Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

Juist op het oogenblik, dat het tot eene waarlijk bloedige ontknooping zou komen verscheen een troep bergbewoners in den bergpas en klonk achter Marcellin een zware en gebiedende stem:

‘Weg met de wapens, allen, gelijk gij daar zijt! Wee dengene, die het eerste schot lost!’

Dit bevel werd door iemand gegeven, die aan bevelen gewoon scheen te zijn. De policiedienaren lieten hunne karabijnen zakken, Peyras stak een zijner pistolen in den gordel en allen zagen naar den troep, die haastig op hen toekwam. De procureur vertoonde zich op het midden van den weg, zoodra de wapenstilstand ingetreden was.

De man, die zoo, te rechter tijd ten gunste van Marcellin optrad, was Martin Simon. Hij kwam te voet en droeg zijne gewone kleeding, alleen had hij zijn reismantel verwisseld met een dier korte zwarte frakken, welke destijds het teeken der waardigheid van burgemeester op het land waren, gelijk het thans de driekleurige sjerp der maire's in Frankrijk is.

Maar de brave man had waarschijnlijk aan de onweerstaanbare kracht van dit ambtelijk teeken getwijfeld, anders had hij zich niet door een twintigtal stevige boeren doen vergezellen, die wel is waar slechts met bergstokken, seizen en bijlen gewapend waren, maar evenwel vast besloten schenen de bevelen van hun aanvoerder uit te voeren.

Bij het zien van deze. versterking hield de ridder het voor gepast van het paard te stijgen. Hij ging Martin Simon te gemoet en reikte hem de hand om hem voor zijn tijdige hulp te danken, maar tot zijne groote verbazing wees zijn beschermer die hand terug en trad ernstig op den procureur toe, die hem met dezelfde statigheid afwathtte.

‘Mijmheer.’ zegde Michelot, toen Martin Simon nog slechts een paar passen van hem verwijderd was,. ‘wanneer gij datgene zijt, waarvoor ik u naar uw kostuum moet houden, namelijk de overheidspersoon van deze plaats, vorder ik van u mij den wettelijken bijstand te verleenen, om - maar, bij den hemel! - wat zie ik?’ onderbrak hij zich eensklaps; ‘dat is waarlijk mijn man van gisterenavond, de medeplichtige van den ridder!’

‘Vergeet wat ik gisterenavond was,’ zegde de bergbewoner met waardigheid; ‘heden ben ik de baljuw van het dorp Bout-du-Monde op welks grondgebied wij ons bevinden, en als zoodanig heb ik het recht te vragen op wiens bevel gij hier verschijnt en handelt?’

‘Aha! zijt gij het?’ sprak Michelot glimlachend, zonder terstond op de tot hem gerichte vlaag antwoord te geven. ‘Nu, collega, men kan u niet dwingen op de vragen te antwoorden, welke ik tot u richtte, en had ik kunnen raden, dat gij van het vak waart..... Maar dit zij zoo, spreken wij daar niet meer over. Vandaag ben ik in mijn recht, terwijl ik den hier tegenwoordigen heer ridder de Peyras gevangen neem krachtens een bevelschrift, dat ik bij mij heb, en hiervoor doe ik een beroep op uwe hulp.’

‘Ik zal u die gewis niet weigeren indien uw bevelschrift in orde is. Ik verzoek u derhalve het mij te vertoonen, waarna wij ons dan verder met elkander kunnen verstaan.’

De ridder fronste de wenkbrauwen.

‘Zijt gij van plan mij aan mijn lot over te laten?’ flnisterde hij Martin Simon toe. ‘Hoe! hebt gij slechts den spot met mij gedreven?’

De baljuw van Bout-du-Monde nam bedaard het papier aan, dat Michelot hem toereikte, zag het vluchtig in en gaf het hem glimlachende terug.

‘Ik dacht het wel,’ voegde hij er bij; ‘dit bevelschrift is niet in orde en ik zal niet dulden, dat het op mijn grondgebied uitgevoerd wordt.’

Michelot werd verlegen - hij wist beter dan iemand anders wat er aan het bevelschrift haperde, maar hij had gehoopt een eenvoudigen dorpsburgemeester te kunnen overbluffen en hij riep dus op den toon van geveinsde verbazing uit:

‘Wat moet dat beduiden, mijnheer de baljuw? Ziet gij mij voor een onwetenden zotskap aan, mij, den procureur van den luitenant-crimineel van Lyon, dat ik mij een bevel tot gevangenneming zou laten afgeven, waarvan de vorm niet overeenkomstig de wet zou zijn? Gij hebt het ongetwijfeld niet aandachtig genoeg gelezen: lees het slechts nauwkeurig - niets is klaarder en duidelijker: “Gelasten den heer Theodorus Ignatius Michelot, den houder van dit bevelschrift, overal, waar hij ze vindt, gevangen te nemen: eerstens, de jonkvrouw Ernestine de Blanchefort; tweedens, den ridder Marcellin de Peyras.”- Nu, wat, duivel, is hiertegen aan te voeren? En neem u wel in acht, heer baljuw, voor de verantwoordelijkheid, die op u rusten zal indien gij mij verhinderen zoudt mij van den persoon des ridders de Peyras te verzekeren, of wanneer gij de jonkvrouw de Blanchefort een verblijfplaats en bescherming zoudt verleenen!’

Martin Simon bleef onverbiddelijk.

‘Het is niet zoo gemakkelijk als gij wel schijnt te gelooven, om mij van besluit te doen veranderen, mijnheer Michelot,’ antwoordde hij met blijkbaren spot. ‘Gisteravond in het hospicium van Lautaret bezat ik de bevoegdheid niet te onderzoeken met welk recht een eenvoudig procureur, gelijk gij, met het bevel tot aanhouding kondet belast worden, en ik moest dus mijn toevlucht nemen tot list, om de door u vervolgden te beschermen. Vandaag staat de zaak anders, en indien gij zulk een ervaren rechtsgeleerde zijt als gij voorgeeft, moet gij weten, dat dit bevelschrift slechts geldig is in het rechtsgebied van Lyon en daarbuiten van nul en geener waarde is. Opdat echter het bevelschrift hier in Dauphinè, op het grondgebied van den baljuw van Bout-du-Monde ten uitvoer gelegd zou kunnen worden, moet het minstens met het “pareatis” van den president van het parlement Grenohle voorzien zijn, waaronder wij hier benooren. Het schijnt echter, mijn arme collega, dat gij zoo haastig door Grenoble gereden zijt, dat gij aan die onmisbare formaliteit niet gedacht hebt.’

Meermaals had Michelot zich zelven gedurende zijn tocht verwijten over dat verzuim gedaan, hetwelk de baljuw hem met zooveel recht voorhield; hij wilde zich echter nog niet overwonnen verklaren.

‘Het “pareatis” van den president van Grenoble is hier niet noodig,’ riep hij met woestheid uit, ‘in dringeride gevallen kan men het visa der gerechtelijke overheid op welker gebied de gevangenneming plaats vinden zal, missen, doch moet deze formaliteit, nadat het bevelschrift ten uitvoer gelegd is, toch plaats hebben. Ergo - sommeer ik u nogmaals mij den wettelijken bijstand te willen verleenen.’

‘Ik zal nimmer dulden, dat een onwettige daad in mijne tegenwoordigheid gepleegd wordt,’ antwoordde Martin Simon, die thans merkbaar warm werd; ‘noch gij, noch uwe gezellen zullen het wagen de hand aan dezen jonkman te slaan, zoolang gij geen ander dan dit ongeldig bevelschrift. kunt vertoonen. Ergo - verklaar ik u, dat ik geweld met geweld zal keeren, wanneer gij den ridder de Peyras of ieder ander in uw mandaat genoemden persoon, die zich op mijn rechtsgebied bevindt, geweld zoudt willen aandoen.’

Zoo sprekende naderde hij de hem vergezellende boeren, die aanstalten maakten op het eerste teeken van hun baljuw Michelot en zijne policiedienaren te lijf te gaan. De procureur verkeerde in de grootste verlegenheid; hij wendde zich tot de agenten als wilde hij hun om hunne meening vragen. Op dit oogenblik vatte Marcellin in overweldigende dankbaarheid de hand des baljuws.

‘Ik had u verkeerd beoordeeld,’ morde hij, ‘en gij hebt eerlijk uw woord gehouden. Maar zeg mij toch eens, hoe het met Ernestine gaat.’

‘De jonkvrouw is in veiligheid bij mijne dochter en gij zult haar weldra weerzier vergeet echter niet, dat Ernestine bij mijne Margarctha voor uwe zuster moet doorgaan tot uwe aangelegenheid geregeld is.’

Martin Simon werd door Michelot onderbroken, die hem met een geheimzinnig voorkomen

[pagina 39]
[p. 39]

ter zijde trok en met gehuichelde gemoedelijkheid tot hem zegde:

‘Hoor eens, baljuw, laat ons onnutte spitsvinnigheden vermijden. Gij weet ongetwijfeld, dat het de ontvoering der dochter van een der hoogste gerechtspersonen van Lyon betreft. De heer de Blanchefort is een machtige, invloedrijke man, en wanneer ik door uwe schuld verhinderd word de beide weggeloopen jongelieden in hechtenis te nemen, kunt gij u verzekerd houden, dat men middelen zal vinden om u voor deze verhindering nadrukkelijk te straffen.... Ik ben overtuigd,’ ging hij fluisterend voort, ‘dat het dien heer niet op een honderd goudstukken zou aankomen om u te bewegen, die onbeduidende gebreken in den vorm, welke gij in het bevelschrift opgemerkt hebt, over het hoofd te zien.’

De baljuw glimlachte minachtend en begon nu ook zacht te spreken, zoodat de omstanders geen woord verstaan konden. Dezen merkten echter spoedig, dat zich een groote verbazing op het aangezicht van den procureur teekende, en deze toenam naarmate Martin Simon langer sprak. Daarop volgde een levendige maar nog steeds fluisterende samenspraak. Na verloop van eenige minuten keerden beiden tot de toeschouwers terug en dezen konden uit hunne gelaatsuitdrukking opmaken, dat zij het met elkander eens waren. De ridder zag zijn vervolger nog wel met wantrouwen aan, maar zijne vrees was van korten duur.

‘Mijne heeren,’ dus wendde zich de procureur tot de beide policie-dienaren, ‘de ontdekte gebreken in den vorm van het bevelschrift en zekere ophelderingen, die de heer baljuw van het dorp Bout-du-Monde mij zoo even gegeven heeft, bewegen mij voor het oogenblik van de uitvoering van het mandaat tot gevangenneming, dat ik in handen heb, af te zien. Gij kunt dus naar huis terugkeeren; ik neem de verantwoordelijkheid van dezen maatregel op mij en volg de uitnoodiging, welke de koning van den Pelvoux tot mij heeft gericht.’

Deze uitkomst was zoo onverwacht, dat de policie-dienaren eenig bezwaar maakten om het bevel van den procureur na te komen; maar twee of drie louis d'or, welke Martin Simon hun in de hand liet vallen en een schriftelijk bevel, hetwelk Michelot haastig met een potlood op een stukje papier krabbelde, stelden hen volkomen tevreden. Nu aarzelden zij ook niet verder hunne paarden de sporen te geven.

De bergbewoners hieven een luid hoera aan, dat alle echo's der omliggende bergen opwekte. Marcellin kon niet van zijne verbazing bekomen en zich maar niet verklaren hoe het dezen eenvoudigen dorpsbeambte gelukt was zoo spoedig den toorn van den hardnekkigen procureur tot bedaren te brengen. Van den anderen kant was hem Michelot's bijzijn alles behalve aangenaam en hij trachtte de gronden te raden, welke Martin Simon bewogen hadden den verspieder vàn den heer de Blanchefort terug te houden.

De procureur besteeg weer zijn paard en de koning van den Pelvoux wilde juist het teeken tot opbreken geven, toen Marcellin hem toefluisterde:

‘lk weet, mijnheer, dat gij er van houdt naar eigen inzichten te handelen en ik begin te gelooven, dat het steeds ten goede uitkomt. Nochtans moet ik u, indien gij het niet kwalijk neemt, toch vragen, waarom gij den procureur in uw huis genoodigd hebt?’

‘Gelijk gij zelf terecht zegt, jonkman,’ antwoordde de baljuw lachende, ‘handel ik gaarne naar eigen inzichten; maar wees gerust: spoedig zullen al deze geheimzinnigheden voor u opgehelderd worden. Voorloopig verzoek ik u, den procureur, zoolang gij met mij onder mijn dak woont, niet te beleedigen. Ik heb hem beloofd hem voor elke beleediging te zullen bewaren. Zoo gij echter bepaald een verklaring van mijne handelwijze verlangt, dan wil ik u openhartig doch in vertrouwen mededeelen, dat ik hoop in hem het ieverigste werktuig ter behartiging uwer belaugen te vinden.’

‘Hij! Michelot? Die op mij zou hebben laten schieten? Die mijn huwelijk daardoor verhinderde, dat hij den heer de Blanchefort het bedrag mijner schulden mededeelde en mij op de schandelijkste manier bij hem belasterd heeft.’

‘Welnu!’antwoordde Martin Simon bedaard, ‘ik heb besloten dat hij een der getuigen van uw huwelijk zal zijn.’

Den schijn aannemende als merkte hij de verbazing niet, welke zich op het aangezicht van den ridder afspiegelde, wendde hij zich tot de hem vergezellende dorpelingen, sprak hun eenige woorden in hun tongval toe en nu trok men gezamenlijk naar het dorp.

De weg was hobbelig, steenachtig en ging langzaam bergop. Onwillekeurig moest men den ontzaglijken arbeid bewonderen welke vereischt was om dezen weg bruikbaar te maken. De koning van den Pelvoux ging te voet naast Peyras en Michelot en maakte hen opmerkzaam op de groote bezwaren, welke bij den aanleg overwonnen moesten worden. Hier had men een kloof moeten aanvullen, daar een brug over een afgrond slaan en ginder weer een grooten rotsblok moeten doorbreken. Wat deze weg per kwart mijl gekost had was niet te berekenen, wanneer men het afgelegene der streek en de geringe hulpbronnen in aanmerking nam.

Zoo ging het nog een eind bergop en nu boog de weg weer zijwaarts door een kloof tusschen twee met struikgewas begroeide heuvelen. Deze waren zoo steil en stonden zoo dicht bijeen, dat zij de zuilen van een reusachtig portaal schenen te zijn. Zware in den grond geslagen palen stonden aan weerszijden en vorm den een doorgang, die naar willekeur geheel of gedeeltelijk door vleugeldeuren kon afgesloten worden.

Dit was de eenige toegang tot het kleine dal van Bout-du-Monde, hetwelk van alle zijden door hooge bergen omgeven was.

Maar eerst nadat men deze poort, waarvan het grootste gedeelte door de natuur geschapen was, achter zich had, kon men de schoonheid en pracht van het landschap genieten, dat zich voor de oogen der reizigers uitbreidde. Ofschoon de kloof noch zoo lang noch zoo duister was, als die van Lautaret, heerschte er evenwel genoegzame duisternis in om de verrukkelijke schoonheid van het op een zekeren afstand liggende dal des te sterker te doen uitkomen. Men zou het voor een dier heerlijke paronama's vol kracht en licht hebben kunnen houden, die men aan het einde van een donkeren gang in het volle daglicht plaatst, om er de uitwerking van te verdubbelen. Dit dal had niet zulk een grooten omvang als dat, hetwelk zich vroeger aan de blikken der reizigers vertoond had, doch het was frisscher, groener en des te schilderachtiger, daar het scherp afstak op de grauwe rotswanden, welke het omlijstten. Te midden van al deze granietmassa's lagen vruchtbare korenakkers, rijke boomgaarden, en vertoonden zich groene wreelderige grasvlakten tusschen de rotsen, terwijl boven op de bergtoppen de eeuwige sneeuwdaag glinsterde.

Midden in het dal stond het dorp. Elke woning had een kleine net aangelegde hoving. De kerk verhief haar ranken met schaliën gedekten toren van de rots, waarop zij gebouwd was, sierlijk in de lucht. Deze rots echter beschermde de onder haar liggende, vriendelijke, helder gewitte huizen tegen alle gevaar voor sneeuwvallen.

Martin Simon verlustigde zich een wijl in de bewondering zijner gasten. Daarna sprak hij op den toon van innige zelfvoldoening:

‘Dat is mijn werk!’

‘Gij moet waarlijk wel rijk geweest zijn, om zulke reuzenwerken tot stand te brengen,’ riep de procureur uit.

‘En zeer stout om ze te durven ondernemen,’ voegde de ridder de Peyras er bij.

De koning van den Pelvoux schudde nadenkend het hoofd.

‘Ja geld en moed waren daartoe noodig,’ begon hij, ‘en misschien ook nog iets meer..... Men heeft mij dikwijls van tooverij beschuldigd en in waarheid weet ik niet, of niet onder de geheele zaak eenige tooverij schuilt..... Maar laten wij dat, mijne heeren! Gij zult den tijd hebben, de wonderen van ons dal in hunne onderdeelen te beschouwen, want ik hoop, dat ik er in gelukken zal u eenige dagen hier te houden, mijnheer de Peyras; en gij, mijnheer de procureur, zult vandaag ook niet voor de eerste en de laatste maal hier gekomen zijn.’

‘Quis novis hic nostris neccesfit redibus bospes!’ mompelde een klagende stem.

Martin Simon ontroerde en wierp een onrustigen oogslag op Eusebius Noël, wiens lange gestalte in de onmiddellijke nabijheid tegen een rotsblok leunde.

IV.

Bood het dorp Bout-du-Monde, op zekeren afstand gezien, een aanblik aan, die een dichter of kunstenaar in verrukking kon brengen, ook van nabi vertoonde het een liefelijk beeld van zindelijkheid en welgesteldheid, welke den beschower onweerstaanbaar boeide. Elk huis was helder gewit en gluurde met zijn schaliën dak bevallig uit het bladerengewelf der boomen. De bewoners waren eveneens zindelijk gekleed en zagen er vergenoegd uit. Wat echter den reizigers bijzonder opviel, was de groote achting en tegelijk de warme genegenheid, welke de dorpsbewoners zonder ondetscheid voor Martin Simon aan den dag legden. De aan den kant van den weg spelende kinderen staakten hun vroolijk spel om hem te groeten; de jonge meisjes maakten voor hem een diepe neiging en groetten hem tevens met haar vriendelijkst lachje; de mannen namen reeds van verre hunne mutsen af, zoodra zij den baljuw slechts gewaar werden en eenige grijsaards, wien hij met eerbied voor hunne hooge jaren de hand reikte, schenen trotsch op deze hun bewezen eer, die hunne op de schouders afvallende grijze lokken gold. Men had de macht en den invloed van Martin Simon in het door bem gestichte dorp niet overdreven: - hij was een koning, dien men als een vader eerde en als een vriend liefhad.

Martin Simon zag met een vaderlijken blik neer op de brave landlieden, die toesnelden om hem na zijne afwezigheid van eenige dagen te verwelkomen. Hij had voor ieder een lachje, een vriendelijk woord: hij scheen met hen tevreden te zijn, evenals zij het met hem waren en al de bewoners van het dorp vormden een groot gezin, waarvan hij de patriarch was.

Men bereikte het huis van Martin Simon. Het stond naast de kerk met den rug tegen de hemelhooge rots geleund, die het dorp in wintertijd tegen de gevaren der sneeuwvallen beschermde. Het was iets grooter dan de overige huizen. De voorgevel stond gekeerd naar een klein plein, dat men om zoo te zeggen, uit de rotsen gekapt had en des zondags den dalbewoners tot verzamelplaats diende Aan beide zijden van het huis waren hooge terrassen aangebracht op welke de zeldzaamste vruchtboomen groniden.

Vele dorpsbewoners waren om den baljuw eer te bewijzen, den stoet gevolgd; toen men voor het huis van Martin Simon aankwam hief de talrijke troep een luid gejubel aan. Dadelijk opende zich de deur en een lang jong meisje met blauwe oogen en koele, maar zachte wezenstrekken verscheen op den dorpel. Al de dorpelingen grepen naar hunne mutsen.

‘Dat is mijne dochter Margaretha,’ zegde Martin Simon vriendelijk lachende tot de reizigers.

Margaretha's trekken waren regelmatig, hare vormen edel, haar voorkomen erstig en nadenkend, hare houding afgemeten, bijna majestueus en men wist in den geheelen omtrek, dat het karakter niet met het gelaat in strijd was. De leerling van den magister sprak weinig, doch elk harer woorden verraadde verstand en een goede opvoeding. Hare kleeding was eenvoudig, zonder versierselen en niets in haar uiterlijk verraadde behaagzucht. Margaretha scheen zelfs niet te weten dat zij schoon was.

Margaretha wierp op de beide onbekenden, terwijl zij van hunne paarden stegen, een snellen en doordringenden blik; toen zij echter Marcellins oogen op zich gevestigd zag, bloosde zij en boog het hoofd. Martin Simon ijlde op haar toe.

‘Welnu!’ vraagde hij haastig, ‘is hij gekomen?’

‘Nog niet, vader,’ antwoordde het meisje zacht.

Martin Simons aangezicht helderde op.

‘Wij willen hopen, dat hij niet komt,’ begon hij opnieuw; ‘zijn aanwezigheid zou ons op dit oogenblik zeer ongelegen..... Maar zeg eens, lief kind, hebt gij mijne aanwijzingen, die vreemde dame betreffende, opgevolgd? Hebt gij gezorgd, dat het haar aan niets ontbreekt?’

‘lk heb gedaan wat in mijn vermogen stond, vader; maar zij verkeert in groote ongerustheid wegens.....’

Margaretha brak af en zag zijwaarts als wilde zij trachten te raden wie van de beide reizigers degene was over wien Ernestine zich ongerust maakte.

‘God zij geloofd, dat wij heelhuids hier zijn!’ merkte de koning van den Pelvoux glimlachende aan; ‘ik denk, dat ook gij, mijne lieve dochter, wel over mij bezorgd waart; doch uw trots wil dit

[pagina 40]
[p. 40]

niet erkennen.....Doch, stel u gerust, alles is naar wensch gegaan en het einde van dezen strijd is, dat wij drie gasten hebben in plaats van twee.’

Met deze woorden wendde hij zich half af, even alsof hij zijne dochter aan de beide reizigers wilde voorstellen, die thans naderden nadat zij hunne paarden aan een dienaar overgegeven hadden.

‘Allen mogen welkom zijn in ons huis,’ sprak Margaretha en boog met natuurlijke waardigheid.

Michelot en de ridder poogden elkander in beleefdheden te overtreffen. Doch Martin Simon stiet Marcellin zacht naar zijne dochter, terwijl hij vertrouwelijk zegde:

‘Vooruit, niet zoo vele complimenten gemaakt; wij zijn eenvoudige lieden, ridder de Peyras, omhels uwe.....’ hij verbeterde zich en voegde er snel bij: ‘mijne dochter!’



illustratie
de leguane.


De edelman, die deze uitnoodiging aan de eenvoudige en aartsvaderlijke gebruiken van het land toeschreef, naderde Margaretha met al de hoffelijkheid, welke het gebruik van dien tijd in zulke gevallen voorschreef; maar de dochter van den baljuw bleef koud en maakte niet de geringste beweging om aan de door haar vader bevolen vertrouwelijkheid gevolg te geven. Toen zij evenwel voelde hoe de lippen van den ridder zacht hare wangen raakten, verfde een hoogroode blos haar aangezicht en trad zij met een zekeren schrik achteruit.

Margaretha haastte zich in huis terug te keeren en terwijl haar vader de bergbewoners, die hem vergezeld hadden, vaarwel zegde, voerde zij hare gasten in de eetkamer.

Dit gelijksvloers liggende vertrek zag er vroolijk en gezellig uit gelijk het geheele huis. De vloer van dennenplanken was spiegelglad geschuurd, de kolommen, die de zoldering steunden, waren uiterst smaakvol met beeldouwwerk versierd, gelijk men het niet in een dorp zou gezocht hebben. Slechts twee schilderijen versierden den wand en schenen familieportretten te zijn. Het een stelde een grijsaard met treurig en peinzend gelaat in de dracht der bergbewoners voor; het andere eene vrouw met frissche regelmatige trekken in de kleeding eener koeihoedster. Eenige stoelen met strooimatten en een groote tafel op welke porceleinen en zilveren voorwerpen pronkten, voltooiden de meubeleering van dit vertrek, waarin de weldadige met welriekénde geuren verzadigde berglucht, door de geopende vensters binnenstroomde.

De vreemdelingen vielen van de eene verrassing in de andere. Deze fijne smaak, deze nederige rijkdom, welke zich in alles zonder onderscheid Openbaarde, wekte terecht hunne bewondering. Ter nauwernood echter hadden zij den. tijd gehad het vertrek nader op te nemen, toen een aan den ridder de Peyras welbekende stem zich liet hooren:

‘Marcellin, zijt gij eindelijk hier?’ Een jong meisje, bijna evenals Margaretha gekleed, trad binnen en snelde op Marcellin toe.

De jonkvrouw de Blanchefort had wel is waar de hoofdbestanddeelen van haar toilet van de dochter des baljuws geleend, maar er toch nog eenige nieuwmodische kleedingstukken bijgevoegd. Dien tengevolge vertoonde hare kleeding een bekoorlijke mengeling van sierlijkheid en eenvoud. Ernestine's zijdeachtig haar krulde in natuurlijke lokken en omlijstte allerbevalligst hare innemende trekken.

‘Ernestine,’ zegde Marcellin eenigszins koel, ‘ik blijf er u zeer dankbaar voor, dat gij mij zoo spoedig hulp gezonden hebt.’

‘Ach! mij hebt ge daarvoor niet te danken! Als ik hier aankwam, was ik buiten staat iets te doen of een woord te spreken, maar de heer Martin Simon was reeds door den schoolmeester van alles onderricht..... Hij heeft alles beschikt, hij en zijne edelmoedige dochter.’

In dit oogenblik viel haar oogslag op Margaretha, die eenige schreden verder achteraf stond en Ernestine met opmerkzaamheid gadesloeg.

De jonkvrouw de Blanchefort vatte de hand des ridders en voerde hem ras tot hare nieuwe vriendin.

‘Hier is hij,’ sprak zij, en glimlachte met vochtig glinsterende oogen. ‘Indien gij wist hoe ongerust ik mij over hem gemaakt heb!’

‘Had ik een broeder gehad,’ antwoordde Margaretha weemoedig, ik zou hem lief gehad hebben gelijk gij den uwen.’

Dat woord broeder, hetwelk aan de dwaling van Margaretha herinnerde, bracht Ernestine in verwarring en zij boog blozende het hoofd. De ridder zelf voelde zich niet op zijn gemak tegenover de jonge, reine, ernstige bergbewoonster. Deze echter liet hare oogen van de eene op de andere gaan en begreep niet wat in de door haar geuitte woorden hare toehoorders zoo zeer getroffen had. Marcellin werd het eerste zijne verlegenheid meester.

‘Mejuffrouw Margaretha gelooft derhalve,’ zegde hij met een nadruk, welke het midden hield tusschen eenvoudige hoffelijkheid en een dieper gevoel, ‘dat er geen inniger genegenheid bestaat dan tusschen een broeder en eene zuster?’

‘Die van een kind voor zijn vader of die eens vaders voor zijn kind zullen misschien daaraan gelijk zijn,’ antwoordde Margaretha.

De ridder zweeg glimlachende.

‘Mejuffrouw,’ begon hij daarna op galanten toon, ‘ik geloofde dat gij te schoon waart om niet te weten dat er ook nog een andere genegenheid bestaat, waarvan gij niet spreekt.’

Margaretha richtte zich plotseling met gekrenkte waardigheid op, wierp een verwijtenden blik op den ridder en verliet dadelijk het vertrek.

‘Gij hebt haar beleedigd,’ merkte Ernestine verdrietig aan; ‘gij hadt beter gedaan deze galanterie achterwege te laten.’

Marcellin haalde de schouders op.

‘Zij is niet boos, slechts en weinig schuw,’ antwoordde hij. ‘Deze jonge wilde hoort wellicht vandaag voor de eerste maal een compliment en het is derhalve zeer goed wanneer men ze er langzamerhand aan gewend.’

De jonkvrouw de Blanchefort nam een mokkend voorkomen aan. Op dit oogenblik naderde haar Michelot, die tot dusverre ter zijde in een hoek der kamer gezeten had en zegde terwijl hij diep voor haar boog:

‘Heeft de jonkvrouw de Blanchefort het dan zoo druk met hare nieuwe bekenden, dat zij den ouden in het geheel geen opmerkzaamheid meer schenkt?’

Zoodra Ernestine den procureur ontwaarde, gaf zij een gil van schrik en snelde naar den ridder om zich onder diens: bescherming te stellen.

‘Alweer die man!’ riep zij uit ‘deze man hier! Marcellin, gij heb mij misleid: - alle gevaar is nog niet voor ons geweken! Deze man zal ons in het ongeluk storten.’

‘God beware hem er voor, dat hi dit zou wagen!’ hernam de ridder dreigend.

De procureur was zichtbaar verlegen

‘Gij zijt wreed jegens mij, jonkvrouw,’ zegde hij op biddenden toon ‘en mijn titel als vriend uws vader: had mij voor alle verwijt van uwe zijde moeten vrijwaren. Het is waar, dat de opdracht, welke ik van den heer luitenant-crimineel bekomen heb, ten doel had uwe plannen te doorkruizen; maar met het levendigste genoeger heb ik de mogelijkheid ingezien deze aangelegenheid geheel naar uwe wenschen en tegelijk naar die van den heer de Blanchefort te regelen.’

Deze woorden maakten een gunstigen indruk op de beide verloofden.

‘Michelot’ vraagde de ridder haastig en zenuwachtig, ‘hebt gij wezenlijk gegronde hoop, dat wij de vergiffenis van den heer de Blanchefort door de tusschenkomst van mijnen geheimzinnigen beschermer verwerven zullen?’

‘Uw geheimzinnige beschermer geeft u de verzekering, dat gij de inwilliging bekomen zult,’ riep Martin Simon vroolijk, die zooeven in de kamer gekomen was en de laatste woorden van den ridder gehoord had; ‘morgen vroeg keert de heer Michelot met een brief aan den heer luitenant-crimineel naar Lyon terug, en over eenige dagen, dat wil zeggen na het verstrijken van den tijd, die er noodig is om naar Lyon te reizen en van daar terug te keeren - kunnen wij met de toestemming van den onverbiddelijken vader de trouwing in de kerk van Bout-du-Monde bijwonen.’

‘O! doe dat, mijnheer,’ bad Ernestine met warmte, ‘verzoen mij met mijn vader, en ik zal u danken zoo lang ik leef!’

Peyras was nadenkend geworden.

‘En wilt gij mij de middelen niet openbaren, die gij denkt aan te wenden om over een onbuigzaamheid te zegevieren, die ik bijna voor onoverwinbaar houd?’ vraagde hij Martin Simon.

‘Dat is mijn geheim, antwoordde de koning van den Pelvoux, en wreef zich lachende de handen. ‘Gij zult alles vernemen zoodra mijn plan gelukt is. Ik ben gewoon geen verzet te ontmoeten: maakte ik u tot mijn vertrouwde, dan zoudt gij in mijne plannen vele bezwaren zien, die ik echter allen wel zal overwinnen, Ik houd er van diensten te bewijzen, maar degenen die ik van dienst ben, moeten mij naar mijne eigene inzichten laten handelen, hoe zonderling deze hun ook mogen voorkomen.’

Op dit oogenblik keerde Margaretha door twee bedienden gevolgd in de kamer terug om het eten op te dragen. Martin Simom legde snel een vinger op zijne lippen en noodigde de aanwezigen uit, zich aan tafel te zetten.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken