Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

De reizigers volgden het bekoorlijke dal in de lengte en hunne blikken konden onbelemmerd rondweiden. Ernestine bemerkte, dat een paar honderd meters verder dan de plek waar zij zich bevonden de weg een kromming maakte en plotseling links bergop liep. Zij naderden dus het doel van den tocht en het was hoog noodig den magister nog aan het spreken te brengen, alvorens de mogelijke moeielijkheden van het pad het onderhoud nogmaals beletten. Ernestine verzocht Marcellin haar te laten begaan en naderde van lieverlede den magister, die misschien reeds vergeten had wat er voorgevallen was.

‘Mijnheer Noël,’ begon zij op vriendschappelijken toon, ‘het is mij, hoop ik, veroorloofd u te vragen. of de familie van den heer Martin Simon reeds lang in deze streek woont?’

‘Wel zeker is u dit veroorloofd,’ antwoordde de magister. ‘Komaan! ik wil u verhalen wat men van deze familie zegt, zonder dat ik nochtans voor de waarheid daarvan insta. Voor

[pagina 31]
[p. 31]

alles moet gij weten, dat mijnheer Bernard, Martin's vader, voor ongeveer zestig jaren zich hier in het gebergte metterwoon is komen vestigen. Herders, die hem te dier tijde zagen en kenden, verhalen, dat het een kleine, zwakke man was, die zeer versleten kleederen aan had, welke evenwel vroeger kostbaar moesten geweest zijn. Hij vertoonde zich voor de eerste maal in het dal ter plaatse, waar nu het dorp Bout-du-Monde ligt; destijds was het 't onvruchtbaarste en onherbergzaamste dal in het geheele gebergte. Niemand kende hem. Hij woonde op de plek, waar tegenwoordig de kerk staat, in een kleine hut; maar slechts zeer weinig dalbewoners naderden zijne woning. Men beweerde, dat hij 's nachts ter heksensabbath voer - men hield hem voor een toovenaar en derhalve gingen allen hem liefst uit den weg. Wat mij betreft, ik dacht van den beginne af, dat deze mijnheer Bernard Simon reeds destijds ontdekt had, dat.....’

De magister zweeg plotseling.

‘Wat had hij ontdekt?’ vraagde Ernestine wellicht met al te veel iever.

‘Niets,’ antwoordde Noël, wien het ditmaal niet ontging, dat hij op het punt had gestaan, zich nogmaals te verraden.

Na eene korte pauze begon hij opnieuw:

‘Op zekeren schoonen dag verveelde zich de heer Bernard Simon als een beer in zijn hol. Aan den voet van gindschen ronden berg, dien gij van hier uit voor u ziet, woonde een brave schaapherdersfamilie, die den heer Bernard Simon voor een geringen prijs de noodige kleeding en het dagelijksche voedsel verschafte. Alles ging zoo goed, dat de Berggeest, gelijk men hem noemde, een weinig minder wild en wat beter te genaken werd en ten slotte de dochter van den schaapherder, een eenvoudig en deugdzaam meisje, huwde, die haren man gedurende zijn geheele leven liefdevol ter zijde stond. Uit dit huwelijk stamt de tegenwoordige Martin Simon af, dien men niet ten onrechte de koning van den Pelvoux noemt.’

‘De koning van den Pelvoux?’herhaalde de ridder verbaasd. ‘Is Martin Simon wezenlijk degene, dien men den koning van Pelvoux noemt.’

‘Hij en niemand anders. Hebt gij reeds van hem gehoord?’

‘Ja,’ antwoordde Marcellin, zijn geheugen raadplegende. ‘Ik heb zelfs hooren zeggen, dat het een rijke heer was, die zich een klein koninkrijk in deze ontoegankelijke bergen gevestigd had. Men beweert, dat hij onmeetlijk rijk is en zegt in allen ernst, dat hij met den duivel een verbond gesloten heeft; ik geloof zelfs, dat er bij het parlemenf te Grenoble een proces wegens tooverij aanhangig is gemaakt, waarin hij cene rol speelde.’

‘Neen neen, zoover is het niet gekomen. Men bepaalde er zich toe in ons dal naar eene goudmijn onderzoek te doen, die niet bestaat en de heer Martin Simon is deswegens even zoo weinig bemoeielijkt geworden als ieder ander bewoner van het dorp, Wat intusschen de geruchten over hekserij aangaat, wil ik toegeven, dat het gewone domme volk wel grond tot deze meening gehad heeft. De vader, ten minste, de berggeest, was een zonderling mensch, die echter in de laatste jaren zijns levens een weinig anders werd. Overigens heeft de heer Martin Simon, ofschoon hij baljuw en de aanzienlijkste persoon van het dal is, nooit den titel van landheer aangenomen.’

‘Hebt gij niet te voren’ gezegd, dat hij de heer van het geheele dal was?’

‘Niet in den woordelijken zin, en nochtans vond men hier, ware hij er niet, slechts steenklompen, rotsen, dennen en wildernis, waar thans een bloeiend dorp verrijst, dat gij weldra voor u zult zien. Hij heeft het met ongehoorde uitgaven, volharding en overleg zoo ver gebracht op een bijna onbewoonbare plek een betooverend woonoord te stichten. Men heeft mij verteld, dat ten tijde van zijn vader geheel Bout-du-Monde uit twee huizen bestond, waarvan het eene door de familie Simon, het andere door den herder bewoond werd, wiens dochter met Bernard Simon getrouwd was. De heer Martin Simon ving aan, den rotsachtigeu grond, welke de plek omgaf, aan te hoopen, wat hem uiet veel kostte, daar het land ten eenemale ongeschikt voor akker- of tuinbouw scheen. Op zijne kosten liet hij een kleine kapel bouwen om daar de beide lijken zijner ouders bij te zetten, die bijna te gelijker tijd gestorven waren. Elken zondag komt een monik van Lautaret hierheen om de H. Mis te lezen. Daarna bouwde Martin Simon voor zich en de arbeiders op zijne boerderij - want hij was aan de ontginning van den dalgrond begonnen - een net huis van steen, met leien gedekt. Dit huis was zoo schoon, dat men dikwijls mijlen ver uit den omtrek herwaarts kwam, om het te bewonderen. Hierop sloeg de heer Martin Simon aan verscheidene gezinnen voor, hun ook nette woningen te bouwen en hun het bezit daarvan, zoowel als van een zeker gedeelte der daaraan grenzende landerijen, tegen een jaarlijksche kleine aflossing, te verzekeren. Gij kunt u gemakkelijk voorstellen, dat het niet aan liefhebbers ontbrak die de zoo gunstige voorwaarden gaarne aannamen. De heer Martin Simon koos diegenen uit, die hem het vlijtigste, vreedzaamste en eerlijkste toeschenen en liet dan het geheele tegenwoordige dorp Bout-du-Monde bouwen.

‘Hij is nooit streng wanneer iemand de jaarlijksche aflossing niet betalen kan; ja menigmaal, wanneer een herder of een arbeider, die een huis bezit, niet betalen kan, geeft hem de koning van den Pelvoux nog geld om gedurende het volgende jaar zijn gezin te kunnen onderhouden. De baljuw heeft ongehoorde sommen uitgegeven om Bout-du-Monde te grondvesten en nochtans schijnt hij tegenwoordig rijker dan ooit te zijn. Men zou bijna denken, dat hij niets anders beoogt dan goed te doen: en gij kunt dan ook wel begrijpen, dat hij door de geheele bevolking van den omtrek bijna afgodisch vereerd wordt.’

‘Met uw verlof, mijnheer Noël,’ bemerkte Ernestine, ‘het komt mij voor dat er in uwe woorden een groote tegenspraak ligt. Gij zegdet ons, naar ik meen, dat Martin Simons vader, die jonge menschenschuwe man, die zoo plotseling hier in het gebergte verscheen, een soort van bedelaar in havelooze kleeding geweest is. Hoe kwam het dan dat na den dood van dezen man, die de dochter van een armen herder getrouwd had, zulk een goote erfenis voorhanden was om daarmede een geheel dorp te bouwen en eene woestenij in eenlusthof te herscheppen?’

‘Hac opus, bic labor sit; slechts weinig personen kunnen op zulk een vraag antwoorden; want de vader zoowel als de zoon waren daaromtrent niet mededeelzaam. Dit alleen staat vast, dat de heer Bernard zich ieder jaar in het gheim naar een der naburige steden begaf en dat na diens dood de heer Martin Simon eveneens van tijd tot tijd een reis maakt. Men vermoedt dat Grenoble het gewone doel van deze reizen is, die zich tegenwoordig menigvuldiger dan vroeger herhalen, inzonderheid sinds het dorp Bout-du-Monde zulk een uitbreiding verkregen heeft; en ziet gij, ook vandaag keert de baljuw van een dezer verre pleziertochten terug, waarvan wellicht niemand met uitzondering van zijne dochter het wezenlijke doel kent.’

‘Dat is allemaal zeer bevreemdend en opmerkelijk, mijnheer Noël; maar is dan iedereen zoodanig met de deugden van den heer Martin Simon ingenomen, dat men zich nog nooit eeuig kwaad vermoeden over deze geheimzinnigheid heeft veroorloofd!’

Noël nam een ernstig voorkomen aan.

‘Gelijk gij wel denken kunt, is men zeer terughoudend omtrent alles wat den gemeenschappelijken weldoener betreft,’ antwoordde hij; ‘om u evenwel niets te verbergen, moet ik u zeggen, dat men zich menigmaal heeft afgevraagd waarheen de vader en de zoon wel gegaan zijn. Eenigen beweren, dat de overleden Bernard een man van vanzienlijke afkomst geweest is, die om een of andere gewichtige reden de eenzaamheid in onze bergen gezocht en zijn naam en rang zorgvuldig verborgen gehouden had. Nadat hij geruimen tijd de afgezonderde levenswijze waarvan ik u sprak geleid had, heeft hij zich herinnerd, dat hij nog groote grondbezittingen in een niet al te ver van hier liggend land bezat en er voortaan regelmatig de inkomsten van geïnd. Wat den zoon aangaat, is het waarschijnlijk, dat hij de goederen zijns vaders verkocht en een gedeelte van den opbrengst tot vestiging van het dorp aangewend heeft, dat wij dadelijk zullen bereiken. En dit is eveneens zeker, dat er nooit zooveel geld voorradig is dan wanneer hij van een dezer reizen terugkeert en u zelven zal het vandaag wel niet ontgaan zijn, dat zijn valies ongemeen zwaar was..... Wat de overige sprookjes betreft, die men omtrent den oorsprong van zijn rijkdom verspreidt,’ ging de magister met een onverschillig voorkomen voort, ‘deze zijn zoo onnoozel dat zij der vermelding niet waard zijn.’

Den beiden jongelieden ontging de uitdrukking van gemaakte onverschilligheid, waarmede hun leidsman de laatste woorden uitte.

Dit verhaal had hun aandacht geheel geboeid en zij waren zonder het bijna te bemerken, ter plaatse gekomen, waar de weg op nieuw tegen de bergen opkronkelde. Op het oogeublik, dat zij het schilderachtige dal zouden verlaten zag Marcellin zonder opzet nog eens om. Eensklaps verbleekte hij en trok krampachtig den teugel van zijn paard aan.

‘Wij zijn verloren,’ morde hij, ‘men vervolgt ons!’

Eenige honderd schreden afstands van de plek waar de reizigers zich bevonden, kwamen drie ruiters zoo snel als de hobbelige weg zulks toeliet op hen af. Michelot naderde met zijne beide handlangers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

‘Hola! schoolmeester, waarheen voert deze weg?’ vraagde plntseling Marcellin op niet zeer hoffelijken toon.

‘Naar het dorp Bout-du Monde, mijnheer.’

‘En nergens anders heen?’

‘Neen.’

‘Wij zijn het, die door gindsche drie ruiters vervolgd worden,’ bracht hij haastig uit, terwijl hij Ernestine verschrikt aanzag: ‘en wat het ergste is, zij hebben ons reeds gezien!’

‘Marcellin!’ riep het jonge meisje vol vertwijfeling, ‘zij zullen zich van mij meester maken en mij met geweld naar mijn vader terugbrengen..... Zulk een schande overleef ik niet!’

De ridder zag om zich heen om te ontdekken of er geen mogelijkheid bestond langs een of anderen kant te ontkomen. Maar hij overtuigde zich alras van de nutteloosheid van dit onderzoek; rechts en links verhieven zich naakte rotsen, en voor hem was de smalle weg of liever het voetpad dat naar Bout-du-Monde leidde.

‘Heer schoolmeester,’ begon hij nogmaals met de grootste koelbloedigheid, ‘hoe ver zijn wij nog van het dorp?’

‘Virgilius zegt.....’

‘Antwoord terstond!’ riep hij toornig.

‘Ongeveer een kwartmijl.’

‘Die kunt gij in een halfuur afleggen. Loop vooruit en boodschap den heer Martin Simon, dat het oogenblik daar is, om ons de krachtige hulp te verleenen, welke hij ons toegezegd heeft. Gelijk gij ziet, vervolgt men ons!’

‘Hm! Wat zou hij wel tegen de dienaren van het gerecht kunnen uitvoeren?’ vraagde de magister naïef.

‘Wat! Zou hij op een macht geroemd hebben, welke hij niet bezit?’ riep de ridder. ‘Hoe dit ook zij, loop vooruit - en gij, Ernestine, volg dezen man. Ik zal trachten de vervolgers hier een wijl op te houden en misschien komt de hulp nog tijdig voor mij opdagen.’

‘Marcellin,’ zegde Ernestine vastberaden, ‘ik verlaat u niet. Vallen wij hun in handen, bied dan geen gewelddadig verzet. Bedenk alles wel, Marcellin.....’

‘Hoe is het, man, zijt gij nog hier?’ voegde de ridder den magister toornig toe en lichtte dreigend den rijzweep tegen hem op. De goede Eusebius was namelijk geheel verbluft aan den kant van den weg blijven staan. ‘Haast u en zeg uwen heer, dat hij het gansche dorp moet wapenen en ons te hulp komen!’

Noël zette nu haastig zijne lange beenen in beweging.

‘Volg hem!’ riep de Peyras op smeekenden toon; ‘om Godswil, Ernestine, laat mij alleen hier achterblijven! Uwe tegenwoordigheid belemmert mij in mijne bewegingen en verlamt mijn geheelen moed.’

‘Ik blijf,’ antwoordde de jonkvrouw de Blanchefort, ‘en deel uw lot.’

Onder deze korte samenspraak zetten zij hunne paarden tot den grootst mogelijken spoed aan, terwijl de ridder de Peyras voortdurend rondzag, of de plaatselijke gesteldheid nog niet een gelegenheid tot vluchten aanbood. Maar

[pagina 32]
[p. 32]

hoe verder men kwam, hoe woester en ontoegankelijker de streek werd. De reizigers bevonden zich thans op een soort voorsprong, die aan den eenen kant begrensd was door een steilen berg, aan den anderen door een huiveringwekkenden afgrond, het gapend Graf geheeten, bij welks aanblik de moedigste man beven moest.

Michelot en zijne trawanten kwamen steeds nader; weldra konden de jonge lieden de stem des procureurs vernemen, die toornig riep:

‘Daar zijn zij! Ik verwed er mijn hoofd onder, dat het dezelfde deugnieten zijn, die mij gisterenavond om den tuin geleid hebben. Maar ditmaal zullen zij mij niet ontkomen.’



illustratie
de chineesche jonk te amsterdam.


Deze woorden bewezen, dat de procureur niet zoo goed onderricht was, als de vluchtelingen gevreesd hadden, en dat hij slechts kwaad vermoeden had. Marcellin kwam derhalve op den inval hem met de grootste driestheid te ontvangen en een verhoor af te wachten, maar eerst dan wanneer hij er toe gedwongen werd. In dit voornemen werd hij versterkt, toen hij een der policie-dienaren hoorde zeggen:

‘En hebt gij opgemerkt, mijnheer, dat degene, die het paar te voet vergezelde, ijlings wegliep, als hij ons herkende? Dat is verdacht. Mogen die twee nu degenen zijn die wij zoeken of niet - in elk geval moeten wij ze wat van naderbij beschouwen; ze zien er zoo geheel en al uit als galgenaas!’

Thans verhief hij de stem en riep uit alle macht:

‘Hola! heeren! Wacht een oogenblik; wij hebben een woordje met u te spreken!’

De vluchtelingen keerden zich niet om en zetten hun tocht voort alsof het paardengetrapgel op den rotsgrond hen verhinderd had het bevel te hooren.

‘Om Godswil, Ernestine,’ smeekte Peyras halfluid, ‘blijf toch niet hier; welk nut kan dit kwalijk begrepen offer voor u hebben en waartoe dient het mij? Wanneer wij onze vervolgers in de handen vallen, zal immers hun eerste zorg zijn, ons van elkander te scheiden? Tracht derhalve zoo veel voorsprong te winnen, als mogelijk is, terwijl ik de drie hier zal trachten op te houden. Vrees niet, dat men mij wegvoeren zal, alvorens men zich ook van uw persoon meester gemaakt heeft. Michelot is er de man niet naar, die zich met de helft van zijne prooi tevreden stelt. Zoodra hij mij erkent, zal hij u onder uwe vermomming vermoeden en u dadelijk vervolgen. Middelerwijl echter kunnen wij hulp bekomen.’

Deze woorden bewogen eindelijk de jonkvrouw de Blanchefort het besluit te nemen, hetwelk in de gegeven omstandigheden het eenig verstandige was.

‘Ik stem toe, Marcellin,’ zegde zij zenuwachtig: ‘ik snel naar onzen vriend; maar nogmaals smeek ik het u: gebruik geen geweld.’

‘Spoed u, spoed u!’ vermaande de ridder.

Ernestine zette haar paard aan, terwijl Marcellin het zijne langzamer liet gaan. Bij een kromming van den weg wenkte zij den jonkman met de hand een vaarwel toe en was uit het gezicht verdwenen.

Toen de vervolgers deze vlucht gewaar werden, hieven zij een groot geschreeuw aan en geboden halt te houden. Plotseling wendde Marcellin, als wilde hij aan dit bevel gehoor geven, zijn paard om, plaatste zich zoo dat hij hun den weg versperde en riep, een pistool uit zijn gordel trekkende, met vaste stem:

‘Zoo gij nog een stap nader komt, schiet ik den voorste overhoop!’

Deze bedreiging had waarschijnlijk niets uitgewerkt bij de beide bereden policie-agenten; maar zij deed hare volle uitwerking op den procureur, die den teugel van zijn paard inhield en zijn medegezellen bevool hetzelfde te doen.

‘Wat denkt dat heethoofd wel,’ riep Michelot, ‘dat hij zich tegen de wettelijke macht zou kunnen verzetten? Haal geene domme streken uit, mijnheer! Beantwoord openhartig en naar waarheid mijne vragen en ik beloof u niet te streng met u te zullen handelen in het geval, dat gij op geen zeer vriendschappelijken voet met de justicie zoudt staan.’

De ridder oordeelde den tijd nog niet gekomen om ophelderingen te geven. Hij wierp snel een blik om zich heen en herhaalde op dreigenden toon:

‘Wanneer gij nog een schrede nader komt, schiet ik u overhoop!’

De procureur, wiens bleek aangezicht nog duidelijk de sporen der vermoeienissen van den vorigen dag droeg, richtte zich plotseling keersrecht in zijn zadel op, terwijl zijne wangen zich hoogrood kleurden.

‘Bij alle duivels!’ riep hij verheugd uit, ‘deze stem ken ik - zij behoort den ridder de Peyras!’

‘Voorwaarts dan!’antwoordde de policie -dienaren.

Maar bij de eerste beweging, die zij maakten om hunne paarden te doen voortgaan, zag Michelot den mond van het afschuwelijke pistool op zich gericht.

‘Wacht wat, wacht wat!’ riep hij verschrikt; ‘de ridder is een stijfkop en in staat te volvoeren, waarmede hij dreigt. Laat mij met hem onderhandelen en trachten hem te overreden zich over te geven, alvorens wij tot uitersten overgaan.’

De handlangers der justicie gehoorzaamden, hoewel met tegenzin, aan zijn bevel om werkeloos te blijven. De procureur hoestte een paar malen, schraapte zijn keel en nam een statig voorkomen aan als ging hij voor een gerechtshof een lange rede houden.

‘Ik hoop,’sprak hij met een buiging, ‘dat de heer ridder het nuttelooze van zijn verzet inzien en mij niet dwingen zal, om mijne toevlucht te nemen tot maatregelen die mij evenzeer onaangenaam zijn als hem zelven. Ik kan den heer ridder de verzekering geven, dat hij met al de achting en onderscheiding behandeld zal worden, waarop een man van zijn stand en rang aanspraak kan maken.’

De procureur zweeg en wachtte op een antwoord. Marcellin week niet van zijne plaats en herhaalde even droog als te voren:

‘Wanneer gij een schrede naderbij komt, zijt gij een man des doods!’

‘Hm! een recht domme logica!’ bromde de procureur, terwijl hij zich angstig voor het op hem gerichte pistool keerde en wendde. ‘Wees toch verstandig, mijnheer de Peyras, en houd op met die strafbare bedreigingen; ik weet te goed, dat gij niet in staat zijt een fatsoenlijk man, die zijn plicht vervult, eenig leed te doen!’

‘Gij een fatsoenlijk man?’ berstte Marcellin toornig uit. ‘Waart gij het niet, die den heer Blanchefort overreedde, mij de hand zijner dochter te weigeren? Wacht u wel, Michelot, al die herinneringen in mij wakker te roepen, want uw leven hangt nog slechts van een druk mijns vingers op dit pistool af!’

Deze beleediging scheen op Michelot minder indruk te maken dan het voortdurend op hem gerichte pistool. Hij sidderde bij de gedachte, dat door een krampachtige beweging van den ridder het wapen kon afgaan en groote zweetdruppelen parelden op zijn voorhoofd. Hij waagde het niet den policie-dienaars bevel te geven hun plicht te doen; hij zou het echter uitmuntend gevonden hebben, indien zij dit zonder hem gedaan hadden.

De policie-dienaren begrepen de aarzeling van hun beangsten chef.

‘Wij moeten er een einde van maken!’ sprak de een en gespte zijn karabijn aan den zadelknop los.

Zijn kameraad deed hetzelfde en nu wierp Marcelin zijn mantel af, dewijl deze hem in zijne bewegingen hinderlijk was, nam den teugel van zijn paard tusschen de tanden en wapende zijne linkerhand insgelijks met een pistool.

De dienaren der gerechtigheid zagen deze bedenkelijke toebereidselen bedaard aan; maar de procureur gleed behendig uit den zadel en kroop onder den buik van zijn paard.

Thans riep hij met nieuwen moed:

‘In naam des konings! Weg met de wapens en geef u over!’

Marcellin kon niet spreken - hij bewoog slechts met een dreigend gebaar zijne pistolen,

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken