Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

Ongetwijfeld had Marcellin nog eene menigte vragen aan zijn halsstarrigen beschermer op het hart en wellicht hadde hij hem stout en rechtstreeks om eenige opheldering omtrent den oorsprong van zijn fabelachtigen rijkdom gevraagd, maar de deur ging open en Margaretha trad nu binnen. Haar gelaat was doodsbleek, ofschoon geen enkele spier van haar gezicht de geheime gevoelens verraadde, door welke haar hart gefolterd werd. Slechts hare donkere oogen straalden in koortsachtigen gloed en haar voorkomen was nog ernstiger dan gewoonlijk. Bij haren aanblik stond Martin Simon op en ging haar te gemoet. ‘Gij komt te laat, mijne arme Margaretha,’ riep hij, ‘om een zeer roerend tooneel bij te wonen. Zoo even weenden wij als kinderen uitgenomen de heer Michelot, bij wien de tranen niet zoo gemakkelijk schijnen te vloeien..... Daar hij echter procureur is, past het weenen dan ook weinig bij zijn beroep..... Gij raadt gewis, dat ik deze dierbare kinderen alles gezegd heb en thans alle verdere geheimhouding overbodig is. Overigens hadden zij niet het geringste vermoeden en gij hebt het geheim trouw bewaart, hetwelk u sedert heden morgen bekend is.’

‘Is dat zoo, vader?’ vraagde Margaretha met bevende’ stem. ‘Hebt gij hun geluk volkomen en duurzaam gevestigd? En mag ik u nu aan de vervulling van minder aangename plichten herinneren?’

‘O! wat zegt gij dat op ernstigen toon?’ hernam Martin Simon, die nu eerst opmerkzaam werd; ‘maar voor gij mij die onplezierige mededeelingen doet, moet gij uw neef en zijne schoone aanstaande met hun ophanden huwelijk geluk wenschen. Welnu?....’

Margaretha maakte geen beweging om gevolg aan dat verzoek te geven. Met neeergeslagen oogen antwoordde zij langzaam en aarzelend:

‘Beiden zullen mij wel willen verontschuldigen. Ik ben op dit oogenblik niet in staat een gelukwensch uit te spreken; God zou hem niet verhooren!’

‘Kind, wat beduiden die treurigheid en die neerslachtigheid?’ vroeg de baljuw; ‘wat is er gebeurd? Margaretha, wat is u overkomen?’

Zijne dochter trok hem met zich mede in een hoek der salon en fluisterde hem eenige woorden in het oor.

‘Raboisson dood?’ riep hij hevig ontsteld uit.

De procureur stond haastig op en naderde de sprekenden met de vraag:

‘Bedoelt gij dien ketellapper, die hier zoo onstuimig op den dag van onze aankomst in Bout-du-Monde binnendrong? Heeft men hem dood gevonden?’

Martin Simon knikte zwijgend.

‘Wist gij niets van dat ongeluk af, vader?’ vraagde Margaretha, een doordringenden blik harer vlammende oogen op hem vestigende.

‘Hoe zou ik het hebben kunnen weten? Ik heb Raboisson sinds dien morgen, waarop hij ons verliet, om naar Briancon te gaan, niet meer gezien en ik dacht, dat hij reeds lang in die stad was. Nu hoor ik van u, dat hij in een afgrond van de Grave gestort is. Op mijn woord, alles wel overwegende, Margaretha, vind ik, dat wij daarover juist niet zeer bedroefd behoeven te zijn..... de wereld is een deugniet armer!’

‘Is het bewezen,’ vraagde Michelot met gehuichelde onverschilligheid, ‘dat deze dood niet het gevolg is van eene misdaad? Had de ongelukkige niet den een of anderen vijand?’

‘Hij een vijand?.... Neen, neen, de dood is aan enkel toeval toe te schrijven. Raboisson had de flesch ongemeen lief en ongetwijfeld was hij dronken, toen hem, naar ik vermoed, het ongeluk op den dag zijner afreize van hier overkwam.’

‘Waarom? Ik bid u.....’

‘Waarom? Dewijl ik hem voor zijn vertrek wat geld gegeven had en hij zijn flesch met brandewijn liet vullen, vóór hij het laatste huis van het dorp achter zich had, in hetwelk men sterken drank verkoopt, hoewel ik zulks verboden heb; gewis was de oude landlooper droken en deed hij een misstap.’

‘Denkt gij dat?’ hernam de procureur. ‘Ik

[pagina 71]
[p. 71]

kan bij het opmaken van het proces-verbaal der vinding van het lijk, dat gij als baljuw indienen moet, bijzondere omstandigheden meedeelen, welke op dit voorval betrekking hebben.’

‘Gij?’ riepen vader en dochter gelijktijdig.

‘Ja, ik; gij zult u wel herinneren, dat ik weinige oogenblikken voor dat die man uw huis verliet, naar Grenoble afreisde. Hij haalde mij een kwartieruurs van hier op een woeste plek in, die niet ver van den afgrond verwijderd is, waarin zijn lijk gevonden werd..... Ik wisselde eenige woorden met hem en kan hoog en duur verzekeren, ja, bezweren, dat hij niets minder dan dronken was.’

Een diep stilzwijgen volgde op deze woorden. De baljuw scheen over het meegedeelde na te denken.

‘Hm!’ sprak hij eindelijk, ‘uw ontmoeting met den ketellapper verspreidt geen nieuw licht over het ongeval. Of Raboisson dronken was of niet: - hij heeft misschien gestronkeld en is door de zwaarte van zijn slijpmachien naar beneden getrokken..... Maar ik zal uwe verklaring in de akte opnemen en de overheid kan een onderzoek instellen, indien de rechter dit noodig acht. Wat mij eigenlijk het meeste zorg baart,’ ging de koning van den Pelvoux voort en krabde zich achter het oor, ‘is het protokol zelf.....’

‘In hoeverre?’ vraagde Michelot.

‘Dewijl ik voor de eerste maal een dergelijk stuk moet opmaken; ik moet u ronduit bekennen, dat het mij slechts zelden gelukt een protokol op te maken, dat de goedkeuring der heeren van het parlement te Grenoble wegdraagt.’

De procureur glimlachte.

‘Ik houd er niet van mij met eens anders zaken te bemoeien,’ zegde hij; ‘kan evenwel mijn geringe kennis van de gerechtelijke vormen u van eenig nut zijn.....’

‘Dat neem ik dankbaar aan,’ antwoordde Martin Simon haastig, ‘en gij zult mij een grooten dienst bewijzen, indien gij mij in deze aangelegenheid een weinig de behulpzame hand biedt. De schoolmeester Noël kan als schrijver dienen; zijn handschrift is schoon en verondersteld, dat hij niet juist aan verstrooiing lijdt, zal ons protokol zeer bevredigend uitvallen.’

‘Dat verzeker ik u!’ antwoordde Michelot met lichten spot.

‘Welaan! dan willen wij deze onaangename zaak terstond afdoen,’ sprak de baljuw haastig. ‘Lieve Margaretha, laat Noël even roepen. Gij, mijne dierbaren,’ wendde hij zich tot de verloofden, ‘vergeet niet dat heden avond het huwelijks-kontrakt onderteekend wordt.’

‘Beste neef,’ fluisterde de ridder hem in het oor, ‘de gebeurtenis, welke er plaats gehad heett, zal u waarschijnlijk eenige dagen bezighouden. Wanneer gij derhalve zoo lang wachten wilt, tot uw geest weer eenigermate tot rust gekomen is.....’

‘Ik wacht geen dag, geen uur, geen minuut,’ antwoordde Martin Simon op gebiedenden toon; ‘morgen moet alles afgeloopen of geheel afgebroken zijn en in het laatste geval, heer ridder, verliest gij met mijn vriendschap en mijne achting veel meer dan gij denkt!’

Zonder groet verliet hij met Michelot de eetzaal.

Peyras stond een wijl als verbijsterd door den dreigenden toon, waarop de baljuw de laatste woorden uitgesproken had. Ernestine trad op hem toe.

‘Marcellin,’ sprak zij bedroefd, ‘is de ontdekking van het lijk juist op dezen dag niet een slecht voorteeken voor ons?’

‘Ik geloof niet aan voorteekens,’ antwoordde hij koel en ging naar buiten.

‘Hij bemint mij niet meer!’ jammerde Ernestine onder een hevig snikken.

Margaretha vatte de weenende bruid bij de hand en morde met doffe stem:

‘Ik ben ongelukkiger dan gij en heb toch mijn ongeluk niet verdiend!’

VII.

Het huwelijkskontrakt werd dien zelfden avond in het bijzijn van den notaris uit het naaste stadje onderteekend; op de stilzwijgendheid van dezen beambte kon Martin Simon zich verlaten. De kerkelijke inzegening bleef op den volgenden dag vastgesteld, ondanks den kwalijk verborgen tegenzin van den ridder de Peyras. Ook werd nog afgesproken, dat Michelot terstond na het voltrekken der trouwing naar Lyon zou reizen om er den heer de Blanchefort kennis van te geven. Wat het jonge paar betreft, het zou na de trouwing zoo lang in Bout-du-Monde blijven, tot het nieuwe landgoed, over welks aankoop te Grenoble druk onderhandeld werd, tot hun ontvangst zou ingericht wezen. Dit alles geschiedde ingevolge de beschikkingen van den baljuw, die zijne gansche tegenwoordigheid van geest weer herkregen had sinds het protokol over Raboisson's dood met behulp van den procureur en den schoolmeester opgemaakt en verzonden was.

Meer dan eens bemerkte wel is waar in den loop van dien avond de koning van den Pelvoux het ernstige stilzwijgen zijner dochter, de koelheid van den ridder, de droefgeestigheid van Ernestine en het bijwijlen spottende voorkomen van Michelot, doch deze waarnemingen konden den hoofdigen man niet bewegen het geringste aan zijne plannen te veranderen.

Eindelijk sloeg het uur om ter ruste te gaan en de in het gezelschap heerschende gedwongenheid maakte dat allen naar rust of ten minste naar de eenzaamheid verlangden. Men scheidde met gemaakte hartelijkheid.

Ondanks zijne jeugd had Marcellin reeds sterk geleefd. Zijne genegenheid voor de jonkvrouw de Blanchefort wortelde meer in een gril dan in een oprecht, innig gevoel. Een jong, schoon, onschuldig meisje gelijk Ernestine, die nog daarbij een rijke erfdochter was en door den gierigen vader als eene gevangene behandeld werd, moest wel den licht ontvlambaren hartstocht van den lichtzinnigen verkwister opwekken, en deze hartstocht nam toe naarmate hij meer hindernissen ontmoette. Als echter alle moeielijkheden plotseling opgeruimd werden, zag de ridder de Peyras op eenmaal in Ernestine slechts een zeer alledaagsch meisje, voor hetwelk hij geen ander gevoel meer ondervond dan onverschilligheid.

In dezen nacht sliepen niet allen in. het huis des konings van den Pelvoux goed en zacht; niemand echter verkeerde in zulk een koortsachtige opgewondenheid als de ridder de Peyras: - de tooneelen van den verloopen dag en avond vertoonden zich achtereenvolgens aan zijn verhitten geest. Hij had het niet gewaagd, zich openlijk tegen den wil van den baljuw te verzetten, maar thans nu hij alleen was, poogde hij zich een helder denkbeeld te vormen van de positie, waarin hij zich tegen zijn wil geplaatst zag. Ernestine had van zijne genegenheid reeds zooveel verloren, dat hij in haar nog slechts een beletsel voor de verwezenlijking van zijne plannen zag. Derhalve zegde hij zich zelven gedurende den langen en slapeloozen nacht dikwijls genoeg, dat hij met het vermogen, waarover hij voortaan weer zou kunnen beschikken, wel een schitterender partij had kunnen doen dan de dochter van een beambte der rechterlijke macht uit de provincie. Hij berekende,. dat een huwelijk met een dochter uit den ouden adel hem veroorloofd zou hebben in Versailles of in Parijs te wonen, zich aan het hof te laten voorstellen en naar de hoogste ambten en waardigheden te dingen.

Het meeste verwijlden echter zijne gedachten bij den onverklaarbaren rijkdom zijns gastheers, dezen tegelijk zoo eenvoudigen en toch zoo geheimzinnigen man, die ongehoorde sommen weggaf als, had het geld geen waarde voor hem. Over den waarschijnlijken oorsprong van dezen fabelachtigen rijkdom nadenkende, beschuldigde de ridder de Peyras zijn neef van gierigheid; het kwam hem voor, dat deze ontaarde bloedverwant, die over een goudmijn te beschikken had, een jong familielid veel meer had moeten bevoordeelen. Voor alles prikkelde de gedachte aan de goudmijn zijne verbeeldingskracht. Hij had hallucinatiën, waarin hij zich in den geest zag, hoe hij met volle handen in de schatten van den koning van den Pelvoux woelde en het goud in prachtige feesten, wonderschoone gebouwen en vorstelijke weelde verkwistte. Zijn geest verwarde zich bij deze verblindende visioenen en hij mompelde onsamenhangende woorden waarin zich de chaos zijner gedachten afspiegelde. De nacht liep ten einde en Marcellin had geen minuut den slaap kunnen vatten. In de hoop, dat de frissche berglucht zijn verhit voorhoofd zou afkoelen, opende hij het venster, trad buiten op het houten balcon en staarde peinzend op het stille landschap, dat voor hem lag.

Een zwakke rooskleurige schemering in het Oosten kondigde het aanbreken van den dag aan. Het dal lag nog in het duister, hoewel de besneeuwde bergtoppen reeds in de eerste stralen der zon glinsterden. Aan het verbleekende azuur des hemels flikkerden nog eenige sterren gelijk vonken. Witte nevelen hingen onbeweeglijk op de lagere hoogten, terwijl andere als een doorzichtigen sluier over het dal hingen. Niet het geringste gerucht verstoorde de plechtige stilte der natuur. De kille, ongeregelde, met de harstlucht der dennen en lorken bezwangerde bries was te zwak om zelfs in de boomgaarden van het dorp de bladeren te doen ritselen.

De ridder vestigde een langen, onderzoekenden blik op elk deel van dit heerlijke panorama, als wilde hij niets van zijne schoonheden voor zich laten verloren gaan. Niettemin had dit waarlijk grootsch schouwspel niet het geringste gevoel van bewondering in den goudgierigen jonkman wakker geroepen, en het balsemende koeltje, hetwelk zijn brandend voorhoofd verkwikte, was niet bij machte den in hem woedenden storm tot bedaren te brengen. Slechts ééne gedachte hield hem onafgebroken bezig: in dezen geheelen omtrek zocht hij niets dan Martin Simons goudmijn. Zijn blik rustte op elke oneffenheid van den bodem, zocht in elke bergspleet door te dringen en dikwijls morde hij: ‘daar moet zij zijn!’

Geruimen tijd had hij reeds zoo gestaan, toen zich een licht gerucht in huis hooren deed. Daarop ging zacht de buitendeur open en terwijl de ridder zich over het balkon heenboog, zag hij, hoe iemand langzaam buiten kwam. Een bruine mantel omwikkelde de gestalte. Niettemin meende Marcellin aan de lengte zijne nicht Margaretha te erkennen.

Waarheen kon zij in dat vroege morgenuur gaan?

Peyras had hooren zeggen, dat Martin Simon en zijne dochter zich menigmaal des nachts naar de mijn begaven om goud te halen, waarvan zij dan in den kelder van het huis staven goten. Hij verbeeldde zich derhalve, dat hij, wanneer hij Margaretha onbemerkt van verre volgen kon, wellicht eindelijk achter het geheim zou komen, voor welks kennis hij tien jaren van zijn leven gegeven zou hebben.

Dit vermoeden groeide snel bij hem tot zekerheid aan en voerde zijn tot op het uiterste overspannen verbeelding bijna tot waanzin. Hij meette met het oog de hoogte van het balkon; deze was zoodanig, dat hij, bij bedaard overleg, het gewis niet gewaagd zou hebben er af te springen. Langs de trap naar beneden gaan en de deur openen, had gerucht kunnen veroorzaken en buitendien zou het hem moeielijk gevallen zijn zonder licht in het binnenste van het vreemde huis den weg te vinden. En daarbij.... hoe zou hij Margaretha volgen, indien hij haar uit het gezicht verloor! Margaretha, of de persoon, dien hij daarvoor hield, was reeds het plein overgegaan en had het einde daarvan bereikt. Nu aarzelde hij niet langer; hij hield zich met beide handen aan het balkon vast en liet zich nu op den grond vallen, dien hij ook zonder letsel bereikte. Daarop snelde hij de gedaante na, zonder er aan te denken, dat hij zich in den killen nevel en in zijne lichte zomerkleeding aan het gevaar van een zware verkoudheid blootstelde.

Marcellin regelde zijne schreden naar den gang der gestalte, waarbij hij zorg droeg steeds in de schaduw der langs den weg staande huizen en boomen te blijven. Zoo kon hij Margaretha - want zij was het wezenlijk - onbemerkt volgen en zijn hart bonste van blijdschap, daar hij meende, het doel van al zijne wenschen - de goudmijn - te zullen ontdekken.

Deze hoop vervloog spoedig. Margaretha hield voor een klein alleenstaand huisje stil, hetwelk aan het einde van het dorp lag, klopte aan de deur, duwde ze open en ging dadelijk binnen.

De ridder de Peyras sloop behoedzaam op de deur aan, die de binnentredende vergeten had achter zich te sluiten.

Margaretha stond voor een schouw, waarin een groot blok dennenhout lag te vlammen.

[pagina 72]
[p. 72]

Zij droeg een mantel onder welks kraag haar lang zwart haar los op hare schouders afhing. Over haar aangezicht lag nog die matte bleekheid, welke het eenige uitwendige teeken van storm in hare ziel was. De vlam in den schouw verspreidde een flikkerend schijnsel en gaf aan de gestalte der bezoekster iets fantastisch.

Dit tooneel speelde in een kleine, armoedig gemeubelde kamer; in het midden daarvan stond een met papieren en opengeslagen boeken bedekte tafel; in het rond langs de wanden bemerkte het bespiedend oog van den ridder houten banken, die groote overeenkomst met schoolbanken hadden.

Deze omstandigheid verklaarde alles: Margaretha was bij Eusebius Noël. Kort daarop vertoonde zich dan ook de bewonderaar van Virgilius, in een ouden slaaprok gestoken en met verkeerd op het hoofd zittende paruik.



illustratie
het groote biervat op de amsterdamsche tentoonstelling.


‘Welnu, Margaretha, wat hebt gij mij te vragen?’ begon de schoolmeester met een ontevreden voorkomen, terwijl hij de dochter van den baljuw een stoel aanbood.

‘Gij weet dat Raboisson dood is?’ antwoordde Margaretha met gesmoorde stem, zonder de oogen op te slaan.

‘Ik weet het, ik weet het,’ stotterde hij. ‘Heeft men mij niet gedwongen gister bij het protokol van zijn dood - in tegenwoordigheid van het lijk - als schrijver te dienen? Dat akelige gezicht vervolgt mij nog! Ik heb den ongelukkige voortdurend zoo voor de oogen als hij was, toen.....’

Hij hield op en bedekte met beide handen zijne oogen, als wilde hij zich aan een akelige verschijning onttrekken.

‘Juist omtrent dit stuk wenschte ik eenige inlichtingen van u te bekomen; ik wilde weten of het vastgesteld is, dat Raboisson toevallig of door een andere oorzaak om het leven gekomen is.....’

‘Wie kan dat zeggen?’ antwoordde Noël met inspanning, bijna hijgend.

‘Derhalve heeft niemand het vermoeden uitgesproken, dat de dood van den ongelukkige het gevolg zou kunnen zijn van..... eene misdaad? Antwoord, antwoord mij!’ riep Margaretha met hevigheid uit, ‘heeft niemand zulk eene gedachte geuit?.....’

Noël sidderde. ‘Ik moet erkennen,’ zegde hij eindelijk, ‘dat die gerechtsbeambte de procureur Michelot.....’

‘Ik dacht het wel,’ antwoordde Margaretha, als sprak zij tot zich zelve; ‘deze man riekt de misdaad, gelijk de gier onzer bergen het aas..... Men heeft dus reeds kwaad vermoeden!.... Laat hooren, Noël! spreekt men in het door u geschreven protokol dat vermoeden uit? Niet waar, men eischt een onderzoek der justicie In deze zaak?.....’

‘Ja..... neen ik was inderdaad zoo verward, dat ik niet daarop gelet heb.....’

Margaretha stampte toornig met den voet op den grond.

‘Spreek!’ riep zij gebiedend, ‘ik wil de geheele waarheid weten!..... Ondanks uwe voorgewende zonderlingheden weet ik toch, dat gij: scherpzinnigheid en vernuft bezit; antwoord mij dus openhartig: gelooft gij, dat Raboisson's dood het gevolg van een moord is?’

Zij uitte deze woorden met woesten nadruk.

‘Genade, Margaretha!’ stamelde de schoolmeester, wien het zweet van het voorhoofd druppelde; ‘vraag mij niet, dwing mij niet u te zeggen.....’

‘Hij durft niet te spreken! Hij vreest mijn hart te verscheuren, als hij het ontzettende vermoeden uit, dat zich ook aan mij opgedrongen heeft,’ morde Margaretha halfluid, terwijl zij het hoofd op de borst liet zakken.

‘Het is dus waar!’ riep zij plotseling op hartverscheurenden toou uit, en sprong van haren stoel op. ‘Ook gij gelooft het!..... En ik verbeeldde mij tot dusverre alleen dit geheim van schande en misdaad doorgrond te hebben! Ook gij kent den schuldige en hebt hem in uw hart aangeklaagd en veroordeeld, hoewel gij den moed niet hadt mijn vader in mijne tegenwoordigheid ‘moordenaar’ te noemen!’

Na deze woorden zonk Margaretha op haren stoel terug met alle blijken van de grootste vertwijfeling.

De magister stond als versteend. Zelfs Peyras voelde zich diep getroffen.

‘Wat zegdet gij daar?’ vraagde eindelijk de schoolmeester, uit zijne verdooving ontwakende. ‘Heb ik goed gehoord? Is het mogelijk, dat gij, Margaretha, uw vader beschuldigt?’

‘Wie beschuldigt mijn vader?’ riep zij in eene soort van razernij uit; ‘wie waagt het, te beweren, dat Martin Simon, de koning van den Pelvoux, de weldoener van den ganschen omtrek, zich aan een sluipmoord op een nietswaardigen vagebond schuldig gemaakt heeft? Wie heeft zijne lippen met zulk een lastering bezoedeld?..,. Gij waart arm en zonder dak, Eusebius Noël, toen hij u hier opnam, toen hij u dit huis schonk, ‘toen hij u voedsel, rust en geluk verschafte!.... En evenwel zijt juist gij de eerste, die mijn vader van een moord beschuldigt!’

Tegen deze uitbarsting van overweldigende smart viel niet te redeneeren. Noël zweeg derhalve. In Margaretha's geest had dan ook weldra een geheele omkeer plaats.

‘Vergeving, mijn vriend,’ ving zij weer aan en berstte in tranen uit; ‘ik heb u ten onrechte beschuldigd. Gij kondet hem niet verdenken gelijk ik; gij hadt niet gehoord, wat ik gehoord heb; gij wist niet, wat ik wist? Ja, ja, wij allen hebben ons vergist. Geloof mij niet, vertrouw u zelven niet!.... Maar genoeg! Zeg mij, dat ik het verstand verloren heb; dat ik strafbaar ben door aan deze vreeselijke gedachte voedsel te geven! Om uwe verwijten te hooren en opdat gij mij met uw toorn en uwe verontwaardiging zoudt kunnen overstelpen, wilde ik u dezen morgen spreken..... Ik ben zoo rampzalig geweest dengene, wien ik het leven te danken heb, van een vreeselijke misdaad te beschuldigen..... Gij, mijn oude leermeester, zeg mij dat ik een goddelooze, eene verworpeling ben!’

Ademloos hield zij op; hare toehoorders volgden met angstige spanning de verschillende phasen van de verschrikkelijke opgewondenheid waaraan dit anders zoo bedaard, koel, vrouwelijk gemoed ter prooi was - voor de eerste maal in haar leven.

‘Hij is onschuldig! bij God, hij is onschuldig!’ betuigde de magister op den toon der volste overtuiging. ‘Bedaar, Margaretha, bedaar, mijn kind. Uwe verbeelding heeft u op een dwaalspoor gebracht..... Uw vader is niet..... hij kan niet schuldig zijn ten minste niet aan de misdaad, waarvan gij hem verdenkt!’

‘Ongelukkige! gelooft gij het?’ vraagde Margaretha. ‘Hoor mij aan: ik wil u alles zeggen, opdat gij zoudt kunnen oordeelen. Dan zult gij mij opnieuw verwijten, dat ik wreed, dwaas, gruwzaam ben en ik den besten der vaders gelasterd heb..... Verneem dan, dat Martin Simon een geheim van het hoogste gewicht bezit. Het gelukt iemand achter dit geheim te komen, ten minste gedeeltelijk. Deze man was Raboisson. Ik heb mijn zoo edelen, zoo fieren vader in tegenwoordigheid van dezen landlooper zien verbleeken en beven. Ik heb hem, van toorn en verontwaardiging trillende, de grootste vertrouwelijkheden, de onbeschaamdste beleedigingen van dien zinneloozen dronkaard zien aanhooren. Eindelijk verloor hij het geduld en uitte in mijne tegenwoordigheid tegen den landlooper eene doodsbedreiging..... Welnu! mijn beste Noël, daags nadat die bedreiging hem ontvallen was, moet Raboisson in den afgrond der Grave gestort zijn, waar zijn lijk eerst gisteren gevonden werd.’

Hare stem trilde en smoorde in een zenuwacbtig snikken.

‘De baljuw is onschuldig aan Raboisson's dood, ik zweer het!’ sprak Eusebius Noël plechtig. ‘God in den hemel! ik had niet vermoed.....’

Margaretha stond haastig op.

‘Dan ben ik wel eene onnatuurlijke dochter geweest om mijn vader te durven verdenken.....

Hoe verheugt ben ik dat ik u mijn schandelijk vermoeden meedeelde! Wat heb ik niet in den jongst verloopen nacht geleden..... Ik vraag er u niet naar, wie de schuldige is; dit deert mij niet, dewijl het mijn vader niet is. Vaarwel, vaarwel, mijn beste vriend! Ik dank u meer dan mijn leven!’

Dit zeggende, sloeg Margaretha haren mantel om en ging naar de deur.

De ridder de Peyras verliet ijlings zijn schuilhoek om niet betrapt te worden.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken