Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

Tijdens het maal heerschte er eene zekere beklemdheid onder de gasten. Margaretha zat tegenover haren vader en vervulde met koele hoffelijkheid maar met groote opmerkzaamheid de plichten van gastvrouw. Ernestine was in zich zelve gekeerd, en de ridder sloeg met belangstelling gade, wat er rondom hem plaats greep. Michelot was druk in gesprek met den heer des huizes doch hield hem tevens trouw gezelschap in het eten en drinken.

Aan het benedeneinde der tafel was een plaats onbezet gebleven en de ridder bemerkte, dat de baljuw dikwijls de oogen naar de deur wendde, als wachtte hij een nieuwen gast. Hij vraagde er zijnen gastheer naar, die hem echter antwoordde, dat die plaats bestemd was voor den schoolmeester, zijnen dagelijkschen gast; ongetwijfeld had echter de pedagoog in zijne gewone verstrooidheid het uur van het middagmaal vergeten, zoo al niet de tegenwoordigheid van vreemden hem verjaagd had, want hij was vreesachtig als een kind.

De ridder had geen reden om aan deze verklaring te twijfelen en ging derhalve voort met gespannen nieuwsgierigheid alles gade te slaan, wat zich aan zijne blikken vertoonde. Spoedig bemerkte hij, dat de gastheer uit een zilveren beker van antieken vorm dronk; er was een wapen in gegraveerd, dat echter in den loop des tijds sterk uitgewischt was. Hij boog zich achteloos voorover om het wapen beter te kunnen bezichtigen; maar Martin Simon nam, hoewel met Michelot in een levendig gesprek gewikkeld, den beker op en bracht hem aan de lippen. De zoo op een onbescheidenheid betrapte ridder wendde licht blozend het gelaat af. Toen hij het geraden dacht zijn onderzoek voort, te zetten, was de beker verdwenen en door een gewoon tot aan den rand met kostelijken wijn gevuld glas vervangen.

Deze omstandigheid hield de ridder gedurende den ganschen overigen tijd van het maal bezig. Juist wilden de reizigers zich naar hunne kamers begeven om een weinig rust te nemen, toen het gerucht van een zeer luid grevoerd gesprek voor het huis weerklonk. Het viel gemakkelijk de krijschende stem van den schoolmeester te erkennen, wien een schorre, holle stem antwoordde. De woordenwisseling werd steeds heftiger.

‘Maturate fugam!’ riep Eusebius Noël; ‘scheer u van hier, deugniet, onbeschaamde leugenaar! In dit huis, waarin gij u onlangs toen gij hier waart, zoo onbehoorlijk gedragen hebt, is voor u geen plaats meer. Houdt gij het huis des konings van den Pelvoux voor een kroeg, oude dronkaard? Nu verwondert het mij niet meer, dat heden morgen de sortes vîrgilianae een onaangenaam bezoek voor den baljuw aankondigden. Quis novis hic nostris?..... En ik paste deze onheilspellende aankondiging op de arme vreemdelingen toe, die zich hier in huis bevinden! Di, prohibete minas!’

‘Voor den duivel! Wat praat gij daar toch?’ antwoordde de ruwe stem bits; ‘sinds wanneer, mijnheer Noël, heeft men u opgedragen menschen, die den baljuw wenschen te spreken, af te wijzen?’

‘Gij hebt gisteren in de herberg te Monestier gezegd, dat gij op uw ronde hier zoudt komen, en de baljuw wil u niet zien, daarvan ben ik overtuigd. Maak dus dat gij wegkomt en drink u elders de buik vol, onverbeterlijke dronkaard!’

‘Dronkaard, dronkaard!’ bromde toornig de holle stem: ‘mijne zaken met den baljuw en zijne dochter gaan u niets aan. Ik wil naar binnen..... En wil de baljuw mij wezenlijk niet hier zien, dan kan hij het mij zelf zeggen, maar dat durft hij niet! Is de goede man Martin Simon misschien nog een weinig vertoornd wegens den kleinen roes, dien ik mij hier aandronk toen ik de laatste maal hier was? Ik heb niets tegen hem gezegd en ben er van overtuigd, dat hij den moed niet bezit zijn vriend Raboisson, den armen ketellapper, weg te jagen, al ware hij ook tienmaal de koning van den Pelvoux!’

Bij de eerste woorden, welke deze raadselachtige persoon geuit had, was Martin Simon verbleekt en haastig opgesprongen. Margaretha was insgelijks opgestaan, zonder evenwel hare gewone koelbloedigheid te verliezen. Fluisterend spraken vader en dochter eene wijl met elkander. De vreemdelingen zagen elkaar met bevreemding aan.

Intusschen werd buiten de woordenwisseling voortgezet.

‘En ik zeg u,’ schreeuwde Noël, ‘dat gij niet waardig zijt in zulk een voornaam gezelschap te verschijnen als zich op dit oogenblik in de eetkamer bevindt..... Ne mitor ultra crepidam!’

‘In de eetkamer?’ herhaalde de rauwe stem op spottenden toon ‘wel, man, in de eetkamer moet er juist werk voor mij zijn..... Ga dus uit den weg en laat mij mijn beroep uitoefenen!’

Vermoedelijk werd de schoolmeester met vaste hand ter zijde geschoven en galmde de stem de destijds gebruikelijke uitnoodiging uit:

‘Hebt ge geen scheeren of messen te slijpen? Geen ketels te lappen of pannen te soldeeren?’

Ter zelfder tijd stapte de man, die zich met zooveel onbeschaamdheid aanmeldde, in de eetkamer en de gasten zagen nu een armelijk gekleeden, leelijken ouden man, die zijn slijpmachine en een zak met gereedschappen op den rug droeg.

Bij dezen aanblik stonden al de gasten op en kon de jonkvrouw de Blanchefort een lichten gil niet onderdrukken. Martin Simons donkere wenkbrauwen fronsten zich sterk en krampachtig nam hij een flesch op om haar den onbeschaamden indringer naar het hoofd te slingeren. Een woord van zijne dochter hield hem hiervan nog tijdig terug.

‘Hij is dronken!’ fluisterde Margaretha.

Haar vader zette de flesch met zulk een hevigheid weer op de tafel, dat zij in stukken sprong.

‘Wat wilt gij, ellendeling?’ riep hij met een donderende stem; ‘wat doet gij wederom hier? Heb ik niet verboden u ooit weer voor mij te vertoonen?’

Raboisson, de ketellapper, scheen veel van zijne stoutheid verloren te hebben, zoodra hij in de gasten voornamer lieden erkende, dan hij gewoon was in Bout-du-Monde aan te treffen, en ondanks zijne dronkenschap voelde hij waarschijnlijk iets als beschaming over zijn plomp binnentreden - hij bleef in het midden van de eetkamer staan en antwoordde met een zekere verlegenheid:

‘Vergeeft mij, mijne heeren..... ik wist niet.... ik wilde slechts vragen of er geen werk voor mij was.....’

‘Voor u is hier niets dan.....’

Een blik van Margaretha belette haren vader zijn bedreiging te voleindigen. De baljuw veranderde eensklaps van toon.

‘Ik vergeet, dat men van u niet veel welvoegelijkheid eischen kan,’ voegde hij er kalm bij; ‘ga naar de keuken, laat u wat te eten geven en gedraag u behoorlijk, anders zult gij het voor altijd bij mij verbruid hebben.’

Het was blijkbaar, dat Martin Simon zich zelven geweld aandeed om bedaard te blijven.

Dit scheen de oude ketellapper ook in te zien, want hij vergenoegde zich eenige woorden van dank te stamelen en nadat hij zeer linksdh gegroet had, verliet hij, nog steeds met zijn gereedschappen beladen, met zwaren stap de kamer.

‘Draag zorg dat men hem niet te veel te drinken geeft,’ bevool Martin Simon den schoolmeester, die op den dorpel was blijven staan en niet durfde binnen te treden; ‘straks kan hij bij mij komen, indien hij mij iets te zeggen heeft.’

Noël gaf door een gebaar te verstaan, dat hij begrepen had en volgde den ketellapper.

‘WeIk een onaangename storing,’ begon eindelijk de koning van den Pelvoux, terwijl hij vruchtcloos poogde ziine vroegere opgeruimdheid te herwinnen,; ‘die oude zot legt bijwijlen een lastige vertrouwelijkheid aan den dag! De oude vrouwen in het dorp bederven hem, dewijl niemand zoo handig is als hij in het oplappen van keukengerief. Heeft hij zich eenmaal iets in het hoofd gezet, dan wordt hij onuitstaanbaar en hij wil zich dan bij mij evenzoo gedragen als hij dit bij anderen doet Maar,’ ging hij op onverschilligen toon voort, ‘zulk een persoon is de aandacht van fatsoenlijke menschen onwaardig en ik bid u wegens dit ergerlijke voorval, hetwelk ik niet voorkomen kon, om vergeving.’

De gasten antwoordden met eenige beleefde gezegden en stonden op. Martin Simon zelf voerde hen naar hunne kamers en keerde daarop naar de eetzaal terug, waar Margaretha de tafel liet afnemen. Hij gaf den knechts door een wenk met de hand bevel om heen te gaan en wandelde dan zwijgend met verstoord gelaat en groote stappen op en neder. Zijn gang was naastig en onrustig, zijne handen hadden zich krampachtig gebald. Margaretha volgde met angstige blikken al zijne bewegingen. Eindelijk liet hij zich op een armzetel vallen, liet het hoofd in de handen rusten, en zegde met diepe neerslachtigheid:

[pagina 47]
[p. 47]

‘Gij hadt wel gelijk, beste Margaretha, met mij heden morgen den magister te gemoet te zenden met de opdracht aan mij zoo spoedig mogelijk tehuis te komen; hoe hadt gij het alleen met dezen onbeschaamden landlooper klaar gekregen? Ik had gehoopt, dat hij zich niet meer hier zou hebben laten zien; maar hij is gekomen, hij is er!’

De baljuw herhaalde deze laatste woorden met verkropte woede. Bedaard antwoordde Margaretha:

‘Laat u toch niet door zulk een onbeduidend iets als de aankomst van dezen man ontmoedigen, vader. Het beste is hem weer alles te geven, waarom hij vraagt en hem zoo spoedig mogelijk van hier weg te zenden.’

‘Ja, doch ik vrees, dat hij, wanneer ik alles gedaan heb wat in mijne krachten staat, toch nog het geheim zal verraden, waarvan het geluk van zoo vele menschen afhangt. Ik heb reeds nu gegronde reden om te vermoeden dat hij een gedeelte van hetgeen hij weet, heeft laten raden. Gij hebt het zooeven zelve gehoord, dat die slang van een schoolmeester het ook al beproefd heeft om hem uit te hooren..... Wat zal het gevolg wezen, als men de waarheid weet? De babbelzucht van Raboisson heeft reeds in het dorp achterdocht verwekt. Ik verzeker u, dat bijwijlen de gedachte bij mij opkomt welk een groote dienst ons bewezen zou worden, wanneer een kogel dezen dronkaard uit den weg ruimde.’

‘Zet zulke gedachten van u af, vader; vergeet niet, dat Raboisson u wel kan doen beven, maar niet kan doen blozen. Blijf vertrouwen op God, die u tot dusverre de genade bewezen heeft een grootsche en verhevene zending te mogen vervullen.’

‘Moest ik de edele taak opgeven, welke ik mij ten doel gesteld heb, Margaretha; moest ik, gelijk ik dit mijnen vader op zijn sterfbed beloofde, van deze rijkdommen afzien, welker verdeeler ik ben, zoo ware dit mijn dood. Ik ben zoo gelukkig door het geluk, dat ik verspreid, zoo trotsch op dit vaderlijke koningschap, hetwelk mij door de dankbaarheid eener geheele bevolking is toebedeeld! En wanneer ik bedenk, dat dit alles door het verraad van een verachtclijken bedelaar verstoord zou kunnen worden, dan voel ik zulk een woede in mij opkomen, dat ik vruchteloos beproef haar te onderdrukken..... Hebt gij opgemerkt hoe mijne gasten mij aanstaarden, als zij zijne beleedigende uitdrukkingen hoorden? Gij kunt u niet voorstellen wat ik bij deze vernedering leed, waarvan zij getuigen waren!’

‘Wat gaan ons deze vreemdelingen aan, vader? Hebt gij een geheim te verbergen, zoo is dit ook bij hen het geval; alleen zou hun geheim hun mogelijk niet tot eer verstrekken, indien het openbaar werd.’

Martin Simon zag zijne dochter verbaasd aan.

‘Aha! ik begrijp het,’ zegde hij glimlachend. ‘Gij hebt waarschijnlijk bemerkt Wat wilt gij, mijn kind, de wereld heeft geheimen die gij niet vatten kunt. Vermoed echter niets en geef aan de twee jongelieden geen koele ontvangst Binnen weinige dagen zult gij alles weten.’

Margaretha boog eerbiedig. Na een kleine pauze ving zij weer aan:

‘Raboisson komt ongetwijfeld hier; wat zijt gij voornemens te doen?’

‘Ik ben het nog niet met mij zelven eens; hij heeft zoo dikwijls zijn woord gebroken. Help mij, zoek een middel..... Ik ben zoo opgewonden dat ik niet helder denken kan.’

‘Spreek op vastberaden toon met hem, vader, maar laat mij hem de voorstellen doen, die, gelijk ik hoop - ditmaal een gunstiger gevolg zullen hebben dan de vroegere. Daar komt hij reeds!’

Wezenlijk liet zich in den gang een zware en langzame stap hooren.

‘Handel naar goed vinden,’ fluisterde Martin Simon, ‘ik verlaat mij op u.’

Raboisson trad binnen en nadat hij den bergbewoner en diens dochter gegroet had, ging hij zitten zohder daartoe uitgenoodigd te zijn.

Het was een man van meer dan middelmatige lengte. Zijn rug was gekromd, meer ten gevolge zijner gewoonte om de werktuigen van zijn beroep steeds op den rug te dragen, dan door den last der jaren; zijne breede en ruwe hand scheen nog eene kracht te bezitten, die niet te verachten was. Overigens verraadde noch zijn door verslaafdheid aan den drank hoogrood aangezicht, noch zijn wezenlooze blik de geringste schranderheid. Wel nooit was er onder zijn lagen en kalen schedel, welke een kleine, smeerige muts dekte, een edele of grootmoedige gedachte ontsproten. De zestigjarige landlooper droeg een grof wollen wambuis, een leeren broek en dito slobkousen. Alles was bemorst en gescheurd.

Deze onbeschaamde houding ontvlamde Martin Simon's gramschap opnieuw. In weerwil van zijn vaste voornemen met den ketellapper bedaard te onderhandelen, sloeg hij Raboisson de muts van het hoofd en zegde op nadrukkelijken toon:

‘Waar hebt gij geleerd met mijne dochter te spreken, terwijl gij de muts op houdt?’

De ketellapper scheen zich door deze les in de wellevendheid niet zeer beleedigd te gevoelen; maar hij bukte zich om zijne muts op te vatten, zette ze weer bedaard op zijn hoofd en zegde met zijne rauwe stem:

‘Vergeef mij, ik ben verkoud.’

Martin Simon rilde van gramschap op zijn stoel, doch zijne dochter zegde verzoenend:

‘Laat hem begaan, vader, hij is al zoo oud!’

Daarna wendde zij zich tot den vagebond en hare donkere oogen strak op hem richtende, sprak zij hem op waardigen toon aldus toe:

‘Gij hadt beloofd onze rust niet meer te zullen storen, mijnheer Raboisson, en evenwel zijt gij reeds weer terug in dit huis, waar gij, bij uwe laatste aanwezigheid, zulke treurige herinneringen nagelaten hebt. En gij zijt des te schuldiger, daar gij bij de heilige Maagd van Embrun gezworen hadt en dus een meineed begaan hebt.’

‘Ik bid de heilige Maagd van Embrun om vergiffenis,’ antwoordde de ketellapper; ‘maar moet ik niet trachten mijn dagelijksch brood te verdienen? Denkt gij, dat men met vijf- of zeshonderd franken, die uw vader mij in verschillende termijnen in het geheel uitgekeerd heeft, een stukje land koopen of als een edelman leven kan? Daarbij houd ik van reizen en loopen; dat verschaft mij beweging en deze doet mij gezond blijven. Zie eens hoe gezond en krachtig ik ben! Gij zoudt mij gaarne dood en begraven zien, maar ik hoop nog honderd jaar oud te worden.’

‘Wat gaat mij dat aan, dronkenlap?’ viel Martin Simon toornig uit. ‘Gij beschouwt u zelven als iemand dien men ontzien moet, dewijl gij in dit huis eenmaal iets afgeloerd hebt, wat nog geen ander oog aanschouwd had!.... Maar wacht u wel, mij tot het uiterste te drijven. Meent gij, dat wanneer het mij ernst was mij van een lastigen babbelaar te ontslaan, het mij aan gelegenheid en lieden ontbreken zou, om dit uit te voeren? Gelooft gij wezenlijk, dat het zoo moeielijk is een ouden deugniet, dien ieder als een landlooper kent, plotseling te doen verdwijnen. Wanneer men op zekeren schoonen dag uw lijk op den bodem van een afgrond vond liggen, meent gij dan, dat iemand zich de moeite geven zou, uit te vorschen, of gij er toevallig ingevallen of met opzet in geworpen waart?’

De vreeselijke bedreiglng, welke in deze woorden lag, scheen den dronkaard op te vallen; maar Margaretha kwam terstond bemiddelend tusschen beiden.

‘Neem deze woorden terug, lieve vader,’ smeekte zij zacht; ‘laat dezen man niet denken, dat gij zelfs om den prijs van een levenslang geluk een misdadige gedachte kunt voeden. Zeg dezen ongelukkigen ouden man, dat hij niets van u te vreezen heeft, ofschoon hij zich aan groot onrecht tegen u schuldig maakt.’

‘En waarom zou ik hem deze verzekering geven?’ antwoordde de baljuw wrevelig, ‘moet Martin Simon het op de daken uitschreeuwen, dat hij een eerlijk man is en tot een misdaad on ekwaam? Hoe dom Raboisson ook zij, dit weet hij toch.’

‘Ik weet,’ bromde Raboisson, ‘dat alle bewoners van het dal aan u gehecht zijn, en dat, als gij soms.....’

‘Genoeg hierover,’ viel Martien Simon hem in de rede; ‘zonder twijfel heeft uwe komst in dit huis, ondanks mijn stellig verbod, geen ander doel dan mij geld af te truggelen, gelijk gij dit reeds zoo dikwijls gedaan hebt. Wat zoudt gij echter doen, als ik u het geld weigerde?’

‘Ik zou overal uitkramen wat ik weet, dat zou ik doen,’ antwoordde de vagebond met een dommen lach.

‘En wat zoudt gij zeggen? In zekeren nacht dat men u buiten mijn weten en tegen mijn wil nachtverblijf in mijn huis gegeven had, hebt gij ons, mij en mijne dochter, in een kleine werkplaats, welke in de rotsen uitgehouwen is en zich onder onze voeten bevindt, metalen zien smelten. Daaruit hebt gij terstond opgemaakt, dat ik in de nabijheid een goudmijn ontdekt zou hebben die ik in het geheim bewerkte en welke de bron van mijn rijkdom was. Welnu, indien gij dit gerucht zoudt willen verspreiden - hetzij hier of elders - meent gij dan, dat men aan de woorden van een verachtelijk wezen als gij zijt, geloof zou schenken? En al ware dit zoo, wat zouden er dan de gevolgen van zijn? Heeft men niet reeds beroemde ingenieurs en geleerden hierheen gezonden om den bodem te onderzoeken, op het in de provincie loopende gerucht, dat het gebergte hier goudderen bevatte? Wat hebben deze groote uit Parijs gezonden geleerden ontdekt? Nadat zij het geheele land van af den Pelvoux tot aan Geneve onderzocht en doorwoeld hadden, moesten zij erkennen, dat wij eenige armelijke koperaderen bezaten, die echter ter nauwernood zoo veel goud bezaten om daarvan een trouwring te laten maken; ga nu heen en zeg, dat de koning van den Pelvoux een goudmijn van onschatbare waarde gevonden heeft, men zal u als zot in een gekkenhuis steken.’

Waarschijnlijk verstond Raboisson Martin Simons woorden niet volkomen; doch vatte hij evenwel den zin van deze scherpe terechtwijzing.

‘Ik weet niet of de menschen mij gelooven zullen,’ antwoordde hij barsch, ‘maar ik zou tot hen zeggen: legt in mijnheer Martin Simons kelders een bezoek af en dan zal het u blijken, of ik de waarheid gesproken heb..... De plaats, waar de mijn ligt, ken ik wel is waar niet, maar als men zich tot het huis Durand & Co., de rijke bankiers in Grenoble wenden wilde, die uwe staven goud tegen gereed geld inwisselen, zou men misschien wel iets naders daaromtrent vernemen. Gij verwondert er u over, dat ik dit weet, maar ik ben nog zoo dom niet als ik er uitzie en ik heb mij vast voorgenomen uit deze zaak een goed stuk brood voor mijn ouden dag te kloppen. Ik vermoedde, dat het doel van uwe reis Grenoble was, in verhouding tot den tijd, dat gij wegbleeft. Ik ben u nagegaan en heb u bespied zonder dat gij er erg in hadt.... Ik ben thans zeker van mijne zaak.’

De baljuw stamtpe hevig met den voet op den grond; doch Margaretha plaatste zich wederom als een engel des vredes naast haar vader.

‘Gedenk uwe belofte,’ zegde zij en legde den vinger op haren mond. Daarop voegde zij er hem in het oor fluisterende bij: ‘Hij weet te veel..... Gij moet tot elken prijs zijn stilzwijgen koopen.’

Martin Simon wierp zich met een vergramd gelaat achterover in zijn stoel.

De landlooper grijnsde honend, toen hij de uitwerking zijner woorden bemerkte.

Margaretha nam het woord op.

‘Hoor mij aan, mijnheer Raboisson,’ ving zij aan. ‘Wij vreezen uwe openbaringen niet; wij hebben machtige vrienden in Grenoble en zeer gemakkelijk zouden wij door hunne bemiddeling een parlementsakte bekomen, welke ons voor alle vervolgingen zou vrijwaren..... Evenwel, mijnheer Raboisson, is mijn vader, uit aanmerking dat gij oud zijt en om u eenigermate voor uwe stilzwijgendheid te beloonen, niet ongenegen u voor uwe overige levensdagen een onbezorgd lot te verzekeren.’

‘En op welke wijze?’ vraagde op veel minder ruwen toon de oude ketellapper, wien het scheen te vleien door een jong schoon meisje als mijnbeer Raboisson aangesproken te worden.

‘Hoor wat hij voor u doen wil. Gij zult geen geld meer bekomen, want de ondervinding heeft ons geleerd, dat gij het niet bewaren kunt; maar wat zoudt gij wel zeggen van een kleine hoeve met twee koeien, een wijnberg en alles

[pagina 48]
[p. 48]

wat er verder tot een kleine hoeve vereischt wordt?’

‘Een hoeve, welker meester, welker wezenlijke eigenaar ik zijn zou?’ riep Raboisson.

‘Een kleine hoeve, welker eigenaar gij volgens een gerechtelijke oorkonde zijn zoudt, en die gij voor uw dood bij testamentaire beschikking nalaten kondet aan wien gij wilt.’

‘En waar ik als edelman zou leven?’ riep de verrukte oude. ‘Maar waar ligt zij?’

‘Gij zijf uit Piëmont, geloof ik?’

‘Ja, uit Sint-Flour, niet ver van hier.’

‘Nu goed; men zal u zulk een kleine bezitting koopen hetzij in Sint-Flour of in een in den omtrek liggend dorp en zoodoende zult gij de overige dagen van uw leven doorbrengen op de plaats waar gij geboren zijt.’

Raboisson sprong als buiten zich zelven van vreugde op.



illustratie
chineesche goudwascher.


‘Dat noem ik nog een goed meisje!’ riep nij uit en zag Margaretha met stralende oogen aan. ‘Gij zijt niet zooals uw vader, die slechts barsche woorden voor mij over heeft! Dat vind ik uilmuntend! Een kleine hoevemet koeien en een wijnberg! Wat zullen zij mij daar te lande aangapen, waar ik mij met mijn slijpwagen in het geheel niet meer durfde te laten zien, zoo arm was ik daar voor vijf en veertig jaar uitgetrokken! Ik wil wedden, dat er menig knap meisje in het dorp is, dat mij nu tot man wil hebben en wel geen van de armsten!’

‘Margaretha liet den landlooper een wijl zijne vreugde botvieren en begon nu weer op nadrukkelijken toon:

‘Gij zult wel inzien, mijnheer Raboisson, dat, als wij uw geluk verzekeren, wij eveneens maatregelen moeten nemen, dat onze rust niet meer gestoord worde.’

‘En wat wilt gij met het oog daarop doen?’ vraagde de ketellapper, die reeds bevreesd werd, dat de hem gedane schitterende beloften herroepen zouden worden.

‘Er zal in het contract bepaald worden, dat wanneer gij een enkele maal uwe woonplaats verlaat om in Dauphiné te komen, de hoeve en al het andere terstond weer aan ons terugvalt en dat zoo wij ooit ons vermogen door eenig onvoorzichtig gebabbel van u zouden verliezen, de bezitting eveneens weer ons eigendom wordt. De notaris zal er wel iets op weten om deze bepalingen in het contract op te nemen, zonder dat het kwaad vermoeden wekt.’

Martin Simons gelaat helderde op.

‘Uw plan is voortreffelijk!’ fluisterde hij zijne dochter in het oor.

Margaretha glimlachte vergenoegd en wendde zich weer tot Raboisson, die onrustig staan bleef en zijne muts, die hij afgenomen had, verlegen in de handen verfrommelde.

‘Welnu! bevallen u deze voorwaarden, mijnheer Raboisson?’

‘Voorzeker!’ antwoordde de vagebond haastig; ‘het ware daarbij voor mij niet geraden in deze streek te blijven, waar uw vader slechts een woord behoeft te reppen, om..... Deze zaak is dus afgedaan! En wanneer zal ik de hoeve, de koeien en al het overige bekomen?’

Margaretha zag haren vader aan als verwachtte zij van dezen de beantwoording dezer vraag.

‘Hij kan binnen den tijd van twee maanden, van heden af gerekend, tevreden gesteld worden,’ antwoordde Martin Simon. ‘Ik heb tijd noodig, om aan de plaatselijke overheid aldaar om inlichtingen te schrijven of wel iemand derwaarts te zenden ons een geschikte boerderij uit te vinden die men verkoopen wil.’

‘Twee maanden is zeer lang,’ merkte Raboisson aan; ‘en waar moet ik al dien tijd blijven?’

‘Hier kunt gij natuurlijk niet blijven,’ sprak de baljuw met verheffing van stem; ‘uw praatjes als gij dronken zijt, konden de lieden in het dorp op zekere vermoedens brengen en landlieden hebben toch altijd voor zulke verhalen een al te geopend oor..... Gij kondet in Briancon wachten tot alles in gereedheid is; ik zal u daartoe het noodige geld geven.’

‘En wanneer zal ik naar Briancon opbreken?’

‘Onmiddellijk; want ik wil volstrekt niet dat men u langer hier ziet.’

Margaretha naderde het venster en bemerkte, dat de zon reeds achter de bergen wegzonk.

‘Het is laat, vader,’ zegde zij; ‘de avond begint te vallen en de voet van dezen man is niet zeer vast.’

‘En ik van mijn kant wil ook niet meer van avond nog den weg naar Briancon opgaan,’ bromde Raboisson, terwijl hij wantrouwend naar den baljuw blikte. ‘Ik heb uwe bedreigingen niet vergeten, mijnheer, en zou niet willen, dat men mij morgen vroeg in een of anderen afgrond vond, opdat men zou kunnen zeggen, dat ik er bij ongeluk ingevallen was Thans, nu ik rijk ga worden, wil ik nog niet sterven!’

‘Wie denkt er aan u eenig leed te doen?’ hernam Martin Simon stekelig. ‘Maar blijf mijnentwege tot morgen hier; gij hebt reeds meermalen een nachtkwartier bij mij gevonden en kunt dit ook heden krijgen; morgen echter bij het aanbreken van den dag - niet later - gaat gij op weg naar Briancon..... Laat gij u evenwel in dien tusschentijd een enkel woord over uwe vermeende ontdekkingen ontvallen, dan is alles tusschen ons voor altijd gedaan!’

‘Geen woord zal over mijne lippen komen, maar blijf ook gij uw belofte getrouw, anders....’

‘Geen dreigementen!’ viel Margaretha hem in de rede; ‘mijn vader houdt altijd eerlijk zijn woord, mijnheer Raboisson; gij behoeft niet te denken dat hij doet gelijk gij!’

‘O! wat u aangaat, mejuffrouw Margaretha,’ zegde de oude met een zekere gemoedelijkheid, ‘gij zijt een goed, hoezeer ook een iets te gestreng meisje; wat uw vader betreft,’ voegde hij er zacht bij, ‘ik houd hem voor listig en zal goed op mijne hoede zijn Maar..... mag ik u eens een goeden raad geven: wacht u voor den schoolmeester, hij voert het een of ander in zijn schild, dat is zeker. Aanhoudend valt hij mij met vragen lastig; wellicht weet hij reeds meer dan gij vermoedt.....’

Hierop groette hij links en ging heen om nogmaals een bezoek in de keuken te brengen.

Het overige gedeelte van den dag verliep zonder noemenswaardige voorvallen; alleen had Martin Simon met Michelot een zeer lang geheim onderhoud, waarna de procureur alleen in het dorp ging wandelen, wellicht om ongestoord over de hem door den koning van den Pelvoux gedane mededeelingen te kunnen nadenken.

Het was bijna geheel duister geworden en hij keerde derhalve naar het huis van zijn gastheer terug. Toen hij er nog ongeveer twintig passen van verwijderd was, trad plotseling de oude ketellapper op hem toe en vraagde hem geheimzinnig fluisterende:

‘Zijt gij een man van de wet?’

‘Wel zeker ben ik dat,’ antwoordde de procureur, wiens zwartkostuum reeds zijn ambt aanduidde.

‘Een wezenlijke gerechtspersoon?’

‘Zonder twijfel.’

‘Zoo gij wezenlijk een gerechtspersoon zijt, moet gij ook van goudstukken houden - hier is er een - wilt gij het verdienen?’

En hij toonde aan den verbaasden procureur het aangekondigde goudstuk, dat hij uit den zak van zijn gescheurd wambuis te voorschijn gehaald had.

Aanvankelijk had de procureur grooten lust den vagebond barsch af te wijzen; maar op hetzelfde oogenblik begreep hij door zijn policie-instinct geleid, dat Raboisson is gewichtigs op het hart had.

‘Zeer gaarne, mijn vriend,’ antwoordde hij dus en stak de hand uit.

Raboisson liet echter het goudstuk weer in zijn zak vallen en vervolgde aldus:

‘Gij behoeft slechts eenige woorden op een stuk papier te krabbelen en dit in bewaring te nemen..... Doch niemand mag het weten, en in dat huis kunnen wij het niet opmaken,’

Daarbij wees hij op Martin Simons huis.

‘Waar kan ik u dan ontmoeten?’ vraagde Michelot.

De ketellapper bedacht zich even.

‘Zou het u mogelijk zijn u morgen vroeg bij zonsopgeng aan de groote dalpoort te bevinden en al het noodige mee te brengen om te schrijven?

‘Ja, want ik reis morgen naar Grenoble.’

‘Dan ontmoeten wij elkaar morgen daar ter plaatse. Afgesproken! Het goudstuk is voor u.’

Dit zeggende verdween de oude vagebond in de duisternis.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken