Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.

I.

Niets evenaart de majesteit van dat gedeelte der fransche Alpen, hetwelk zich tusschen Grenoble en Briançon, niet ver van de piëmonteesche grenzen, in een bijna ontoegankelijke streek verheft. De nieuwsgierige en de kunstenaar, die de Dauphiné doorkruisen, vergenoegen zich gewoonlijk met een bezoek te brengen aan de Grande Chartreuse of het schoone dal van Graisivaudan. Maar weinigen hebben den moed die reusachtige bergen te beklimmen, die eene soort van sneeuwmuur in de nabijheid van Grenoble vormen. Nog in onze dagen is de berg Pelvoux, deze reus van alle fransche bergen, minder door zijne landslieden bezocht geworden dan de onbeduidendste punten van Zwitserland en Savooie.

Het is eigenlijk een maagdelijk land, dat zich in het noordwesten van Briançon uitstrekt en waarvan alleen de dalen van de Grave en de Guiranne aan de toeristen bekend zijn. Bij elken stap trekt een nieuw gezichtspunt, een schilderachtig tafereel den blik en wekt de bewondering op. Dáár is het een in eene sombere dal-kom verscholen dorp, waar gedurende zes maanden van het jaar geen enkele zonnestraal doordringt; iets verder verrijzen de sterke gebouwen eener hoeve en wel op den top van een hoogen berg, dien men slechts met moeite langs een in de rotsen uitgekapten trap bereiken kan en welks gevel tot aan de wolken schijnt te raken. In het rond verheffen zich prachtige bergen, de eenen groen en bloeiend tot aan de spits en bedekt met grazende vee en schapen; de anderen naakt, onvruchtbaar en vol kloven en spleten of begroeid met eeuwenoude dennen, en gekroond met eeuwige sneeuw en glinsterend ijs.

En te midden van al deze bont door en op elkander geworpen rotsen, al deze dreigende rotsnaalden en spitsen, boven deze reusachtige verdiepingen waarvan elke duizend meter hoog is, verheft zich de berg Pelvoux, de koning van al deze geweldige granietgevaarten, 13236 voet hoog. Hij heeft bijna de hoogte van den Montblanc en schijnt zijnen top op de minder hooge bergen Olan en Genevre, zijne mededingers, die evenwel meerdere mijlen van hem verwijderd zijn, te willen neerstorten.

Wegen en andere verkeermiddelen zijn in deze wildernissen zeer gevaarlijk. Ofschoon het genie van den nieuweren tijd grootsche kunstwerken heeft aangelegd om over al deze afgronden, kloven en granietblokken wegen te banen, zijn deze toch grootendeels niets anders dan voetpaden, waarop een misstap, een aanval van duizeligheid, een onder de voeten wegrollende steen, den reiziger het leven kosten kan. De hoofdweg, namelijk die van Grenoble naar Briançon, is dan ook niets minder dan veilig zelfs in het schoonste jaargetij; want hij voert over de Grave en de Monestier. Nu eens wordt hij door een ten gevolge van den plasregen eener donderbui gezwollen bergstroom overdekt, welke hem geheel onbruikbaar en vol kuilen en gaten maakt, dan weer overstelpt hem een lawine en begraaft hem onder graniet-blokken en gebroken boomstammen. Dikwijls ook bedekt hem in den winter een sneeuwlaag van meer dan tien voet hoogte en dan is alle verkeer met de zijdwaarts gelegen dalen afgesneden en heerscht er een doodelijke stilte in deze woeste oorden.

In de gevaarlijke streek, welke den Pelvoux omgeeft, heeft de godsvrucht der voorvaders een klein gesticht gebouwd, waar de reiziger, door storm of onweer verrast, hulp en onderkomen vinden kan. Dit hospicium, dat den naam van Lauteret draagt en nog heden bestaat, ligt in een duistere kloof aan den voet van een reusachtigen berg en is door steile rotsen en afgronden omgeven. Het gebouw schijnt in de zestiende eeuw opgetrokken te zijn, is leeg, heeft een spits dak om de kracht der lawinen te breken en zijne dikke muren worden door beeren gestut, die ver in de rotsen doordringen. De weinige vensters zijn smal, om de winden, die gedurende het geheele jaar in deze eenzaamheid ijzig blazen, en ook de stormen buiten te houden. Zoo beantwoordt het eenvoudige hospicium van Lautaret volkomen aan zijne bestemming, doordien het de menschen tegen de woeste aanvallen der elementen beschermt en hun een veilige schuilplaats daartegen verschaft.

Naar hetgeen wij over het geringe aantal wegen gezegd hebben, welke tegenwoordig die woeste landstreek doorsnijden, kan men er zich een denkbeeld van maken, wat deze wegen in de vorige eeuw moeten geweest zijn. Te dien tijde was deze streek, ten minste gedurende acht maanden van het jaar, geheel ontoegankelijk, en tijdens de vier overige maanden was het niet geraden er zich in te wagen, wanneer zekere winden blaasden of tijdens de bergstroomen gezwollen waren, hetwelk meestal door den donder van neerstortende lawinen vergezeld ging.

Bij zulk een weer en hoewel het reeds nacht was, had een reiziger eene schuilplaats in Lautaret gezocht en voor het in de schouw van het vreemdelingenvertrek vroolijk brandende vuur plaats genomen. Hij was, voor zooverre men zulks naar zijn uiterlijk beoordeelen kon, een man uit den omtrek en alleen in het godshuis gekomen, waar men hem goed scheen te kennen: zijn paard had hij eerst zelf in den stal gebracht.

De man, die zich daar als in een gewoon logement gedroeg, was een bergbewoner van omstreeks vijf en veertig jaar. Hij had een open, vrijmoedig uiterlijk en was van een sterken lichaamsbouw. Hij droeg een wijden gemakkelijken laken jas: zijn gestreept vest reikte tot halverwege zijn lichaam en bedekte nog gegedeeltelijk een bruine broek, de beenen waren tot aan den knie met wollen kousen bekleed, die met rood wollen banden vastgemaakt waren. Zijn lang blond haar hing van onder een breedgeranden hoed, dien hij nog niet afgezet had, tot op de schouders af. Ondanks de schaduw, welke deze sombrero op het gelaat van den reiziger wierp, kon men bij het onzekere schijnsel van het haardvuur toch waarnemen dat zijn gebruind aangezicht die uitdrukking van ernstige scherpzinnigheid en eenigzins ruwe gemoedelijkheid droeg, waardoor de bergbewoners zich van andere menschenkinderen onderscheiden. Zijn uiterlijk sprak ten zijnen gunste; in een andere streek als in dit kanton, welke voor den landbouw zoo weinig geschikt is, had men hem voor een welgestelden pachter gehouden, die

[pagina 4]
[p. 4]


illustratie
vertrek van den verloren zoon, naar bida.


[pagina 5]
[p. 5]


illustratie
terugkeer van den verloren zoon, naar bida.


[pagina 6]
[p. 6]

van eene naburige markt naar huis terugkeerde.

Het vertrek, waarin hij zich bevond, was ruim doch kaal; aan de helder gewitte muren prijkte tot eenig sieraad een ebbenhouten kruisyfiks en eenig sterk berookte printen waarop Evangelieteksten geschreven of gedrukt stonden. Bij de deur was een ijzeren offerbus in den muur gemetseld, bestemd tot het ontvangen der giften van degenen, die hier een schuilplaats gevonden hadden. Alles getuigde van groote eenvoudigheid en strengheid, hoewel de uitgezochte helderheid aan het vertrek en zijne grove meubelen een gezellig aanzien gaf.

De gast had voor het lustig knetterende haardvuur plaats genomen en scheen met geduld de komst der moniken af te wachten, die hem hier gastvrijheid zouden verleenen. Nadat hij zich echter genoegzaam gewarmd, een blik op zijn in de nabijheid liggend zwaar valies geworpen en een wijl naar het huilen van den wind geluisterd had, leunde hij behaaglijk in zijn houten stoel achterover, kruiste de armen over den buik, welke reeds de teekenen van beginnende zwaarlijvigheid vertoonde en staarde naar de balken der zoldering. Zonder twijfel dacht hij daaraan, dat het tijd was om het avondmaal te gebruiken en het recht aangenaam zou zijn iemand bij zich te hebben, met wien hij zich zou kunnen onderhouden. Op de moniken van het hospicium kon hij echter thans niet rekenen: want zij hadden zich op weg begeven ter opsporing van verdwaalde of verongelukte reizigers en degene, die inzonderheid met de ontvangst der reizigers belast was, luidde met alle macht de klok van het gesticht. Ongetwijfeld droeg dit in dezen duisteren nacht te veel tot de veiligheid der moniken bij, die in het gebergte ter opsporing rondtrokken, dan dat de klokkeluider zich door iets anders van zijnen plicht had kunnen laten afbrengen.

De gast in het vreemdelingenvertrek had derhalve geen ander uitzicht op gezelschap dan dat de storm nog andere reizigers naar het godshuis dreef.

Te midden van den neerplassenden regen hoorde hij plotseling paardengetrappel op de binnenplaats; eenige oogenblikken later traden twee reizigers, in mantels gehuld, waarvan het water met stralen afliep, in gezelschap van eenen monik, het vertrek binnen.

Zoodra de beide vreemden zich in het bereik van het schijnsel des haardvuurs bevonden, wierp de bergbewoner een snellen en onderzoekenden blik op hen. Het waren twee jongeliê, wier eenvoudige en wijde mantels noch eenigen rang, noch eenig beroep aanduidden en die even zoo goed door reizende burgers als door edellieden konden gedragen worden. De een, rijzig van gestalte, met bruine gelaatskleur en zwarte vurige oogen, scheen veel ouder te zijn dan zijn reisigenoot en diende hem tot beschermer. Het was een schoon jonkman in den vollen zin des woords, en zijne fiere houding verraadde een man, wien de vrees onbekend scheen te zijn. Toen hij zijn mantel een weinig opsloeg, zag men, dat hij in een groenen kleed, een zijden vest en een laken broek gekleed was, waarvan de onderste deelen in laarzen staken, waaraan zilveren sporen rinkelden. Zijn haar was niet gepoeierd, hoewel men aan het lichte witte waas, welke het behouden had, toch bemerken kon, dat hij eerst sinds kort van het aristocratische gebruik van poeier had afgezien. Eindelijk voltooiden twee achteloos in zijn gordelriem stekende pistolen, die bijna geheel door de panden van het kleed bedekt werden, zijne uitrusting.

Wat den bergbewoner bij dit vluchtig onderzoek het meeste opviel, was de teere zorgvulheid, welke de vreemde voor zijnen medegezel aan den dag legde. Deze was klein van gestalte en zoo rank en tenger, dat men hem eerder voor een pas aan zijne moeder ontloopen schooljongen had kunnen houden. Zijne kleeding was - met uitzondering der pistolen - bijna dezelfde als die van zijn sterker reisgezel. Wat men zien kon van zijn aangezicht, hetwelk ten deele door een breedgeranden hoed en den opgezetten kraag van zijn mantel was verborgen, was fijn en teer, maar zeer bleek. Overigens scheen de arme knaap, ongetwijfeld door een lange reis afgemat en door den ijskouden regen half bevrozen, ter nauwernood nog zooveel kracht te bezitten om zich staande te houden; zijn gang was wankelend en angstig steunde hij op den arm van zijn medegezel.

Eerst voerde hen de monik voor het groote houten kruisbeeld aan den wand en gaf hun een teeken het beeld van den Verlosser der wereld te groeten. Hij zelf knielde neer en dankte God in een stil gebed, dat Hij hem de genade bewezen had, zijnen medemenschen in dezen verschrikkelijken nacht van dienst te kunnen zijn. De oudste der beide jongelingen boog zich licht, eerder om zijn gastheer niet te beleedigen dan uit vrome aandacht; maar de andere bleef eenige seconden lang onbeweeglijk staan, zag het kruis aan, zonk daarop naast den monik op de knieën, brak in tranen en snikken uit en mompelde met een gesmoorde stem: ‘God wilde het niet! God is het die ons straft!’

Zijn reisgenoot trok hem ijlings bij den arm op, fluisterde hem iets toe en geleidde hem daarop zacht naar den haard. De jongere onderdrukte met moeite de smart, die hem zoo plotseling overweldigd had en liet zich zuchtend naar het vuur voeren, waar beiden naast den onbekende plaats namen.

Dit tooneel had in korter tijd plaats gegrepen, dan wij noodig hadden om het te verhalen. Langzamerhand van hunne afmatting bekomende, wierpen de jonge lieden een ongerusten blik om zich heen en de oogen van den oudste ontmoetten daarbij die des bergbewoners. Deze zoo natuurlijke beschouwing scheen evenwel niet naar zijnen smaak te zijn; hij fronste licht de wenkbrauwen en zich tot den monik wendende, zegde hij op zeer beleefden toon:

‘Eerwaarde vader, gelijk gij ziet is mijn broeder zeer vermoeid. Als het niet te veel van uwe goedheid geëischt is, zou ik u wel willen verzoeken onmiddellijk voor hem de kamer in gereedheid te laten brengen die gij voor hem bestemt. Ik zelf zou gaarne met hem op zijne kamer iets gebruiken, wanneer. zulks ten minste niet met de voorschriften van dit huis in strijd is.’

De monik boog ten blijke van toestemming en ging onmiddellijk heen om aan dat verlangen gevolg te geven. De reizigers bleven alleen in het vertrek.

Allen bleven het stilzwijgen bewaren. De bergbewoner wendde de oogen niet van de beide broeders af. Toen hij eindelijk zijne nieuwsgierigheid niet langer bedwingen kon, zegde hij op deelnemenden toon tot den oudste:

‘Uw broeder is niet sterk genoeg, mijnheer, om zich zoo laat in den avond, in de kloven van den Pelvoux te wagen en schijnt buitendien ook niet gewoon aan reizen, naar het mij voorkomt.’

De jongeling, van wien gesproken werd, verroerde zich niet en opende den mond niet om te antwoorden, maar de oudste keerde zich snel om en bezag den spreker van het hoofd tot de voeten, als ergerde hij zich over diens vertrouwelijkheid. Intusschen scheen het besef van zijn hulpeloozen toestand bedarend op hem te werken; want hij antwoordde op korten, droogen toon:

‘Inderdaad, mijnheer, hij is van daag voor het eerst op reis.’

Deze bitsheid liet gevoegelijk geen voortzetting van het gesprek toe; doch de bergbewoner vervolgde op den bedaarden toon van iemand, die tot elken prijs spreken wil, in weerwil van alle mogelijke terugwijzingen:

‘Ofschoon het mij eigenlijk in het geheel niet aangaat, kan ik toch het vermoeden niet verbergen dat gij wel zeer gewichtige redenen gehad moet hebben, om met dezen blijkbaar zoo zwakken knaap zulk een reiste ondernemen. Bij het overtrekken van den Casset moet gij aan vele gevaren blootgestaan hebben en het mag wel een, wonder genoemd worden, dat gij in dit afschuwelijke weer niet verongelukt zijt.’

‘Ja, ja,’ zegde de jonkman met warmte, er wellicht niet aan denkende met wien hij sprak; ‘het is inderdaad een wonder! Tot nu toe had ik niet geloofd, dat men te gelijker tijd sneeuw, regen, storm en onweer kon hebben, zooals dat in de akelige kloof het geval was, die wij moesten doortrekken om hier te komen. Mijn arme broeder werd van zijn paard geworpen, en zonder dezen eerwaardigen monik, die ons te hulp kwam, weet ik waarlijk niet, wat er van ons geworden ware; want ik beken het ronduit, dat ik in dien verschrikkelijken strijd der elementen niet meer wist wat ik deed. Maar nu gaat het weer beter met hem,’ vervolgde hij en wendde zich liefdevol tot zijn medegezel; ‘niet waar, Ernst, nu gaat het beter met u?’

Ernst stamelde eenige woorden, die de bergbewoner niet verstaan kon; hij merkte slechts op, dat de stem van Ernst zacht en welluidend was als die van een koorknaap in de kerk. Zonder echter bij deze bemerking te blijven stilstaan, ging de brave man op goedigen toon voort:

‘O! dat is niets, dat gaat spoedig over! Een nacht goeden slaap en morgen is er geen spoor meer van te zien. Voorwaar, deze vrome moniken doen zeer veel nut, en zonder hun bijstand waren er velen tusschen Grave en Briançon, die heden geen brood meer zouden eten. Ik kom Lauteret dan ook nooit voorbij zonder even binnen te gaan en de wakkere moniken nemen mijne bezoeken ook niet kwalijk. De patertresorier hoeft slechts in dat offerblok te zien’ - en daarbij wees hij op de in den muur gemetselde bus - ‘om dadelijk te weten, dat Martin Simon in het hospicium geslapen heeft.’

Tegelijk glimlachte Martin Simon - want dit was inderdaad zijn naam - zeer zelfvergenoegd, hetwelk door de beide jongelieden onopgemerkt bleef, daar zij met hunne eigene aangelegenheden te zeer bezig waren. - De goede man, die liever alleen dan in het geheel niet sprak, voer derhalve voort zonder zich door de onopmerkzaamheid zijner toehoorders beleedigd te gevoelen:

‘Hm! naar het mij voorkomt, beste kameraden, zijt gij in onze bergen geheel onbekend. Is het onbeleefd, indien ik mij de vraag veroorloof, waarheen gij morgen denkt te vertrekken?’

‘Wat gaat u dit aan?’ vroeg de oudste ongeduldig.

‘Ik vraag dit slechts omdat..... de storm van heden avond de wegen wel wat onkenbaar zal gemaakt hebben en dus is het zeer goed mogelijk, dat twee jongeliê uit de stad, gelijk gij het zijt, morgen een weinig in verlegenheid zouden kunnen zijn, indien zij zich naar Briançon begeven wilden. Ook konden wij, daar ik denzelfden kant uit moet, samen reizen, en wellicht is het u aangenaam, in het gezelschap te zijn van iemand, die hier met de geheele streek bekend is.’

Deze voorslag scheen Ernst's broeder zeer naar den zin te zijn; doch gehoor gevende aan een gevoel van wantrouwen antwoordde hij:

‘Ik ben u zeer verplicht voor uw vriendelijk aanbod, mijnheer; ik houd mij overtuigd dat een goede, vertrouwde gids in deze streek, waar winter en zomer, hitte en koude elkander gezelschap houden, ons bijna onmisbaar zal zijn..... Men had mij dit in Grenoble wel gezegd, maar ik kon en wilde het niet gelooven; anders was ik op alle gevaar af een anderen weg ingeslagen, al ware het alleen ter wille van dezen armen jongen. Maar zeg eens, vriend, is het hier te lande zoo het gebruik, dat men iemand, dien men in het geheel niet kent, zijne diensten aanbiedt?’

‘Dat is zoo het gebruik, mijnheer,’ hernam Martin Simon op eenigszins ruwen toon, ‘en wanneer twee onbedachtzame jongeliê zich zoo op goed geluk af in onze gevaarlijke bergen wagen, is het onze plicht, hun ter hulp te komen en hen voor gevaren te waarschuwen, die hun onbekend zijn. Gij weet het bij ondervinding in welken nood gij reeds verkeerd hebt.’

‘Het is waar,’ antwoordde de jonkman bedrukt, ‘wij deden hoogst onvoorzichtig met dezen weg in te slaan, terwijl er ons nog verscheidene andere openstonden om Piëmont te bereiken!’

De bergbewoner hief het hoofd op.

‘Gaat gij naar Piëmont?’ vraagde hij.

‘Ja, en als gij ons langs afgelegen wegen, die slechts weinig bezocht worden - gij begrijpt mij, vertrouw ik - als gij ons langs zulke wegen derwaarts brengen kunt en wilt, kunt gij op een goede belooning rekenen.’

Nu was de beurt aan Martin Simon om wantrouwen te toonen.

‘Wilt gij Frankrijk verlaten, jonge heertjes?’ vraagde hij streng; ‘wilt gij in het geheim over de grenzen komen en u niet aan de wettelijke formaliteiten onderwerpen? - Het is mij onmogelijk u bij de uitvoering van zulk een plan behulpzaam te zijn, en al kon ik het, zoo zou ik het slechts dan doen, wanneer ik eerst de beweegredenen kende, die u noodzaken om zoo te handelen: ik zou, in weerwil van uw eerlijk voorkomen, te zeer vreezen, niet.....’

[pagina 7]
[p. 7]

Hij beet zich op de lippen; de jonkman maakte een toornige beweging.

‘Waarvoor houdt ons die boer?’ riep hij, onstuimig opspringende, ‘zien wij er uit als dieven of struikroovers?’

Zijn broeder hield hem bij den arm terug.

‘Stil, Marcellin, wees bedaard,’ zegde hij met zijne zachte stem op smeekenden toon; ‘en gij, mijnheer,’ vervolgde hij, zijne groote met tranen gevulde oogen op den vreemdeling vestigende, ‘moet niet zulk een slechte meening van ons koesteren, dewijl wij gedwongen zijn om ons te verbergen en als misdadigers te vluchten. Wij verdienen medelijden en geen verdenking, en geloof mij, mijnheer, een eerlijk man zal nooit reden hebben om het te betreuren ons een dienst bewezen te hebben.’

Deze wijze om zijne hulp in te roepen scheen op Martin Simon indruk te maken; hij wilde ongetwijfeld antwoorden in den geest die met de wenschen der jongeliê overeenstemde, toen de monik, die de cel van Ernst in orde gebracht had, weer binnentrad. Marcellin legde terstond een vinger op de lippen om den bergbewoner het zwijgen aan te bevelen.

‘Ik hoop, goede vriend, dat wij ons morgen vroeg bij onze afreize zullen weerzien,’ zegde hij overluid en stond op; ‘het zal ons genoegen doen in uw gezelschap tot Briançon te reizen.’

‘Ik ben geheel tot uw dienst, mijne heeren,’ antwoordde Martin met een blik van verstandhouding.

De jongelieden wilde den monik volgen, die hun hunne cellen zou aanwijzen, toen zich opnieuw ondanks het woeden van den storm en het kletteren van den regen, een gedruis van stemmen en paardengetrappel op de binnenplaats hooren liet. De beide broeders sidderden en bleven onbeweeglijk staan. Onmiddellijk daarop traden twee bereden policiedienaren en een in het zwart gekleed heer, die een beambte der justicie scheen te zijn, het vreemdelingenvertrek binnen. Zij waren vergezeld door moniken, die hun tot gidsen gediend hadden.

Bij het zien der nieuwe gasten verbleekten de beide broeders. De oudste tastte met de hand naar zijn gordel, als zocht hij zijne pistolen; Ernst deed een geweldige inspanning om een kreet te onderdrukken, wankelde en zonk op den stoel terug, waarop hij een oogenblik te voren gezeten had. Al deze blijken van schrik ontgingen den bergbewoner niet, in wien andermaal wantrouwen jegens zijne nieuwe bekenden opkwam.

De in 't zwart gekleede heer liep, door de beide policiedienaren ondersteund, hinkende voort. Het was een man van middelbare lengte, ongeveer vijftig jaar oud, met grijze, doordringende oogen. Hij droeg een korte broek en zijden kousen, die met een laag modder bedekt waren. De krullen van zijne pruik vielen in natte strengen op zijn kleinen mantel af. Ongetwijfeld had de man voor zijn afreis niet genoegzaam tijd gehad, om zich behoorlijk toe te rusten en zijne haast had hem in de noodzakelijkheid gebracht zich in zijn gewone ambtskleeding aan de stormvlagen van het gebergte prijs te geven. Hij verkeerde derhalve in een toestand die wel geschikt was om zoowel de lachlust als het medelijden op te wekken. Sporen aan zijne met groote zilveren gespen versierde schoenen hinderden hem blijkbaar en dwongen hem bij elken stap dien hij deed, een zachten, pijnlijken uitroep af; hij rilde in zijne lichte door regen en sneeuwwater doorweekte kleeding en liet op den vloer van het vertrek een langen, natten streep achter, want het water stroomde hem letterlijk van het lichaam. Met een woord, hij zag er zoo erbarmelijk, hulpeloos en tegelijk belachelijk uit, dat de beide policiedienaren, op wie hij steunde, zich niet onthouden konden spottende oogslagen op hem te werpen.

Een beambte in zulk een toestand was wel niet in staat om ontzag in te boezemen. Toen hij echter den schouw naderde om zich een weinig te drogen, gingen de beide broeders snel terug, oogenschijnlijk, om voor de laatst aangekomenen plaats te maken, in waarheid echter om zich in den donkersten hoek van het vertrek terug te trekken.

‘Dat is de procureur Michelot, de rechterhand mijns vaders,’ fluisterde Ernst zijn broeder in het oor; ‘wij zijn verloren!’

Marcellin greep snel Ernst' hand en wilde hem met zich voorttrekken, maar de arme Ernst was zoo bedremmeld, dat hij zich niet verroeren kon. De jongelieden waren derhalve gedwongen in de tegenwoordigheid te blijven van den man, dien zij ongetwijfeld reden hadden te vreezen.

Middelerwijl had de procureur plaats genomen en wel in een grooten leuningstoel, die voor den schouw stond. Aanvankelijk bewaarde hij het zwijgen, roerloos en als onverschillig voor alles, wat rondom hem plaats greep; toen de moniken hem echter overreed hadden om een glas likeur te drinken, waarvan de bereiding hun geheim was, en de weldadige werking der warmte zich deed gevoelen, ontwaakte hij allengskens uit de verdooving, waarin hij tot dusverre verkeerd had. Hij schoof langzaam de natte vlechten zijner pruik, die zijn gelaat bedekten, op zijde en hief met moeite het hoofd op. Nauwelijks was hij zoo een weinig tot bezinning gekomen toen zijne starende oogen zich op Martin Simon vestigden, die het dichtst bij hem zat. Hij ontroerde en stamelde, terwijl hij met zijne dorre en gekromde vingers op hem wees:

‘Wie is die mensch? Neemt hem gevangen!’

De over dit zonderlinge bevel verbaasde policiedienaren aarzelden te gehoorzamen. Intusschen bezon zich de procureur en sprak met zwakke stem:

‘Wacht nog even..... Laat ons langzaam en bedaard te werk gaan. Degenen, die ik zoek, hadden wel hierheen kunnen vluchten; laat ons dus toezien met wien wij hier te doen hebben. Hola, mijn waarde, wie zijt gij? waarheen gaat gij?’

‘Wie zijt gij zelf?’ vroeg de bergbewoner trotsch, ‘en met welk recht vraagt gij mij uit?’

‘Met welk recht?’ herhaalde de arme procureur, die vruchteloos tegen zijne zwakte kampte en nog altijd in zijne natte kleederen van koude klappertandde; ‘ik vind u zeer vermetel!..... ik ben afgevaardigd door den luitenant-crimineel van Lyon om..... Maar dat gaat u ook eigenlijk in het geheel niet aan; vergenoeg er u mede met op mijne vragen te antwoorden..... Ach, mijn God, eerwaarde paters,’ onderbrak hij zich en zonk in de leuning van zijn stoel terug, ‘reikt mij toch nog eenige druppels van uw heerlijk levens-elixir; ik ben nog geheel van streek!’

De moniken haastten zich den lijdenden reiziger te hulp te komen, die echter slechts weinige oogenblikken noodig had om zich weer te herstellen, daarbij echter zijne opdracht niet uit het oog verloor en zich tot den vreemdeling wendde met de woorden:

‘Nu! zult gij spreken, domkop? Ik vraag u nogmaals: wie zijt gij?’

‘Ik ben geen domkop,’ antwoordde de gevraagde, die door dat enkele woord tot een vijand van den onbeschoften procureur geworden was. ‘Ik ben Martin Simon, een boer uit het dorp Bout-du-Monde, dat eenige mijlen van hier ligt; deze eerwaardige paters,’ ging hij voort, daarbij op de hem omringende moniken wijzende, ‘kennen mij zeer goed en kunnen dus bevestigen, dat ik er verre van daan ben een avonturier te zijn.’

De prior van het hospicium, die aanwezig was, trad in het midden van den kring, die het groepje vormde.

‘Mijnheer,’ sprak hij met waardigen nadruk, ‘gij moet hier voorzeker vreemd zijn en dit niet alleen in deze streek, maar in geheel Dauphiné, daar gij den naam van den heer Martin Simon niet kent. Ik en wij allen in het gesticht blijven borg voor den heer Martin Simon, die niet alleen een weldoener van dit toevluchtsoord maar van den ganschen omtrek is, en.....’

‘Genoeg, genoeg, eerwaarde pater,’ sprak de bergbewoner met een gebiedend gebaar. ‘De man der wet behoeft den bijnaam niet te kennen, welken de goede liê in onze dalen mij geven; het moet hem genoeg zijn te weten wie ik niet ben. Wat gaat het hem aan, wie ik ben?’

De prior boog eerbiedig en sprak half fluisterend eenige woorden, die eene verontschuldiging schenen te zijn.

De koortsachtige toestand van den beambte was van dien aard, dat hij de hem gegeven ophelderingen niet volkomen verstaan had; alleen had hij er zooveel uit vernomen dat Martin Simon niet aan zijne rechtsmacht onderworpen was, doch hij spande evenwel alle krachten in om het verhoor voort te zetten.

‘Ik bid om verontschuldiging, mijnheer,’ zegde hij en hield bij elk woord op, om een zucht of een klaagtoon te laten hooren; ‘ik weet wel, dat gij geen dergenen zijt, die ik zoek; ik wilde slechts..... ik wilde slechts hooren van welken kant gij kwaamt, toen gij in het hospicium een schuilplaats zocht?’

‘Van Grenoble, waarheen mijne zaken mij gevoerd hadden,’ antwoordde Martin kortaf.

Het woord Grenoble scheen den procureur eenigen moed te schenken.

‘Aha! komt gij van Grenoble? Nu, zijt gij daar soms niet toevallig een jong mensch, een jong goed gekleed edelman van een lange gestalte tegengekomen? Ja, ik meen dat hij van een lange gestalte is..... met trotsch voorkomen en donkere oogen. Zijn zijne oogen donker?’ ging hij voort, als richtte hij deze vraag aan zien zelven. ‘Maar het komt er niet op aan; wat doet de kleur tot de zaak af?..... En zaagt gij bij hem niet een jonge kleine dame met een lief gezichtje, in een groen zijden kleed.....wacht even, ik geloof, dat het een blauw, neen, een rozerood..... kortom, een zijden kleed was het? Zij reizen per rijtuig, per draagkoets, of te paard of te voet, want dit punt is niet voldoende uitgemaakt..... Genoeg, hebt gij twee personen ontmoet, op wie de zooeven gegeven beschrijving past?’

‘Hm! Uwe beschrijving is klaar en duidelijk,’ zegde de bergbewoner goed geluimd; ‘zij kan, desnoods, op alle reizigers toegepast worden. Wat echter uw jongen snaak en uwe kleine landloopster in het zijden kleedje betreft, gij kunt u verzekerd houden, dat men zulke lieden inzonderheid bij nacht, niet in de kloven van den Pelvoux ontmoet. Tot een verliefde samenkomst is deze streek niet uitlokkend genoeg, vooral niet bij zulk een weer als nu.’

‘Dat weet ik bij ondervinding!’ riep Michelot onwillekeurig uit; ‘het is een afschuwelijk land, en ik geloof niet dat ik deze reis zal overleven. Ik heb ze slechts ondernomen opdat mijn meester geen reden zou hebben zich over mijn iever te beklagen. In vier en twintig uren tijds heb ik geen bete broods genuttigd om deze lichtzinnige jongelieden na te zetten. Te Grenoble kwam ik, helaas! een uur na hen aan..... Maar wat babbel ik daar? Ik weet niet meer, wat ik doe, wie ik ben, met wien ik spreek!’

Hij slaakte een diepen zucht en vroeg na een korte pauze nogmaals:

‘Gij hebt ze dus niet gezien?’

‘Men zou lang kunnen gaan om in onze bergen zulke lieden te ontmoeten, zoo als gij ze beschrijft. Geloof mij, mijnheer, een jonge edelman en een jong meisje zullen het niet wagen in de nabijheid van den Pelvoux te komen, als de storm loeit gelijk heden; en hebben zij het evenwel gewaagd, dan zijn zij gewis omgekomen.’

‘Licht mogelijk!’ antwoordde de procureur, ‘en is dit het geval dan zijn al mijne moeiten en nazoekingen te vergeefs..... maar.....’

Juist viel zijn oog op de beide broeders, die in het uiterste einde van het vertrek zaten.

‘Wie zijn die reizigers?’ vroeg hij met nieuwe opgewektheid; ‘komt eens hierheen, mijne heeren! wie zijt gij en vanwaar komt gij?’

De broeders verroerden zich niet. Marcellin tastte onder zijn mantel naar een pistool.

De bergbewoner stond verschrikt op. Michelot, wiens achterdocht door het zwijgen der jongelieden versterkt werd, draaide onrustig op zijn stoel heen en weer en wees hun de beide speurhonden.

‘Indien zij niet willen antwoorden,’ riep hij, ‘maakt gij u van hen meester! Het zijn ongetwijfeld vrienden van den ridder..... Zij weten van de zaak af..... Neemt ze gevangen!’

De policiedienaren aarzelden; dit bevel kwam hun voor als een uitwerking van de koorts, welke den armen procureur reeds deed klappertanden. De eerste, die hen genaderd ware, had een kogel gekregen; want de oudste der beide broeders had plotseling een vastberaden houding aangenomen. Zich van zijn schrik herstellende, herkreeg Martin Simon eindelijk zijne tegenwoordigheid van geest.

‘Kom, kom, mijnheer de rechter, of welken titel gij ook dragen moogt..... wat hebben u mijne beide neven gedaan, dat gij ze als

[pagina 8]
[p. 8]

misdadigers gevangen neemt? Bij de heilige Maagd! dat duld ik niet! Ik ben zelf eenigszins een man der wet en weet dus zeer goed, dat mijne neven.....’

‘Uwe neven!’ herhaalde de procureur.

De moniken en zelfs de jongeliê konden een gebaar van verrassing niet verbergen.

‘Ja,’ hernam Simon en thans nog nadrukke kelijker, ‘de zonen van mijn zwager Johan, twee brave jongens die tot dusverre nimmer hun dorp verlieten en die ik gisteren voor hun plezier van huis mede naar Grenoble nam. Wie kent ze niet vijf mijlen in het rond?’

Michelot liet zich door den vasten toon der bewering van den bergbewoner om den tuin leiden. Wellicht had hij, indien hij minder door de koorts beneveld ware geweest, het door Simon verzonnen sprookje niet zoo gemakkelijk aangenomen; maar nu zonk hij afgemat in zijn zetel achterover en vergenoegde zich met de vraag:



illustratie
zomervreugd, naar a. jurner.




illustratie
wintervreugd, naar a. jurner.




illustratie
de dorpsschout, naar o. eerelman.




illustratie
drievuldigheid (de verkorte christus), naar rubens.




illustratie
lente, naar w.j. oppenoorth.


‘Maar waarom geven zij dan zelf geen antwoord?’

‘Hm,’ hernam de stoute bergbewoner. ‘Als zij niet spreken, hebben zij daartoe zeer goede gronden; zij verstaan geen woord Fransch en spreken slechts de volkstaal van deze streek. Daarbij zijn de arme jongens half dood van vermoeienis en als zij thuis waren, lagen zij reeds lang in bed. Ziet gij niet, mijnheer, dat die arme drommels in het bijzijn van het geheele gezelschap bijna zitten te slapen als ontbrak het hun aan goede menieren? Indien gij het mij niet kwalijk neemt, zal ik een dezer goede moniken verzoeken ons naar de voor ons bestemde cellen te voeren, want ik wil mij in persoon er van overtuigen, dat het den jongens aan niets ontbreekt; daarna zal ik terugkeeren om met deze heeren van de policie het avondmaal te gebruiken. De wijn van de eerwaarde paters is goed; ik kan dit uit eigen waarneming en ondervinding getuigen.’

Zoo sprekende schoof hij zijne beide voorgewende neven naar de deur, waarbij hij hun eenige woorden in de boerentaal toesprak, die zij natuurlijk niet verstonden.

De procureur voedde echter nog steeds achterdocht: want toen hij zag hoe Martin Simon zich met de beide jongelieden verwijderde, breidde hij de armen uit, als wilde hij hen terughouden en morde met haperende stem:

‘Dat is niet in orde en klaar; men moet weten..... ik wil..... ik zal ze zelf in het verhoor nemen..... morgen!’

Maar zijn krachten waren uitgeput. Uitputting en koorts behaalden de overwinning op den iever van den man der wet en hij zonk als onmachtig achterover. De moniken ijlden hem te hulp en bewezen hem al de zorgen, die in zulke omstandigheden aangewend worden. Men bracht hem in een tamelijk verontrustenden toestand te bed.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken