Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

V.

Eenige dagen na hunne aankomst in Bout-du-Monde ging de ridder de Peyras met jonkvrouw de Blanchefort langzaam een smal voetpad op, dat langs de helling van een groenen heuvel aan gene zijde van het dorp naar boven slingerde. Weldra zetten zij zich neder op een met mos begroeid rotsblok, van waar zij een prachtig uitzicht hadden.

De verloofden hadden tijdens hunne klimming slechts weinige woorden gewisseld: ofschoon zij het doel hunner wandeling bereikt hadden, bleef er tusschen hen nog steeds een pijnlijk stilzwijgen heerschen.

De jonkvrouw de Blanchefort loosde eindelijk een diepen zucht en zegde weemoedig:

‘Ik had er wel een voorgevoel van, dat ik eenmaal de straf voor een jeugdige onbezonnenheid zou moeten dragen, heer ridder, doch dat dit reeds zoo spoedig zou plaats hebben.....’

Peyras wendde zich haastig naar haar om.

‘Wat bedoelt gij, Ernestine?’ vraagde hij verwonderd. ‘Ik versta u niet.’

‘Ik zeg, Marcellin, dat gij het mij nu reeds laat gevoelen hoezeer ik mij in uwe oogen en in die van andere menschen vernederd heb door mijn vader, mijne familie en mijn geboorteplaats te verlaten, om u te volgen.’

De ridder gaf zijne verbazing te kennen, welke zeer ongeveinsd scheen.

‘Wat beduiden die klachten?’ vroeg hij; ‘waardoor heb ik zulke verwijten verdiend?’

‘Indien gij het niet weet, Marcellin, dan is mijn ongeluk nog des te grooter. Gij betreurt den onbedachten stap, die voortaan de verantwoordelijkheid voor mijn lot u oplegt.’

‘Inderdaad, Ernestine, gij zijt onverstandig,’ hernam Peyras wrevelig; ‘waar en wanneer heb ik aan mijne plichten jegens u te kort gedaan? Heb ik u niet met gevaar van mijn leven tegen de vervolgers verdedigd? Welken kommer ondervondt gij, welker last ik u niet hielp dragen? Gij spreekt van offers, Ernestine, maar heb ik die niet eveneens gebracht?’

‘Het gevoel, dat u daartoe aandreef, is niet van langen duur geweest, Marcellin.’

Het jonge meisje bedekte de oogen met haren zakdoek en brak in tranen uit. De ridder sprong driftig op, als wilde hij zich verwijderen, doch hij scheen zich te bezinnen, ging plotseling weer zitten en eene hand zijner verloofde in de zijne nemende, zegde hij:

‘Hoor mij aan, Ernestine, laat u niet zoo door uwe levendige verbeelding meesleepen? Wat legt gij mij dan toch eigenlijk ten laste?’

‘Wat zal ik u daarvan zeggen, mijnheer?’ antwoordde Ernestine aarzelend. ‘Sinds onze aankomst in dit dorp zijt gij jegens mij even opmerkzaam als vroeger; waarschijnlijk zoudt gij ook thans niet aarzelen uw leven te wagen om mij te redden en toch komt het mij voor als zijt gij niet meer dezelfde. Eenige dagen waren genoegzoam om in uwe gevoelens een verandering te weeg te brengen, waarvan ik mij de oorzaak niet verklaren kan, maar welker aanwezigheid mijn hart beangstigt. Wat gaat er in uw binnenste om? fk weet het niet, maar ik voel, ik raad, dat gij voor de voortvluchtige, door haren vader gevloekte en door de wereld verstooten Ernestine niet meer hetzelfde gevoel koestert als voor de jonkvrouw de Blanchefort...,. Ik beoordeel uwe gevoelens misschien verkeerd of valsch; maar gij weet het beter dan iemand anders, dat ik gegronde reden heb mij te beklagen, uw geweten heeft u dit vóór mij moeten zeggen.’

Ongetwijfeld voelde de ridder zich schuldig, want hij bleef als versuft zitten. Met het aangeboren instinct van liefhebbende vrouwen was Ernestine tot in de geheimste plooien zijns harten doorgedrongen. Hij herstelde zich echter weer rasch en antwoordde met een gedwongen lach:

‘Wat zal ik op zulke onbepaalde beschuldigingen antweorden? Gij geeft mij slechts uw eigen argwaan te kennen, Ernestine, doch gij bedriegt u zeer; laat toch eens en voor altijd uwe belachelijke kwade vermoedens varen. Spoe

[pagina 55]
[p. 55]

dig, wellicht reeds morgen, worden wij door de inzegening der Kerk vereenigd; kan ik u een beter bewijs van mijne oprechtheid en de eerlijkheid van mijne bedoelingen geven?’

‘Ik wil u gelooven,’ hernam Ernestine met een zucht; ‘en nochtans, Marcellin, verklaar ik u, dat ik nog heden morgen aan u twijfelde; ik vreesde u onverschillig te zijn;ik was bereid u uw woord terug te geven en u van alle verplichtingen jegens mij te ontslaan.

‘Hadt gij dat kunnen doen, Ernestine?’ vraagde Peyras en zag haar strak aan; ‘maar, arm kind, wat had er dan van u moeten worden?’

‘Ik ware van hartzeer gestorven, Mareellin.’

De ridder werd bij deze woorden nadenkend; maar hij mocht gevoelen, dat zijn zwijgen door de jonkvrouw de Blanchefort verkeerd uitgelegd kon worden en ging derhalve plotseling voort:

‘Laat ons dat treurig onderhoud afbreken en spreken wij liever van dingen, die voor u en mij aangenamer zijn..... Wat dunkt u van onzen gastheer, dezen onbekenden beschermer, wiens verwonderlijke macht zich reeds verscheidene malen ten onzen gunste heeft geopenbaard.’

‘Het is een grootmoedige man, Marcellin, die zijne rijkdommen besteedt om het geluk te bevorderen van allen, die met hem in aanraking komen.’

‘Hm! Zoudt gij denken,’ riep Peyras met levendigheid uit, ‘dat er geen beter middel bestond om zijn goud te besteden? Ziet gij,’ ging hij warm wordende voort, ‘als ik er aan denk hoe een man van de wereld, een edelman, zooals ik, van dezen rijkdom zou kunnen genieten, als ik aan de onderscheiding en het aanzien denk, dat men er zich door verwerven kan, dan voel ik mij tegen dezen zonderling met zijne bekrompen en alledaagsche neigingen, die zoo weinig de kunst verstaat om van zijn geld het rechte gebruik te maken, in woede ontsteken..... Ernestine, Ernestine,’ riep hij met ongehuichelde vervoering uit, ‘hoe gelukkig zouden wij zijn, indien wij een schat bezaten waartoe wij ten allen tijde onze toevlucht zouden kunnen nemen zonder te behoeven te vreezen, dien uit te putten.’

‘Is het dan onmogelijk gelukkig te leven zonder schatrijk te zijn?’

‘O neen, zeker niet; maar gij, Ernestine, mijne lieve vriendin, zijt in weelde en rijkdom geboren en opgevoed. Evenals alle vrouwen, houdt gij van tooi en opschik, feesten en eerbewijzingen? Bedenk eens welke heerlijkheden u een echtgenoot zou kunnen aanbieden, die zoo rijk ware als deze onbekende landman! Hoe betooverend zoudt gij er met brillanten getooid uitzien! Hoe trotsch zoudt gij in het paleis zijn, dat ik voor u zou laten bouwen! Hoe zoudt gij zelfs de afgunst van vorstinnen opwekken!... Om datgene tot stand te brengen, wat die man hier gewrocht heeft, moet zijn vermogen ongehoord, ja koninklijk zijn en ontegenzeggelijk hebben de eenvoudige lieden uit deze streek gelijk als zij beweren, dat hij in het gebergte een goudmijn ontdekt heeft, die hij in het geheim bewerkt. Eene goudmijn, Ernestine, begrijpt gij wat dit zeggen wil? Een goudmijn, die ons toebehooren zou!’

De jonkvrouw de Blanchefort glimlachte ongeloovig.

‘Ik had gehoord, dat men de geschiedenis van deze goudmijn voor een sprookje hield, Marcellin; meent gij wezenlijk, dat de onmiskenbare rijkdom van onzen gastheer zulk een oorsprong heeft?’

‘En waarom niet? Sedert onze komst in dit dorp heb ik waargenomen, onderzocht, nagespoord en er is geen andere verklaring mogelijk, wanneer men een verstandige oplossing van Martin Simon's rijkdom hebben wil. Ik heb de zekerheid bekomen, dat hij van de fabelachtige sommen, die hij uitgegeven heeft om dit oord bewoonbaar te maken, geen centiem terug bekomen heeft. De boeren betalen hem geen pacht en overal is hij steeds bereid, om aanzienlijke sommen uit te geven voor een of andere verbetering of zelfs voor het voldoen van een luim. Neen, neen, ik bedrieg mij niet, deze mijn bestaat! Maar waar? In welken afgelegen hoek van deze wildernis? Dit weet juist geen mensch behalve Martin Simon en zijne dochter, die beiden ondoorgrondelijk zijn. Ik vooronderstel, dat de ketellapper, een dronkaard en landlooper, ten minste een deel van het geheim kent en ik wilde hem uithooren, hem alles aanbieden, wat ik nog bezit, om van hem den sleutel van dit geheim te bekomen, maar deze mensch is plotseling verdwenen. Wat zou het mij veel waard zijn indien ik in het geheimzinnige duister, hetwelk den bergbewoner omgeeft, een helder licht kon ontsteken - natuurlijk alleen ten mijn elgen bate.’

‘Wacht u wel, Marcellin, ondankbaar jegens onzen weldoener te zijn!’ vermaande Ernestine bedeesd.

De ridder antwoordde niet en verzonk weer in zijne vroegere overpeinzingen, zijn blik waarde doelloos over het landschap. Plotseling stond hij op, duidde met de hand naar iemand, die haastig het voetpad opkwam en zegde:

‘Zie eens, daar is zij! Margaretha!’

Ernestine wendde zich naar die zijde en erkende inderdaad de dochter des konings van den Pelvoux.

Margaretha bezat in hare eenvoudige kleeding noch de bevalligheid, noch de sierlijkheid der jonkvrouw de Blanchefort; doch er lag in hare houding een natuurlijke waardigheid, die op niemand hare uitwerking miste. Haar bleek gelaat met scherpe doch niet harde lijnen, haar prachtig zwart haar en hare schoon gevormde wenkbrauwen, haar ernstige oogslag en hare lange gestalte strookten volkomen met de natuur van haar geboortegrond. In een salon zou men hare schoonheid te mannelijk gevonden hebben: in dit grootsch berglandschap prijkte zij in haar vollen luister. Bij haren aanblik kon de ridder de Peyras dan ook een uitroep van bewondering niet onderdrukken.

‘Zie eens, Ernestine,’ zegde hij met warmte, ‘verdiende dit indrukwekkende rijke meisje niet een anderen man dan den plompen onbeschaafden boer, die eenmaal om hare hand aanzoek zal doen?.... Inderdaad zij gelijkt op geen der vrouwen, die ik in mijn geheele leven ontmoet heb!’

Hij zweeg plotseling onder den scherpen blik, dien de jonkvrouw de Blanchefort op hem wierp.

Margaretha bereikte juist de plek, waar Ernestine en de ridder zaten. De uitdrukking van haar gelaat was nog ernstiger dan gewoonlijk en zij zegde koel:

Men wacht u in het dorp; die gerechtsbeamte uit Lyon is teruggekeerd en hij brengt u tijding.

‘Michelot!’ riep Marcellin haastig.

Martin Simons dochter knikte slechts met het hoofd en keerde om.

‘Ik bid u, Margaretha,’ vraagde Ernestine vriendelijk, ‘zeg mij toch of de ontvangen tijdingen goed of slecht zijn en of mijn vader eindelijk bewilligt.....’

Zij brak plotseling af.

‘In uw huwelijk met den ridder Marcellin de Peyras?’ voleindigde Margaretha; ‘ik weet het niet.’

Ernestine bloosde en boog beschaamd het hoofd.

‘Wie heeft u gezegd.....’

‘Tracht mij niet langer te misleiden; deze jonkman is uw broeder niet.’

‘Wees verzekerd,’ stamelde Ernestine, ‘dat alleen de noodzakelijkheid.....’

‘Hij is uw broeder niet!’ herhaalde de jonge bergbewoonster; ‘gij hebt derhalve een onwaarheid gezegd, voor welke God u wellicht zal straffen!’

Ernestine boog haar hoofd nog dieper bij deze onverwachte vernedering en begon te snikken.

‘Ja, ja,’ morde zij, ‘God zal mij straffen; Hij straft mij reeds nu.’

Margaretha zag Ernestine met schijnbaie ongevoeligheid aan.

‘Mejuffrouw Margaretha,’ riep de ridder, ‘gij hebt het recht om streng te zijn; maar is het grootmoedig een gezellin te bedroeven, dewijl zij wellicht minder moed en kracht bezit dan gij?’

Margaretha sloeg de oogen neer.

‘Wellicht inderdaad,’ hernam zij met zekere verlegenheid, ‘ben ik niet toegevend genoeg geweest: ik liet mij door een onbedachte opwelling meesleepen.... Men heeft mij gezegd, de zeden waren in de steden niet zoo als die van de dorpen; maar ik heb nooit het huis mijns vaders verlaten; ik weet niet hoe men zich aan gene zijde der grenzen van ons dal gedragen moet.... Ja, ja, ik had ongelijk; ik ben een arm, onwetend meisje.’

Zij omhelsde de jonkvrouw de Blanchefort met al de vurigheid waarvoor haar ernstig en vast karakter vatbaar was.

‘Vergeef mij,’ zegde zij met innigheid, ‘gelijk gij een kind vergeven zoudt, dat u kussen wilde en u daarbij kwetste. Vergeef mij en vergeet mijne bittere woorden.... Ik wil uwe vriendin zijn.’

Uit de manier en den toon, waarop Margaretha zegde: ‘Ik wil uwe vriendin zijn,’ klonk zooveel waarheid, oprechtheid en gevoel, dat de warmste betuigingen niet meer hadden kunnen uitdrukken.

‘Laat ons gaan,’ merkte de ridder aan - verheugd over die snelle verzoening, ‘de vrede is gesloten en zal ongetwijfeld zoo spoedig niet meer verbroken worden. Maar hebt gij niet gezegd, mejuffronw Simon, dat men ons in het dorp wacht?’

‘Ja,’ antwoordde Margaretha met een zoo rustige stem als ware er niets bijzonders voorgevallen. ‘Mijn vader heeft u door zijn venster hier zien zitten en mij belast u te verzoeken zoo goed te willen zijn van dadelijk terug te keeren. Laat ons dus gaan!’

De ridder reikte haar beleefd de hand om haar in het naar omlaag gaan behulpzaam te zijn; doch Margaretha wees deze beleefdheid zeer koel af. Peyras wendde zich nu tot zijne bruid; deze dankte hem met een droefgeestigen glimlach en haalde Margaretha in, wie zij vriendschappelijk den arm bood.

Toen zij het dorp naderden, zagen zij in de hoofdstraat een troep bergbewoners, die een in een wollen mantel gewikkelden last droegen. Vrouwen, kinderen en grijsaards kwamen naar buiten.

Margaretha zag opmerkzaam naar hetgeen er voorviel.

‘Lieve vriendin,’ vraagde de jonkvrouw de Blanchefort schuchter, ‘wat voeren die menschen daar uit?’

‘Vindt ge niet,’ zegde Margaretha, staan blijvende, ‘dat het in den mantel gewikkelde voorwerp veel van een menschelijk lichaam heeft.’

‘Inderdaad!’ riep de ridder uit; ‘maar wat is dat voor een zonderling ding dat die eene man daar op den rug draagt?’

‘Wij zullen het spoedig vernemen,’ antwoordde Margaretha met doffe stem en ging rasch verder.

Juist toen Marcellin en zijne beide gezellinnen het plein voor het huis van den baljuw bereikten, was de groep landlieden van den anderen kant dichtbij gekomen. Margaretha erkende onder hen een oud man met grijze haren, die een bloedverwant van hare overledene moeder was en den stoct scheen aan te voeren. Zij naderde hem met uiterlijke kalmte. Bij haren aanblik hield de stoet stil; allen ontblootten met eerbied het hoofd.

‘Oom Johan,’ vraagde Margaretha, ‘wat draagt gij daar toch zoo zorgvuldig?’

‘Het is niets, volstrekt niets, kleine,’ antwoordde de oude man met een verlegen gezicht; ‘is uw vader tehuis en kunnen wij hem spreken?’

‘Hij heeft op het oogenblik belet; maar zeg mij toch.....’

‘Ga toch en kwel ons niet met vragen.’

Mergaretha liet zich niet afschepen.

‘Oom Johan. ik bid u, zeg mij, wat dat is!’

‘Wat is zij hardnekkig! Welnu, het is het lijk van een man, dat men onder in den afgrond der Grave ongeveer een halve mijl van hier, gevonden heeft; wij zoeken uw vader om hem daarvan een acte te doen opmaken...... Gij zult wel inzien, dat dit voor u geen geschikt schouwspel is; ga dus, mijn lieve kind, en verzoek uw vader naar de schuur van Robert te komen, waar wij het lijk willen neerleggen.’

Margaretha bleef oogenschijnlijk bedaard, maar Ernestine, die haar bij den arm vasthield, voelde, dat deze geweldig beefde.

‘Oom Johan,’ begon zij wederom, ‘kent men den naam niet van den verougelukte?’

‘Zeker kent men dien,’ antwoordde de grijsaad met geveinsde onverschilligheid, ‘en het is juist geen groot verlies voor deze streek. Hij was een onverbeterlijke dronkaard, die Raboisson!’

Margaretha verbleekte, wankelde en riep met schorre stem:

‘Raboisson dood.... in den afgrond der

[pagina 56]
[p. 56]

Grave!..... Wie heeft deze misdaad begaan?

Wie heeft hem vermoord?

De omstaanders zagen elkander verschrikt aan. Nog nooit had een hunner de statige, koele dochter van den baljuw in zulk een opgewonden toestand gezien.

‘Wie spreekt van moord?’ merkte de grijsaard aan. ‘De landlooper is in den afgrond langs den weg gestort, - dewijl hij waarschijnlijk weer te veel gedronken had, gelijk dit, helaas! bijna dagelijks met hem het geval was..... Wij hebben twintig daalders en zijn slijpmachiene bij hem gevonden, die hij altijd op den rug droeg. Ware hij vermoord, dan had men hem toch zeker ook van zijn geld beroofd. Thans weet gij alles; ga nu en vergeet niet mijne boodschap aan uw vader over te brengen.’

Johan en de dragers zetten hun weg voort, terwijl Ernestine en Marcellin de dochter van den baljuw naar het huis haars vaders geleidden. Margeretha scheen alle wilskracht en alle denkvermogen verloren te hebben, doch niet zoodra had zij den dorpel van het huis betreden of zij herkreeg hare tegenwoordigheid van geest en bleef eensklaps staan.

‘Gaat alleen de kamer mijns vaders binnen,’ zegde zij; ‘hij wenschte u te zien om u dingen mee te deelen, die uw geluk betreffen. Ik wil de vreugde, die hem dit zal schenken, niet vergallen.’

De trekken van haar aangezicht vertrokken zich smartelijk, de stem begaf haar en snel verliet zij hare gasten.

VI.

Martin Simon bevond zich niet in zijn schrijfvertrek, maar zat met Michelot in de eetkamer voor eene met papieren overdekte tafel. De procureur droeg ditmaal een kostuum, dat beter voor de reis paste dan de korte frak en de zijden kousen, welke hem weinige dagen te voren zulk een belachelijk voorkomen gegeven hadden. De groote laarzen en de breedgerande met stof bedekte hoed bewezen genoegzaam, dat de man van de wet sinds zijne aankomst den tijd nog niet had kunnen vinden om van kleeren te verwisselen. Zijn aangezicht, magerder en geeler dan ooit, huichelde een gestadigen glimlach, wanneer hij met den koning van den Pelvoux sprak.

Bij het binnenkomen van Ernestine en Marcellin stonden beiden haastig op. Terwijl de procureur de onderdanigste buigingen maakte voor de dochter van zijn chef zegde Martin Simon vroolijk en schalks:

‘Maar komt dan toch. stoute kinderen, die het geluk op u laat wachten!’

‘Mijnheer Simon,’ vraagde Ernestine met bevende stem, ‘heeft mijn vader mij vergeven?’

‘Hij heeft u niet alleen vergeven, maar hij stemt ook toe in uw echtverbintenis met den ridder de Peyras!’

‘God zegene hem!’ morde het jonge meisje en zonk door het gevoel harer blijdschap overmand half bewusteloos op een stoel neer.



illustratie
de schaduw van een ruiter, naar cul len.


Marcellin wierp een verachtenden blik op Michelot en merkte koel aan:

‘Ik vermoedde dit terstond toen ik de kruipende beleefdheid vnn den procureur zag.’

‘En op deze wijze dankt gij den man, die pas in uw belang twee reizen gemaakt heeft?’ riep Martin Simon; ‘foei, schaam u!’

‘Ik ken den procureur Michelot sinds lang,’ antwoordde Marcellin bedaard, ‘en hij heeft zich gewis niet zonder een persoonlijke drijfveer zooveel moeite gegeven.... Ik ben derhalve alleen u, mijnheer Simon, dank schuldig, en u alleen ook dank ik voor de verzekering van ons geluk!’ voegde hij er op vriendschappelijken toon bij en drukte den koning van den Pelvoux daarbij met warmte de hand.

‘En ik, mijnheer,’ riep Ernestine met vuur uit, ‘hernieuw mijne belofte u lief te hebben en te achten als waart gij mijn vader. Ik dank u meer dan mijn leven!’

De edele man werd door de dankbaarheid zijner beschermelingen diep getroffen, maar dadelijk beheerschte hij zich en sprak op half ernstigen, half opgeruimden toon:

‘Zwijgt toch, het is niet der moeite waardig daarover zooveel woorden te verspillen. Ik heb tot dusverre in het belang der zedeleer gehandeld en daarvoor zijt gij mij niet zooveel dank schuldig; wacht totdat gij nog andere dingen vernomen hebt en gij de ware gronden voor mijne bemoeiingen in deze aangelegenheid zult kennen..... Reeds voor eenige dagen beloofde ik u eene verklaring: thans nu ik er zeker van ben in mijne plannen geen tegenkanting te ontmoeten, wil ik u niet langer laten wachten.’

Hij deed de jonge lieden plaats nemen en Michelot moest tegenover hem gaan zitten, zoodat zij een kleinen kring vormden.

‘Gij zult wel verwonderd geweest zijn, mijne lieve kinderen,’ begon Martin Simon met een opgeruimd gelaat, ‘over de macht, welke ik rondom mij uitoefen en ongetwijfeld hebt gij de oorzaak daarvan niet in een persoonlijke eigenschap gezocht; evenwel zijt gij nog te jong om nauwkeurig te weten welke mate van gezag een zak gemunt of ongemunt goud kan uitoefenen.’

‘Hoe!’ riep Ernestine verbaasd uit, ‘is het u door middel van goud gelukt den onverbiddelijken tegenstand van mijn vader te overwinnen?’

De koning van den Pelvoux glimlachte.

‘Ik waag niet het te bevestigen,’ zegde hij; ‘ofschoon volgens uw eigen getuigenis de waardige man de waarde van het geld niet pleegt te verachten..... Ik wil liever aannemen, dat de wensch om zijne dochter te zien en wellicht ook nog een andere grond hem bewogen hebben zijne toestemming tot uw huwelijk te geven. Dit is in alle gevallen zeker,’ ging hij voort terwijl hij een papier van de tafel nam, ‘dat hier zijne inwilliging in rechtsgeldigen vorm opgemaakt en hier een voor de jonkvrouw de Blanchefort bestemde brief ligt, waarin hij, naar ik geloof, zich met zijne jicht en zijn ziekelijkheid verontschuldigt, niet in persoon herwaarts te kunnen komen, om uwe trouwing bij te wonen.’

Ernestine greep begeerig naar den brief en drukte dien aan hare lippen; zij wilde haastig het zegel verbreken toen Martin Simon haar door een vriendelijk gebaar daarvan terughield.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken