Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

Ernestine greep begeerig naar den brief en drukte dien aan hare lippen; zij wilde dien ijlings openbreken toen Martin Simon haar door een vriendelijk gebaar daarvan terughield.

‘Een oogenblik, mijne dochter, gij kunt dit een weinig later lezen Hier op deze tafel ligt een gewichtig papier, waarvan gij in de eerste plaats kennis moet nemen: - het is uw huwelijks-kontrakt.’

‘Ons huwelijks-kontrakt?’ herhaalde Marcellin verrast; ‘hoe, in zulk een korten tijd.....’

‘Ik zegde het u immers reeds,’ viel de baljuw hem in de rede, ‘dat het onbillijk van u was Michelot te beleedigen; deze is een onbetaalbare man in zaken die overleg en spoed vorderen.,. Ja, uw door een ervaren rechtsgeleerde opgemaakt huwelijks-kontrakt, negen en zestig reeds door den heer de Blanchefort goedgekeurde en onderteekende paragrafen bevattende.....

Maar stel u gerust, heer ridder de Peyras, ik ken uw tegenzin voor zaken; gij behoeft derhalve dit kontrakt niet te lezen. Hiermede zal zich de notaris belasten, die heden avond hier komt om het kontrakt te laten onderteekenen; ik zal er mij toe bepalen, u beknopt mede te deelen, wat het bevat..... De heer de Blanchefort keert aan zijne eenige dochter een bruidschat van tweemaal honderdduizend franken uit. Dat is weinig in verhouding tot het vermogen van den heer luitenant-crimineel; intusschen kan hij zijne dochter niet onterven en de tegenwoordige omstandigheden veroorloven niet overdreven aanspraken te stellen.’

‘Mijn voortreffelijke vader!’ sprak Ernestine snikkend; ‘ik verdiende het niet, dat hij zich verarmt om mij te verrijken, nadat ik hem zoo veel kommer bereid heb.’

‘Hij verrijkt u echter niet,’ ging Martin Simon bedaard voort; ‘dat is eerder de taak van uw toekomstigen echtgenoot en deze moet eerlijk

[pagina 63]
[p. 63]

zijn deel daartoe bijdragen, wat hij ook gedaan heeft; want hij verzekert u een weduwegift van tweemaal honderdduizend franken boven uw bruidschat, en minder kan hij ook bezwaarlijk voor zijne schoone bruid doen.’

Marcellin haalde de schouders op.

‘Ik neem deze bedinging van harte gaarne aan,’ zegde hij, ‘en geef de jonkvrouw de Blanchefort bereidwillig dit bewijs van mijne onbaatzuchtigheid; maar wat zal mij deze goedkoope grootmoedigheid baten, daar al mijn have en goed onder zegel en beslag ligt en het vermogen der jonkvrouw de Blanchefort niet toereikende zou zijn om mijne goederen vrij te maken.’

‘Meent gij inderdaad, dat zulks het geval is?’ vroeg de koning van den Pelvoux met zijn eigenaardigen lach. ‘Gij moet u in ieder geval vergissen, want hier ligt een geheele bundel kwitantiën van allerlei soort en gerechtelijke akten ten bedrage van honderd achttien duizend franken, zoodat uw klein kasteel van Peyras benevens alle aanhoorigheden van alle schuld ontlast is en ter uwer beschikking is evenals ten dage toen gij van uw onbezwaard vaderlijk erfdeel bezit naamt.’.

Hij reikte den jonkman een pak papieren toe, waaronder de ridder zijne gezamentlijke schuldbekentenissen en de genoemde kwitantiën vond.

‘Wie heeft dat gedaan?’ riep hij uit; ‘wie geeft mij mijn vaderlijk erfdeel terug, het oude slot, waarin ik geboren ben? Wie heeft mij uit dezen afgrond van schulden gered, waarin ik mij zelven door lichtzinnigheid neergestort had?’

‘Michelot, deze arme Michelot, dien gij zoo zeer miskend hebt.’

‘Michelot kan onmogelijk mijne schulden betaald hebben, want daartoe is hij niet rijk genoeg.....’

‘Laat ons voortgaan,’ hernam Martin Simon, als had hij de aanmerking van Marcellin niet gehoord. ‘Het slot Peyras ligt in de nabijheid van Lyon, waar uw avontuur veel opspraak verwekt heeft, weshalve het niet passen zou, dat gij onmiddellijk na uw trouwen weer naar eene stad trokt, waarin uwe verschijning een ongewenscht opzien zou maken. Een bankier in Grenoble heeft diensvolgens de opdracht ontvangen in de omstreken dier stad een schoon landgoed, dat omstreeks tienduizend franken inkomsten oplevert, voor u aan te koopen, waar gij zoo lang kunt blijven wonen tot gij het gevoeglijk oordeelt naar Peyras over te huizen. Ondanks allen aangewenden iever is de koopakte nog niet geteekend kunnen worden: gij ontvangt die echter binnen weinige dagen.’

De beide verloofden waren niet in staat een woord uit te brengen. Ook Martin Simon's stem trilde merkbaar, hoewel hij zich moeite gaf op onverschilligen toon voort te gaan: ‘Daar de heer en mevrouw de Peyras onmogelijk zoo lang wachten kunnen, tot zij die gezegde inkomsten kunnen innen om overeenkomstig hun rang in de provincie te leven, zoo is hier een kredietbrief van honderd duizend franken op den heer Durand, den bankier, van wien wij zooeven spraken, en van wiens solvabiliteit de heer Michelot getuigen kan.’

Een kleine pauze volgde op deze laatste meedeeling. Marcellin en Ernestine zaten als versteend; de koning van den Pelvoux sloeg hen ter sluiks met een voorkomen van innige tevredenheid gade. Plotseling stond de ridderop en riep:

‘Zoo vele weldaden kan ik niet aannemen, wanneer ik haren oorsprong niet ken.’

Martin Simon vatte de teedere vingers des ridders in zijne vereelte hand.

‘Jonkman,’ begon hij, ‘bezit gij dan geen enkelen bloedverwant meer, wien het daaraan kon gelegen liggen den luister van het oude stamhuis weer te doen herleven, door uwe fouten te herstellen.’

‘Een bloedverwant?’ herhaalde Marcellin nadenkend; ‘ik heb er geen.’

‘Zijt gij daar wel zeker van?’ vraagde de bergbewoner weemoedig: ‘kent gij wezenlijk alle personen die nog uw naam dragen of daartoe gerechtigd zijn?’

‘Ik weet dit maar al te goed..... ten minste.....’

Marcellin zweeg en zag zijn weldoener strak aan. Deze stond eveneens op en sprak op ernstigen toon:

‘Gij bezit een bloedverwant; gij bezit er een, hoewel hij in de zeer nederige omstandigheden waarin hij leeft, zijn waren naam niet voert, en deze bloedverwant is Martin Simon, baron de Peyras, het tegenwoordige hoofd der familie, want hij stamt af van de oudere linie.’

De verloofden lieten een kreet van verrassing hooren; Michelot verroerde zich niet.

‘Hoe?’ riep eindelijk de ridder uit, ‘gij zoudt die broeder mijns vaders zijn, die plotseling verdween, zonder dat men ooit heeft kunnen ontdekken wat er van hem geworden was?’

‘Bedenk u eens goed!’ antwoordde de baljuw lachend. ‘De baron de Peyras, van wien gij spreekt, zou thans twee en negentig jaar oud zijn, daar hij zes jaar ouder was dan de ridder de Peyras, uw vader; en ik geloof niet, dat mijn aangezicht van zulk een hoogen ouderdom getuigt. Neen, neen, de baron Bernard is sinds langen tijd dood; ik bewaar nog slechts de herinnering aan hem en het portret, dat gij daar ziet.’

Hij wees daarbij op een der portretten, waarvan reeds vroeger gesproken is, en wel op dat, hetwelk een forschen man in de kleeding eens bergbewoners voorstelde.

De ridder boog voor dit portret.

Dit zoo eenvoudige huldebetoon, hetwelk echter in den jongen man een diep gevoel voor de waardigheid van zijn geslacht verraadde, ontging Martin Simon niet.

‘Komaan!’ sprak hij geroerd, ‘ik heb mij in u niet vergist; uw gekke jongelingsdwaasheden hebben uw hart niet bedorven, gelijk ik een oogenblik gevreesd had. Uw achting voor Bernard de Peyras wischt een onaangenamen indruk uit mijn geheugen, welken uwe laatste onvoorzichtige handelingen daarin achtergelaten hadden..... Ja, ja, gij moogt dit portret wel groeten, Marcellin; want die het voorstelt was een man van een edel en grootmoedig karakter.’

‘Zijn karakter kon niet edeler en grootmoediger zijn dan dat zijns zoons!’ riep Marcellin met geestdrift uit en naderde den baljuw met open armen. Deze weerde den jonkman echter met een vriendelijk gebaar af en sprak:

‘Een oogenblik, ridder; ik wil u niet overrompelen, en gij moet op uwe hoede wezen tegen een eerste opwelling, die ik voor goed en welgemeend houd. Wacht nog wat, tot gij de geschiedenis van uwe familie beter kennen zult, dan eerst kunt gij beoordeelen of gij zulk een ontaard familielid als ik ben, erkennen wilt!’

Marcellin wilde tegen de gedachte, welke men hem toedichtte, protesteeren; maar Martin Simon begon wederom:

‘Gelijk gij weet, Marcellin, verliet Bernard de Peyras het slot ten gevolge van een hevigen twist, die tusschen hem en den ridder Philip, uwen vader, ontstond. Ik ken slechts weinige bijzonderheden van dezen betreurenswaardigen twist, waarvan de baron slechts zelden sprak.

‘Bernard was de oudste; bij den dood zijns vaders werd hij het hoofdder familie en erfde volgens het landsrecht het geheele vermogen; maar dewijl hij zijn jongeren broeder Philip zeer lief had, wilde hij niet rijk zijn, terwijl deze arm was en schonk hem de helft van het vaderlijk vermogen, of beter gezegd, zij leefden met elkander op Peyras op den voet van volkomen gelijkheid. Bernard, ernstig en koel in zijn uiterlijk, hield zich bezig met de wetenschappen, inzonderheid met de metallurgie, en sleet zijn leven in zijn werkplaats, waar hij onderzoekingen met de verschillende delfstoffen vnn het land deed. Philip daarentegen bezat alle gebreken en alle eigenschappen van een edelman; hij was trotsch, stout, geestig, verkwistend en bezat de gave van zich bevallig voor te doen, welke zijn broeder miste.

‘Ondanks deze scherpe tegenstelling in het karakter der beide broeders schijnt er geen gevoel van vijandschap tusschen hem bestaan te hebben voor het oogenblik, dat minnenijd hen van elkander vervreemdde. Ik ken geen uitvoerige bijzonderheden hieromtrent. Alleen weet ik, dat de baron Bernard verloofd was met de jonkvrouw de Manteil, wier familie een kleine bezitting in de nabijheid van Peyras bewoonde. Alles was voor het huwelijk gereed, toen den baron in het geheim meegedeeld werd, dat zijne bruid met zijn broeder Philip een liefdesbetrekking onderhield, dat echter hare familie zich tegen een verbintenis der beide gelieven verklaard had, wegens de afhankelijke stelling, waarin Philip tegenover zijn ouderen broeder verkeerde.

‘Bernard beminde zijne bruid met al de innigheid waarvoor zijn hart vatbaar was.

Toen hij dit dubbel verraad vernam, overmeesterde zijne ziel eene soort van menschenhaat. Desniettegenstaande toonde hij zich grootmoedig in zijne bitterste teleurstellingen. Hij stelde eene oorkonde op waarbij hij aan Philip zijne gezamenlijke bezittingen schonk en zond dezen het document; daarna verliet hij Peyras, met het bescheid, dat noch zijn ondankbare broeder, noch zijne wispelturige bruid ooit meer een woord van hem zouden vernemen. Kort daarop huwde Philip met de jonkvrouw de Manteil. Dit was de eerste vrouw uws vaders.’

Martin Simon zweeg als had hem dit verhaal pijnlijk aangedaan. Marcellin en Ernestine hadden hem met onverdeelde belangstelling zwijgend aangehoord.

‘Het doet mij leed, beste Marcellin,’ nam de baljuw weer het woord op, ‘u daardoor te bedroeven, dat ik zulke onaangename herinneringen wakker roepen moet; maar het is mijne schuld niet, dat de schoone rol in deze oude geschiedenis met het deel is van Philip de Peyras.’

‘Ga voort, ga voort,’ zegde de ridder geroerd, ‘ik heb alle reden om te gelooven, dat gij de waarheid spreekt. Ik herinner mij nog de diepe droefgeestgheid, die mijn vader dikwijls op lateren leefthd overmeesterde. De enkele naam van mijn oom Bernard ontlokte hem tranen en ik ben er vast van overtuigd, dat hij zijn leven gegeven zou hebben om het jegens zijn broeder gepleegde onrecht ongedaan te kunnen maken..... Ik heb dikwijls hooren zeggen, dat men alle mogelijke onderzoekingen in het werk gesteld heeft om de verblijfplaats van den baron Bernard te ontdekken, dat dit echter niet is mogen gelukken. Eindelijk wordt mij het raadsel door u opgelost.’

De baljuw zette zijn verhaal aldus voort:

‘In dit verlaten, eenzaam en destijds bijna ontoegaukelijk hoekje der aarde verborg Bernard zijn hartzeer en zijn menschenhaat. Hij ontving zijn voedsel van een herder, wiens hut op de plek stond, waar thans de dorpskerk staat, en bracht zijn tijd door met in de wildste kloven rond te dolen. Zijn sombere stemming, zijne ruwe levenswijze, zijn onweerstaanbare begeerte naar afzondering had van hem een soort van spookachtig wezen gemaakt, dat men gaarne uit den weg ging. Bernard vluchtte de menschen, dewijl deze hem vermeden. De “berggeest” - dit was de bijnaam, dien men hem gaf - was in de omliggende dalen een boosaardig wezen, en de afschuw, waarmede men hem behandelde, vermeerderde zijnen haattegen de menschen.

Ik zegde u reeds, dat de beklagenswaardige man dagelijks zijn voedsel van een geitenhoeder ontving. In diens woning werd hij meer als een gast, wiens tegenwoordigheid men vreest, dan als een vriend behandeld. Eenige aan het arme gezin geschonken goudstukken hadden het alleen bewogen betrekkingen met den “berggeest” aan te knoopen en te onderhouden, en hier, evenals in alle omliggende hutten vond Bernard langen tijd niet de geringste deelneming. Slechts een eenvoudig meisje raadde met haar edel hart wat er in de ziel van den kluizenaar omging; men hield het er algemeen voor dat hij wroeging gevoelde over een zware misdaad, die hij gepleegd zou hebben; het meisje vermoedde, dat hij over een groot ongeluk treurde, dat hem getroffen had. Daarom betoonde de dochter des herders hem slechts medelijden in plaats van haat en zij gelukte er daardoor in, den ongelukkige met de wereld te verzoenen. Er kwam een dag dat Bernard niet meer de wildste en ontoegankelijkste bergkloven opzocht - hij ging zelfs zoover eenige woorden met een paar dalbewoners te wisselen; hij onttrok zich niet langer aan alle gemeenschap met de menschen, eindelijk verscheen met zeldzame tusschenruimten wederom een lach op zijne lippen en weldra nam hij deel aan den arbeid en het vreedzame leven vnn het herdersgezin..... Een herderin had dit alles tot stand gebracht, en deze herderin was mijne moeder, wier portret gij hier nevens dat mijns vaders ziet.’

Marcellin boog ook voor deze beeltenis. Martin Simon hield het oog strak op hem gevestigd.

‘Jonge man,’ riep hij met warmte uit, ‘bedrieg u niet..... De eerste beeltenis, hoewel ze slechts een eenvoudigen landman voorstelt,

[pagina 64]
[p. 64]

is niettemin het portret van den baron Bernard de Peyras, die zich zoo grootmoedig jegens uw vader betoond heeft. Maar deze nederige en goede vrouw was niets meer dan de dochter van een geitenhoeder, eene boerin. Ik, haar zoon, heb het boerenbloed van haar ontvangen en heb desgelijks een levensgezellin uit den boerenstand gekozen en ben daardoor, evenals mijn vader, gelukkig geworden. Derhalve mag de titel van “baron de Peyras” die mij nog toekomt, geen begoocheling bij u opwekken; zeer weinig personen is het bekend, aat ik het recht bezit om dezen titel te voeren. Toen ik in het hospitium van Lautaret vernam, dat gij mijn bloedverwant waart, nam ik het besluit u te hulp te komen, indien gij het waardig waart; later bedacht ik, dat mijn vader, indien hij nog leefde, niet zonder droefheid den naam van Peyras door de lichtvaardigheid van een verkwistend jongmensch tot schande zou willen gebracht zien. Door uwe bezittingen weder vrij te maken en uwe schulden te betalen, handelde ik dus in zijn geest. Ook ben ik rijk; mijne dochter is even onbaatzuchtig als ik en een afzonderlijken bruidschat behoef ik voor haar niet ter zijde te leggen dewijl zij besloten is nooit te trouwen. Wat ik u dus geef en aanbied is van mijn overvloed, Indien gij het aanneemt, reken ik op geenerlei belooning, die mijn trots zou kunnen streelen.’



illustratie
de koekoek.


De ridder had met gespannen aandacht de woorden zijns bloedverwants aangehoord, die hem door zijne verklaring van alle dankbaarheid ontlastte.

‘Gij hebt mij verkeerd beoordeeld, heer baron,’ riep hij uit; ‘geen vooroordeel ter wereld zal mij er toe brengen, de leden eener grootmoedige familie te verloochenen, waaraan mijn vader en ik zoovele verplichtingen hebben..... Veroorloof mij derhalve u als mijn geliefde bloedverwant, mijn neef de Peyras, te begroeten.’

Met deze woorden omhelsde hij Martin Simon, en beiden hielden elkander met een innigheid omarmd, welke aan weerszijden oprecht gemeend scheen.

‘En ik, mijnheer de baron, en ik,’ zegde Ernestine snikkend, ‘mag ik u, mijn beschermer, mijn pleegvader, niet eveneens danken?’

‘Ik zal deze rol morgen, in den vollen zin des woords spelen,’ antwoordde Martin Simon en kuste de jonkvrouw de Blanchefort op het voorhoofd. ‘Heden avond het huwelijks-kontrakt, morgen de trouwing. Ik heb daarvoor reeds een bode naar den prior van Lautaret gezonden. Kleine onbedachtzame,’ ging hij glimlachende voort, ‘dank God, dat gij zoo te rechter tijd van den verkeerden stap teruggehouden zijt, die u voor altijd van uw vader vervreemd had; want ik heb mij laten vertellen, dat mijn waarde neef.....’

‘Heer baron!’ riep Marcellin op verwijtenden toon uit.

‘Het is goed; gij hebt boete gedaan en voor alle rouwmoedige zondaren is vergeving! Maar noem mij niet meer “heer baron.” Sinds ik op de wereld ben, had mij geen enkel mensch nog ooit dezen titel gegeven en in dezen hoek der aarde zou men er zich niet weinig vroolijk mee maken, indien men hoorde, dat de koning van den Pelvoux zich in een baron had veranderd. Ik heb mijn naam nooit anders dan met Martin Simon onderteekend, gelijk mijn vader niet anders dan met “Bernard” onderteekende en met uitzondering van mijne dochter Margaretha kent niemand mijn waren naam Peyras. Om u echter van allen verderen lust te genezen om mij te vereeren met een titel, die noch met mijn stand, noch met mijn kleeding, noch met mijne manieren overeenstemt, deel ik u mede, dat ik daarvan ten uwen behoeve afstand heb gedaan. Uw vader, door een gevoel geleid, dat ik op hoogen prijs stel, wilde dezen titel niet aannemen, dewijl hij niet wist of zijn oudere broeder nog leefde; ik echter heb het recht u dit deel van mijn vaderlijke nalatenschap, dat mij tot niets nut is, af te staan. Voortaan zijt gij het derhalve, neef, dien ik als den wezenlijken baron de Peyras begroet; in het kontrakt is een paragraaf opgenomen die dit alles regelt.’

Marcellin antwoordde niet terstond. Deze zoo talrijke, plotselinge, onverwachte openbaringen bedwelmden hem als het ware; hij had tijd noodig om in zijn geest de afzonderlijke daadzaken te schikken, die zich als in een chaos aan hem opdeden.

‘Grootmoedige neef,’ sprak hij eindelijk met warmte, ‘uwe goedheid voor mij is zoo groot, dat ik onder het gewicht mijner dankbaarheid schier bezwijk. Ik geloof wezenlijk te droomen en zal voorzeker mijn geluk meer naar waarde schatten wanneer ik eerst tijd gehad heb, het beter te begrijpen.’

De baljuw zette groote oogen op, daar hij niet wist, waar Marcellin met die ingewikkelde reden heen wilde.

‘Ja,’ ging Marcellin voort, terwijl hij de hand tegen zijn. voorhoofd hield, ‘inderdaad, om al de gunsten die mij heden op eenmaal ten deel gevallen zijn, naar waarde te kunnen schatten, zou ik ze een voor een moeten wegen. Het dwarrelt alles in mijn hersens dooreen. Indien het mogelijk ware de op morgen vastgestelde trouwing nog eenige dagen op te schorsen.....’

‘Wat beteekent dat, mijnheer?’ vraagde de koning van den Pelvoux ten hoogste verbaasd. ‘Gij verlangt thans de verschuiving van eene verbintenis, die gij nog voor korten tijd als het inbegrijp van al uwe wenschen Voorsteldet!’

‘Hij verstoot mij, hij bemint mij niet meer!’ snikte Ernestine.

‘Dat zeg ik niet!’ verklaarde de jonge edelman in zichtbare verwarring, ‘maar gij zelve, mejufvrouw, gaaft herhaaldelijk den wensch te kennen, dat men in deze gewichtige zaak niet met overijling te werk mocht gaan. Ik veronderstel dat er nog een aantal toebereidsels zullen moeten gemaakt worden, die.....’

‘Wat babbelt gii daar toch?’ viel Martin Simon hem in de rede. ‘Welke toebereidsels zouden er noodig zijn? De zaak is zeer eenvoudig: Michelot en de schoolmeester zijn de getuigen, ik en mijne dochter vertegenwoordigen de bloedverwanten. Er komt geen bruidstoet, geen bal bij. Ik zeg het u, morgen om dezen tijd is alles in orde..... En buitendien, ik heb het eenmaal zoo vastgesteld en gij weet, jong mensch, dat ik niet van tegenspraak houd; en dit te minder,’ voegde hij er met een gestrengen blik bij, ‘omdat de jonkvrouw de Blanchefort en ik anders reden zouden kunnen hebben uw geringen iever in een voor u nadeeligen zin uit te leggen.’

‘God beware mij daarvoor, beste neef,’ antwoordde Marcellin stamelend en blijkbaar naar een voorwendsel zoekende om den slechten indruk uit te wisschen, dien zijn poging om uitstel te bekomen gemaakt had, ‘de dag waarop deze verbintenis gesloten wordt is de schoonste dag mijns levens! Maar er zijn nog zoo vele omstandigheden op te helderen.....’

‘Is het anders niet?’ viel de baljuw hem geruststellend in de rede, ‘verleen mij dan nog slechts even uwe aandacht. Toen gij mij in het hospitium van Lautaret uwe geschiedenis mededeeldet, moest ik u mijn hulp toezeggen, want de geheime banden onzer bloedverwantschap maakten het mij om zoo te zeggen ten plicht. Als de heer Minchelot u later gevangen wilde nemen, riep ik hem ter zijde: ik zegde hem, dat ik plannen met u had en ik voor de toestemming van den heer de Blanchefort instond. Mijn naam, mijn roep van rijkdom, de welwillendheid, welke ik jegens u aan den dag legde, hebben hem bewogen, de uitvoering van zijn mandaat, dat, het zij in het voorbijgaan gezegd, niet geheel in orde was, op te schgrsen. Van enkele persoonlijke overredingsmiddelen, welke ik in mijn leven reeds menigmaal met het gunstigste gevolg aangewend heb, spreek ik niet..... Ik nam den procureur mede naar het dorp; voor zijne afreize zegde ik hem de volle waarheid en droeg hem op aan den heer de Blanchefort de voorstellen te doen welker uitslag u bekend is. Alles ging naar begeerte en ik wensch mij zelven geluk Michelot bij deze moeielijke, onderhandeling als bemiddelaar gebruikt te hebben. In Lyon en Grenoble heeft hij een bewonderenswaardige bedrijvigheid aan den dag gelegd, want hij heeft in drie of vier dagen volbracht waartoe een andere agent meer dan eene maand noodig gehad zou hebben. Daarom, mijn waarde Marcellin, herhaal ik het ook: gij zijt ondankbaar tegen dezen armen procureur!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken