme jonkman,’ zegde de Tungous medelijdend; ‘en toch, wie weet - wellicht kom ik juist om eene verandering in zijn lot teweeg te brengen; wellicht zult gij weldra deze hut alleen bewonen, indien gij andermaal mijne hulp afwijst om dit onherbergzame oord te ontvluchten.’

‘Neen!’ riep de oude hevig, ‘ik wil niet vluchten, ik wil dood zijn - een nummer - zonder naam. Laat mij u nog meer toevertrouwen. Wat de Hemel mij beschoren heeft, draag ik als eene boete, een welverdiende boete; want er drukt een zware misdaad op mijn geweten, en het gelaat van dien jonkman herinnert mij in zijne zachtmoedige, vriendelijke trekken aan lang vervlogen jaren. Zij gingen voorbij, maar de wroeging hechtte, zich aan al mijne schreden.....’

Hij streek met de hand door het verwarde grijze haar en brak plotseling af.

‘Doch genoeg hiervan,’ sprak hij na eene poos. ‘Vertel mij nu eens hoe gij het op uw tocht gemaakt hebt. Gij waart bij den czaar te Sint-Petersburg; hij verleende u gehoor; gij schilderdet den rechtvaardigen vorst de klachten van uwen stam tegen den schraapzuchtigen, gewelddadigen gouverneur?’

‘Wij waren in Sint-Petersburg,’ antwoordde Schasmyl, en een waas van treurigheid overtoog zijn gerimpeld gelaat, ‘wij waren in de stad der paleizen, maar slechts van verre zagen wij hare wonderen, en hem, dien wij vader noemen, van wiens gestrengheid maar gerechtigheid ook de mare tot in de Siberische steppen doorgedrongen is, den blanken Khan, den czaar, gelijk gij hem noemt, dien zag ik niet en onze klachten bereikten zijn oor niet.’

[pagina 399]
[p. 399]

‘Dus is hij afwezig, of kluistert ziekte zijn lichaam en zijn geest?’

‘De blanke Khan verstoot zijne kinderen, die ver af wonen,’ zegde de Tungous treurig; ‘de weegschaal zijner gerechtigheid heeft slechts een schaal, zij helt over naar degenen, die zijne hand tot onze meesters verheven heeft. Ter sluiks en in het geheim gingen wij de poorten van de stad der paleizen binnen, wij wilden onze aankomst verborgen houden tot wij den blanken Khan onze klachten kenbaar gemaakt hadden, maar wat baatte den armen Tungousen hunne wijsheid? Pas waren wij in de herberg afgestegen, die gij ons aangewezen hadt, of er verscheen een in een mantel gewikkelde man, die mij wenschte te spreken. Ik voldeed aan zijn verlangen, maar de barsche toon waarop hij sprak, boezemde mij bezorgdheid in. Wij waren alleen, en den mantel terugslaande, liet hij een rijke uniform zien; het was een adjudant van den czaar, hij zelf noemde zich zoo aan mij. Hij sprak tot mij uit naam van den blanken Khan. Vol geloovig vertrouwen had ik met mijne medegezellen den onmeetlijken afstand afgelegd en mijn hart zwol van treurigheid en misnoegen over de gestrengheid, waarmede men ons behandelde. De keizer had onze aankomst vernomen en was ontevreden over onze stoutheid om zijn oor met klachten te willen vermoeien en gelastte ons dadelijk terug te keeren. De verordeningen van den gouverneur, waarbij ons onze paarden ontnomen en onze belastingen verdrievoudigd werden, waren rechtvaardig en billijk en elke nieuwe klacht, hetzij deze schriftelijk of mondeling geschiedde, zou meedoogenloos aan onzen geheelen stam gestraft worden. Ik waagde het over de hardheid van de keizerlijke uitspraak te klagen, waagde het den man, die mij, Schasmyl, den onafhankelijke, behandeld had als een ellendigen lijfeigene, te verzoeken mij en mijne doodelijk vermoeide oude tochtgenooten een paar dagen rust te gunnen - zijn oor was doof en zijn hart als van steen. Nog denzelfden avond moesten wij Sint-Petersburg verlaten. De blanke Khan had gesproken, en de vertolker van zijn wil noemde zich Gregorowitsch.’

De oude man sprong ontzet achteruit. ‘Gregorowitsch?’ herhaalde hij, ‘gij hebt hem gezien, met hem gesproken? Ja, hardvochtig en barsch is hij altijd geweest - en toch is hij mijn zoon, mijn eenige zoon.’

‘Ja, zoo moet de zoon zijn, die om zich zelven te redden, zijn vader opoffert,’ zegde Schasmyl verachtend; ‘hoe gaarne had ik hem toegeroepen: ellendeling, ik heb een wapen tegen u, dat uw hoogmoed kan buigen; maar ik dacht aan den eed, dien ik gezworen had, mij met geen enkel woord te verraden, en ik zweeg.’

‘Hij leeft, hij is gelukkig en heeft geen enkel woord over voor zijn ouden vader, die om zijnentwille lijdt,’ zuchtte de grijsaard; ‘en toch, ik wil lijden om te boeten. Gij kondet uwen zoon treffen met den verpletterenden arm der straf, toen hij, door hartstocht verblind, tegen u in opstand kwam en u verraadde. Met mij echter, o Schasmyl, is het geheel anders gesteld - alle leed, dat mijn zoon mij bereid heeft, is niets tegen het leed, dat deze misdadige hand een ongelukkige vrouw aandeed, deze hand, die.....’

Het openen der deur stoorde het gesprek der beide mannen. Vermoeid door zijn dagwerk, gebogen naar lichaam en geest, betrad Alexis het armoedige vertrek, zijn naam was hem zelfs in dat oord vreemd geworden. Hier telt slechts een nummer en zoo iemand hem bij zijn doopnaam geroepen had, dan zou hij verwonderd omgezien hebben. Zijn bleek gelaat nam een blijde uitdrukking aan, toen hij den Tungous gewaar werd.

‘Welkom, mijn oude vriend,’ sprak hij hartelijk; ‘hoezeer verheugt het mij u hier te zien! Het is lang geleden sinds ik u op deze plaats voor het laatst begroette.’

‘En het zal ook wel de laatste maal zijn, dat dit vertrek den ouden Schasmyl omvat, dat het hem vergund zal zijn u in uw oog te zien, jonkman, wanneer gij geen gehoor geeft aan zijne woorden en zijn voorstel aanneemt. Ik bezit een klein goed, waar thans Annilka, mijne kleindochter woont; daar wil ik mij nederzetten, mijn zwervend leven vaarwel zeggen en mijne oude ledematen de welverdiende rust geven, daar waar ik heer ben en geen plaatsbekleeder van den blanken Khan mij en mijne broeders onderdrukt.’

‘Ik verheug mij over uw besluit,’ zegde de jonge man; ‘wel is waar mis ik dan uwe bezoeken, maar ik weet het - al ontmoeten onze oogen elkander niet meer, zoo zullen onze harten toch nog menigmaal bij elkander vertoeven.’

De Tungous boog toestemmend het hoofd. ‘Luister, mijn zoon, naar hetgeen ik u te zeggen heb en hoofdzakelijk het doel van mijne komst is; het is een ernstige zaak en niet alleen hangt uwe toekomst van uwe beslissing af - maar ook de toekomst van mijne kleindochter Annilka.’

‘Dat lieftallige meisje?’ vroeg Alexis; ‘o spreek, vader Schasmyl, kan ik u in iets van dienst zijn?’

‘Meer dan dat,’ antwoordde de Tungous. ‘Herinnert gij u den dag waarop gij met gevaar van uw eigen leven de hongerige wolven verjaagdet, die het leven van het meisje bedreigden, terwijl ik mij met haar hier bevond en Annilka, ongerust over mijn vertraagden terugkeer van het naburige klooster, waar ik paarden afgeleverd had, mij langs ongebaande bergpaden te gemoet kwam. Gij hadt haar langs uwe hut zien komen en waart haar heimelijk gevolgd om haar in geval van nood met sterken arm te beschermen.’

‘Spreek niet van dien kleinen dienst, het is der vermelding niet waard!’ zegde Alexis blozend.

‘Sinds die stonde heeft haar hart zich aan u gehecht,’ ging de Tungous voort, ‘en zij zou gelukkig zijn met u verbonden te worden, gelukkig.,...’

Hij brak af. Een onwillekeurige beweging van den jonkman deed hem verstommen. Een trek van smart en bitterheid vertoonde zich op zijn gelaat.

‘Het is waar,’ hernam hij. ‘ik vergat dat Annilka slechts een Tungousenmeisje is, dat tot de stammen behoort, die gij, Russen, veracht; maar zij genoot hare opvoeding in een klooster te Nischni-Nowgorod en hare lieftalligheid en deugd maken haar aan iedere Russin gelijk - en hare moeder was eene Russin.’

‘Leg mijne beweging niet verkeerd uit,’ antwoordde de jonkman met levendigheid; ‘Annilka is den aanzienlijksten man waardig; maar ik.....’

‘Vergeef mij, mijn zoon, wanneer ik u krenkte,’ zegde de Tungous hartelijk; ‘ik heb nooit aan uwe grootmoedigheid getwijfeld. Verneem dan dat ik rijk ben. Schatten door mijne voorvaderen sinds eeuwen bijeengebracht, zijn in den grond van mijne bezitting verborgen. En alles zal het uwe zijn..... alles.....’

‘Vader Schasmyl,’ sprak de jonkman treurig, ‘aan de voornaamste hinderpaal denkt gij niet. Ik ben een gevangene; spreekt men tot den in de kooi opgesloten vogel van vrij uitvliegen?’

‘Gij echter zult vrij zijn,’ zegde de Tungous; ‘het goud is almachtig, het baant u den weg tot de vlucht; ik neem u met mij mee, zoodra alles tot de ontsnapping gereed is.’

Alexis wierp een beteekenisvollen blik op zijn medegezel, die in zijne vroegere afgetrokkenheid hervallen was.

‘Schasmyl, gij vergeet u,’ sprak Alexis waarschuwend.

‘Wij mogen hier onbezorgd spreken,’ hernam de Tungous glimlachend; die zal uw geluk niet hinderlijk zijt, en gelukkig zult gij worden. Niet in doodsche steppen wil ik u verplichten uw leven te slijten. Niet lang zal het meer duren of dit oog sluit zich en gaat dit moedelichaam ter ruste. Dan zult gij aan Annilka's zijde al het geluk.....’

Als afwijzend strekte Alexis zijne haud uit: ‘Niet verder, Schasmyl, niet verder!’

‘Gij wilt niet?’ vroeg de Tungous, opnieuw pijnlijk verrast; ‘zie, ik heb geen zoon, die mijne gebroken oogen sluit, geen zoon, wien ik mijne schatten, mijn zegen nalaten kan. Wees mijn zoon, jongeling, het zal u niet berouwen!’

De geweldige strijd in zijn binnenste spiegelde zich af op het gelaat van den jeugdigen banneling.

‘Hoor mij aan,’ ging de Tungous dringender voort, ‘en verwerp dan mijn voorslag als gij het over u verkrijgen kunt. Ik had eens een zoon, een bloeienden jongeling, het sieraad van zijnen stam. Hij was dapper als een leeuw en gehoorzaam als een lam. Hij was mijn arm en mijn schild in de gevechten, die wij aan de russische troepen leverden en meer dan eens moest de overmacht van het getal voor de dapperheid van onze schaar het onderspit delven. Daar kwam de booze geest en benevelde de ziel mijns zoons. Hij had tijdens een uitval van onzen stam het leven eener Russin gered; om haar vergat hij alles..... vader, vaderland en eer.

‘Het meisje was eene wees. De gouverneur van het distrikt was haar voogd. Zij legden het listig aan, die ellendelingen, om den zin van mijn Achmed te betooveren en het gelukte hun. Om de hand der geliefde te verwerven, verraadde hij mij, verraadde hij onzen stam. En in mijn naam, terwijl ik machteloos aan een in het gevecht bekomen wonde op het ziekbed lag uitgestrekt, onderwierp hij zich deemoedig aan de door ons overwonnenen en leverde wapenen en buit aan hen over. Daarna vluchtte hij uit het midden zijner broeders daarheen, waar het loon voor het verraad hem wenkte.’

Diep ademhalend zweeg de Tungous. Opmerkzaam luisterde Alexis, terwijl zijn oude lotgenoot, in zich zelven verdiept, strak voor zich zag.

‘Volgens de wetten van onzen stam,’ ging Schasmyl na een pauze voort, ‘treft den verrader de dood. De eerbiedwaardigste mannen vergaderen om het oordeel over hem uit te spreken en het lot beslist, wiens arm het vonnis voltrekken zal. Het is een eerepost en verft de wrekende hand niet met bloed.

‘Nauwelijks van mijne wonden genezen, was ik een der rechters. Mijne sidderende hand wierp een zwarten steen in de geheimzinnige vaas. De gerechtigheid had mijne hand geleid, niet mijn gebroken hart. Dood! luidde het eenparige oordeel.

‘En toen het lot getrokken werd, dat de voltrekker van het vonnis zou aanwijzen, trof het mij.’

‘Verschrikkelijk!’ riep Alexis huiverende. ‘En wat deedt gij?’

‘Ik volgde den plicht en de wet,’ antwoordde de grijsaard met doffe stem.

‘Ik verliet den stam, zocht de woning mijns zoons op en ik zag hem weer. Met trouwe liefde hing hij nog steeds aan het onschuldige schepsel, om wier wille hij een verrader geworden was. Doch het verraad zelf knaagde als een worm aan zijn leven. Bij mijn aanblik ontstelde hij. Hij wist waarom ik kwam. Hij wierp zich aan mijne voeten. Zijne tranen besproeiden mijne hand, zijn bloed mijne kleeren: - hij had den vader het schrikverwekkende rechterambt bespaard van den dolk in de borst van zijn eigen zoon te stooten. Ik mocht den ongelukkige beweenen. Zijn dood had zijn schande uitgewischt.’

Een traan rolde uit het oog van den Tungous in zijn witten baard.

‘Ik zorgde voor zijne ongelukkige vrouw,’ ging hij voort, ‘gelijk een vader, maar zij overleefde den echtgenoot slechts weinige maanden en liet Annilka als ouderlooze zuigeling achter.

‘En nu vraag ik u nogmaals, jongeling: wilt gij mijn zoon zijn, wilt gij mijn ongelukkigen Achmed vervangen?’

‘Vergeef mij!’ riep Alexis, ‘dat kan ik niet. Een andere man, dien ik vereer en liefheb als

[pagina 400]
[p. 400]

een zoon zijnen vader, heeft rechten op mij, eeuwige, heilige rechten; en bovendien, ik wil het u niet verbergen, de innigste gevoelens mijns harten zijn aan een andere jonge maagd gegeven.’

‘Ongelukkige jonkman,’ zegde de Tungous langzaam en eene diepe ontroering klonk uit zijne stem, ‘te beminnen, bemind te worden en hier in dit verschrikkelijke oord te moeten verkwijnen.’

‘En al wandelde ik te Sint-Petersburg op de Newski Perspective,’ riep Alexis met warmte uit, ‘en ging ik haar rakelings voorbij, dan nog zou ik het oog niet op haar richten, want tusschen ons staat de donkere schaduw haars vaders. O! Schasmyl, ook ik ga gebukt onder een vreeselijk zicleleed. Want personen, die mijn hoogsten eerbied verdienen, ja, zelfs de laatste regelen van mijne stervende moeder, wijzen mij den vader van het meisje, dat ik met geheel mijn hart aanhang, als een misdadiger, als de moordenaar mijns vaders - aan en toch, ik kan het niet gelooven, het is mij onmogelijk!’



illustratie
wat al te groot, naar h. kotschenreiter.


Hij bedekte het aangezicht met zijne handen. Een levendige ontroering teekende zich op het gelaat van den ouden banneling en zijn wijd opengespalkte oogen vestigden met zichtbare inwendige onrust op Alexis.

‘Werd uw vader vermoord, jonkman?’ vroeg hij met zwakke, bevende stem.

Alexis zag verrast naar hem op; het was de eerste maal dat de anders zoo stilzwijgende medegezel een vraag tot hem richtte, die hem persoonlijk betrof.

‘Hij viel onder de hand eens sluipmoordenaars,’ antwoordde hij, ‘in Frankrijk trof hem op een nachtelijken tocht een moordende kogel.’

‘En gij heet?....’ - De stem van den ouden man stokte hem fn de keel.

‘Ik draag tot dusverre, overeenkomstig den wil mijner moeder, den naam van mijn geliefden vriend en leermeester Lafont; eerst in de gevangenis vernam ik van hem mijn waren naam: Alexis graaf Schuselkoi.’

‘Almachtige God! De zoon van Michael Schuselkoi!’

Bij den kreet, waarmee de oude man deze woorden uitstiet, ging de beide toehoorders een huivering door merg en been.

‘Hoe!.... gij kent mijnen naam, gij hebt mijnen armen vader gekend?’ vroeg Alexis ten hoogste verbaasd.

Met kracht greep de oude banneling den jongen man bij den arm.

‘En van welk misdrijf beschuldigt men u, dat u, den zoon van Michael Schuselkoi, als veroordeelde onder, één dak met Gregorowitsch samenvoert.

‘Gregorowitsch!’ riep Alexis uit, onwillekeurig achteruit deinzend. ‘Gregorowitsch noemt gij u? Er is in Sint-Petersburg een man van dien naam, die mij haat en vervolgt, een ellendeling, wien ik ontzaggelijk veel leed te danken heb; is die Gregorowitsch, adjudant van den czaar Paul, van uwen stam?’

‘Ook u heeft hij dus leed berokkend?’ riep de oude man uit. ‘Schasmyl, hoort gij het, ook hem! Dat hij u smadelijk behandelde, dat hij zonder erbarmen mijn offer aannam en ik dood voor hem ben - dat kan ik hem vergeven; maar dat een Gregorowitsch den zoon van Michael Schuselkoi vervolgt, dat kan ik niet vergeven. Ook mijn arm zal mijn eerloozen zoon treffen, Schasmyl! Ik wil voor hem treden.... ik wil het, Schasmyl; ik moet ontvluchten, met hem ontvluchten naar Sint Peterburg.’

‘Gregorowitsch, de gunsteling des keizers, uw zoon?’ riep Alexis uit.

‘Ja, mijn zoon,’ antwoordde de oude man; ‘verneem hoe ook ik rampzalig werd door hem.’

‘Ik was in dienst van een edelman in het buitenland, mijne vrouw en mijn zoon had ik in Petersburg achtergelaten. Toen ik terugkeerde vond ik mijne vrouw doodziek, mijn zoon verwilderd. Overeenkomstig zijn verlangen deed ik hem opnemen in een militair instituut. Hij werd een voortreffelijk soldaat, maar tegelijk een mensch, die zich aan de grofste losbandigheid overgaf, en ik was in blinde liefde te zwak, om aan zijn verkwistingen paal en perk te stellen - ik ruïneerde mij voor hem. Tweemaal had ik zijne schulden betaald toen op zekeren dag eenige gerechtsdienaars in mijn huis verschenen en mij een vervalschte kwitantie op de russische Bank voorlegden, die met mijn naam onderteekend was. Reeds wilde ik in billijke verontwaardiging den mannen der wet het papier voor de voeten werpen, toen mijn zoon de kamer binnentrad. Aan zijne doodelijke bleekheid, aan zijne smeekende gebaren begreep ik, dat hij de schuldige was. De ellen deling had zich aan een dubbele vervalsching schuldig gemaakt; hij had de cijfers van de kwitantie veranderd en den naam zijns vaders nagemaakt. En ik, ik begreep, dat de onthulling van het misdrijf de toekomst mijns zoons vernietigde, dat hij voor altijd onteerd, gebrandmerkt zou wezen. Ik nam de misdaad op mij - ik bekende - Siberië luidde het vonnis en mijn zoon zweeg. Hij zweeg toen ik hem weenend omhelsde en hem bezwoer mij dikwijls bericht van hem te doen toekomen; hij zweeg tot heden. Geen regel, geen groet komt tot mij in mijne eenzaamheid; ik ben dood voor hem zooals voor de wereld - niets, niets, dan een nummer.’

‘Zoo moge God hem oordeelen,’ zegde Alexis diep bewogen; ‘niet om mijnentwille zal het door u geschieden. Ik blijf in dit oord, tot het woord des czaars, dat mij hierheen deed voeren, mij terugroept.’

‘Neen, gij zult met mij ontvluchten. Ik zal hem noodzaken u te beschermen, zoodra wij slechts Petersburg bereikt hebben. Gelukkig zult gij worden, gelukkig door mij, zoon van Michael Schuselkoi.’

‘Gelukkig!’ herhaalde de jonkman treurig. ‘Laat mij hier blijven in Siberië's wildernissen; bevrijd mij alleen van den twijfel of de vader mijner Feodora, of Constantijn Besbodko, tot vorst Orlowitsch verheven, een sluipmoordenaar is.’

‘Wees dan gelukkig, Alexis Schuselkoi!’ riep Gregorowitsch. ‘Zoo waar Gods oog ons ziet: - Constantijn Besbodko is onschuldig aan den dood uws vaders.’

Den ouden man begaf bijna de adem bij de omhelzing van den jongen banneling, die hem in zijne onstuimige blijdschap met beide armen aan zijn borst klemde.

‘Orlowitsch onschuldig? Maar neen, gij misleidt mij, wellicht u zelven. Bewijzen, bewijzen!’

‘Laat mij los!’ kreunde Gregorowitsch; ‘gij zoudt mij verstikken. Ja, ik zal het u bewijzen: den moordenaar van Michael Schuselkoi ken ik!’

De Tungousen-hoofdman wierp een doordringenden blik op Gregorowitsch; de oude Schasmyl las in diens ziel.

‘En die ellendeling heet?’

‘Niet hier kan ik u hem noemen, slechts in Sint-Petersburg; daar zult gij alles vernemen. Maar wij moeten vluchten; nooit was de gelegenheid daartoe gunstiger. De gouverneur is afwezig, hij is op reis; zijn plaatsvervanger achteloos - en in geval van nood maakt het goud van Schasmyl hem blind. Ik, de half stompzinnige, word niet bewaakt, hoe zou ik aan vluchten denken! En niemand zal achterdocht opvatten, wanneer ik meld, dat mijn lotgenoot ziek geworden is en ik hem eenige dagen verplegen moet. Maar voort, voort van hier, de grond brandt onder mijne voeten.’

‘Ik ben van ganscher harte bereid om u te dienen,’ zegde de Tungous. ‘Ga met hom, jongeling. Uw vlucht wil ik bevorderen voor zoo ver het in mijne macht is. Ik scheur mij voor altoos van u los en zie u nimmer weer. Met innig leedwezen scheid ik echter van u en Annilka zal om u weenen.’

‘Breng haar den groet van den trouwen vriend over,’ zegde Alexis, met zijne lippen het voorhoofd van den Tungous aanrakende; ‘en gij, mijn vader, zegen mij, uw zegen zal mij geluk aanbrengen!’

Hij knielde voor den grijsaard neder, die zijne handen zegenend over hem uitbreidde.

In een hoek stond middelerwijl Gregorowitsch, met de oogen strak op Alexis gevestigd en zijne bevende lippen lispelden:

‘Het geslacht der Schuselkoi's zal leven en gelukkig zijn, uitsterven dat der Gregorowitsch!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken