Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onze insekten.

Pater Van Tricht is sedert lang eene beroemdheid in België, en wel om de eigenaardige dichterlijke manier, waarop hij de natuurwetenschap populair weet te maken. Zijne voordrachten in het fransch gegeven, zijn door den druk verspreid en vormen reeds eene zeer nette collectie. Allengs begint men, die lieve boekskens te vertalen, en Desiré Baetslé heeft nu ter drukkerij van Leliaert en Siffer te Gent ‘onze insecten’ in een vlaamsch kleed gestoken.

Wij denken het onzen plicht het onze bij te dragen, om die boekskens zooveel mogelijk te doen kennen - zoo in het fransch als’ in het vlaamsch - en nemen hier ter aanbeveling eenige bladzijden over uit de vertaling van den heer Baetslé.

Moederliefde. - Als God ons zijne liefde wil doen beseffen, vergelijkt Hij zich aan eene moeder. ‘Kom tot Mij (zegt Hij), evenals eene moeder haar jong en eenig kind streelt en troost, zøo zal ik u troosten; ik zal u aanspreken, op mijnen schoot zal ik u voeden als eene moeder’ (Isaïas, K. 66, v. 12, en volg.) ‘Ik zal met u meer medelijden hebben dan eene moeder!’ (Eccl. K. 4, v. 11.) ‘Eene moeder - zou zij haar kind kunnen vergeten en geen medelijden gevoelen met den zoon, welken zij ih haren schoot gedragen heeft? Welnu, wanneer zij, uwe moeder, u zou vergeten, ik zal u nooit vergeten!’ (Isaïas, K. 49, v. 15.) En ik versta het, ja! ik versta dat God, om ons de uitgestrektheid zijner liefde te doen bevatten, geen betef voorbeeld dan de liefde eener moeder heeft kunnen aanhalen. Aanhoort ze dan wanneer zij in hare zonen de ziel van haar leven verloren heeft: ‘Men heeft in Rama eene stem gehoord: het, waren tranen en geschreeuw: net was Rachel, die hare zonen beweende, en niemand heeft haar getroost, want zij bestaan niet meer’ (Matth. K. 2, v. 18.) Noëmi had in de ballingschap hare kinderen verloren: zij keerde terug en men wilde hare terugkomst vieren: ‘O neen! (zegde zij) noemt mij niet meer Noëmi, maar Mara; want de Heer heeft mij met smarten overladen. Vroeger was ik schoon, men noemde mij Noëmi; noem mij heden Mara, de ongelukkige, want de Heer heeft mij mijne kinderen ontnomen.’ (Ruth, K. I, v. 20.).

Er wordt verhaald, dat een leeuw in de straten van Florencië een kind had ontvoerd. Uitzinnig van wanhoop en zielesmart springt de moeder vooruit, de haren in wanorde, met opene armen, en zich voor het afgrijslijk woest dier op de knieën werpende: ‘Mijn zoon! mijn zoon! geef mij mijnen zoon terug?’ schreeuwde zij. En de leeuw, verwonderd, verschrikt bij dien kreet uit het hart der moeder opgestegen, liet het kind vóór hare voeten nedervallen! Welnu, ik geloof het! Ik geloof dat elk schepsel dien schreeuw begrijpt en hem verhoort, omdat elk schepsel, op een gegeven oogenblik des levens, in het innige zijner ziel de liefde gevoeld heeft, welke hem doet ontstaan, en de hartverscheuring, die hem ontrukken doet.

Och! ja, er is geen zoo klein schepsel Gods, waaraan de Voorzienigheid de zorg opdraagt van eens over zijne kleinen te waken, dat in zijn hart de teederheid, de toewijding, de verloochening en de opoffering der moederliefde niet heeft gevoeld.

Ik heb hierboven gezeid hoe, gering het veld is, waarbinnen de moederliefde der insekten zich kan uitstrekken, en toch!... Ziet wat al insekten nimmer hunne kinderen zullen zien! Ik neem ze zonder kiezen.

De galwesp van den eik is een kleine vliesvleugelaar, welke men gemakkelijk zou verwarren met eene gevleugelde mier. Op het oogenblik van den legtijd dringt zij in het kreupelhout en in de bosschen, op zoek naar eenen eik: zij is geen plantenkundige, en nochtans bedriegt zij zich nooit. Zich op het blad geplaatst hebbende, doorboort zii er de huid van bij middel van een kleinen boorstekel, dien zij onder den buik draagt, en juist in het midden van het blad legt zij er een ei in. Onmiddellijk daarna, evenals het vleesch door eene steekmug gewond, begint het blad rond de steek te zwellen, en er komt een klein rond bolleke op, ter grootte van eene kriek, van donkergroene kleur met rooskleurige streepjes; het is de galnoot; het ei bevindt zich in het midden. Als de larve uit het ei zal komen, zal zij rond zich eene kleine voorraadschuur vinden, en de nimf ook nog; en als de lente zal gekomen zijn, zal het volmaakt insekt zich eene kleine ronde gaanderij booren en uit zijn nest te voorschijn komen. Inderdaad, de moeder mocht sterven!

Gisteren avond - wij zijn in de maand januari - heb ik mij de voldoening willen geven eene dezer galnoten open te snijden: het irisekt in zijn volmaakten toestand was er in opgesloten; tegen zijnen dank aldus aan het daglicht gebracht, wilde het nochtans rondwandelen op net blad papier, waarop ik het geplaatst had. Dit klein beestje was bestemd om gansch den winter in zijn celleke over te brengen.

Andere galvliegen leggen hunne eieren op den wilden rozelaar; de galnoot, welke zij voortbrengen, is harig; men zou zeggen een nest van mos en gras gevlochten: andere op distels, wier stam zij doen uitzwellen; andere nog in volle frissche bloemknoppen, welke zij tot artisjoken vervormen. Geen enkele bedriegt zich in de keus van stam of blad.

De reizigers, die naar het Heilig Land gaan, brengen van de oevers der Doode zee eene dikke ronde vrucht mede, welke men appelen van Sodoma noemt; men zegt dat het de eenigste. vrucht is, welke op dezen vervloekten bodem groeit. De legende is van een godvruchtigen aard, ongelukkiglijk is deze appel geene vrucht. Het is eene galnoot: de nest eener galwesp. Doe ze open, en in het midden van het droge stof, dat ze bevat, zult gij de larven aantreffen,. welke er zich mede voeden.

De wijfjes schuilen onder de bloemen: zij gaan ook schuilen onder de dieren; hun blik in de dierkunde zal even zeker zijn als in de kruidkunde. Ik bedrieg mij hier, of ten minste, voor een geval, ik overdrijf. De vleeschetende vlieg, die hare eieren in bedorven vleesch legt, laat zich foppen, en legt ze somtijds op stinkende planten (Arum maculatum, Stapelia birsuta), die denzelfden reuk uitwerpen. Inderdaad het zijn geene eieren, welke deze vlieg legt; het zijn reeds levende larven. Geheel hun lichaam is overdekt met fijne prikkels; aan den laatsten ring van het onderlijt dragen zij twee haken, welke zij aan het vleesch, dat zij verslinden, vasthechten. Somtijds worden deze afgrijselijke larven door hunne moeder gelegd in de wonden van zieke menschen, in 't oor, in den neus, overal! - Wanneer de kanselredenaars gewagen van die ijselijke wormen, waaraan ons lichaam eens ten prooi zal gegeven worden, is 't van deze larven, dat zij spreken. Wij dragen ze, niet in ons, maar hunne moeders kiezen, voor hunne wieg, ons lichaam en zijne lidmaten als iets dat hun toekomt en waarop zij recht hebben.

Eene andere vlieg, die tamelijk gemeen is,

[pagina 76]
[p. 76]

moet het grootste deel van haar leven binnen de ingewanden van het paard doorbrengen. Hoe zal de moeder het aan boord leggen om hare eieren daar binnen te brengen? De Hemel heeft liaar met zooveel schranderheid begaafd! Zij legt ze op de borst van het paard en onder het bereik zijner tong..... Het paard gevoelt eene zekere jeukte, het lekt zich de borst en slorpt de eieren op Weldra broeien zij uit en er komt eene larve te voorschijn, die aan elken ring een gansch stelsel van haken draagt, waarmede het zich aan de ingewanden van zijnen gastheer vasthecht. Op het gegeven oogenblik zal zij in nimf veranderen, daarna zullen hare vleugelen ontstaan en dan.... een zekeren dag komt zij aan het licht, ontplooit hare vleugelen en vliegt weg.



illustratie
de poort octavia te rome, naar f. bossuet.


De dikkoppige vlieg der schapen legt hare eieren in de neusgaten van dit dier; de larven kruipen bij middel hunner haken hooger in de holten van den neus en zullen aan de hersens van het arme dier gaan knagen.

Van den eersten slag hunner haken stampt het arme schaap met de voorvoeten tegen den grond, sleurt zich den neus door het gras, maar al zijne pogingen zijn vruchteloos: het zal er van sterven.

Linneus heeft gezien, dat eene vlieg eenen ganschen dag het rendier volgde, hetwelk aan zijne slede was gespannen, totdat zij eindelijk de gelegenheid vond om hare eieren op zijne borst te leggen.

Aan anderen is er meer vernuft noodig.

De larve van den oliekever is vleeschetend; zijne nimf voedt zich met honig. Hoe zal de moeder te werk gaan om aan haar kind, met

[pagina 77]
[p. 77]

twee zoo verschillige neigingen, de toekomst te verzekeren?

Ik ken in het leven der insekten weinig handelingen, welke aan deze te vergelijken zijn.



illustratie
in de bibliotheek, naar j.d. stevens.


Het insekt, waarvan ik ga spreken, behoort tot eene opmerkenswaardige familie; de spaansche vlieg, wier tot pulver gewreven vleugelen onze trekplaasters vormen en haar haren naam gegeven heeft. De moeder, aangedreven door een instinkt, dat alles voorzien heeft, legt hare eieren aan den voet eener plant, die onder duizend insekten ook door eene eenzame bie, de bloemseldraagster, bezocht wordt; daarna sterft zij, haren schat aan de Voorzienigheid Gods toevertrouwende. Ge mocht sterven, moederke, God waakt over uw kind! Wanneer de kleine larve uit het ei komt, kruipt zij langzamerhand langs den stengel der plant op en vestigt zich in het midden eener bloem. Wat gaat zij daar doen? zij moet immers vleesch hebben om zich te voeden.... Zij wacht! Vlinders komen de bloem bezoeken: zij beziet ze, bewondert ze zonder twijfel, maar laat ze voorbij trekken. Twintig verschillige insekten komen er op rooftocht, maar allen laat ze heengaan. Komt eindelijk de bloemseldraagster - alles verandert: de kleine larve heeft ze herkend, zij beweegt zich, treedt vooruit en hecht zich vast aan het beenhaar dezer groote bie, drukt ze vast, en laat zich aldus door de lucht mededragen. Laat

[pagina 78]
[p. 78]

ons haar volgen. De bloemseldraagster heeft voor gewoonte, voor elk harer eieren, een klein bekervormig hol in den grond te graven; zij brengt er eenen uitgebreiden voorraad honig, en legt haar ei er boven; daarna sluit zij de opening met een zeer bevallig deksel en zij ook laat haar ei aan de Voorzienigheid over. De bloemseldraagster komt dus bij haar nest aan, ontlast zich van eenen laatsten zwalp honig en legt een ei: op hetzelfde oogenblik laat de larve der spaansche vlieg hare haken los en laat zich op het ei vallen: de bie sluit haar nest dicht en vliegt henen. Eilaas, zij is nog geen twintig stappen verwijderd of de wreede larve heeft reeds dit ei, dat zooveel hoop bevatte, verbrijzeld en begint het langzamerhand te eten om haren voorraad niet te spoedig uit te putten; verder, als het geheel verslonden is, slaapt zij in en wordt eene groote zware nimf, die zich verzadigt aan den honig, ter plaatse verzameld voor het kleintje, dat zij verslonden heeft. Eindelijk hare laatste gedaanteverandering doorkomende, breekt zij het nest door, om in vollen dag het gemakkelijk leven te herbeginnen, welk hare moeder geleid had.

De suikerij-mylabre met zijne zwarte vleugelen, afgeboord met zwart of rood, en dien de oude Grieken wrattenkever noemden, leeft eveneens ten koste der bieën.

Och! zonder twijfel is het ijsselijk aldus ten koste eener arme bie te leven - haren honig, zelfs haar kind te verslinden. Wie herinnert zich niet eene dier verwisselingen van kinderen bij de voedster, welke het onderwerp geworden zijn van zoo vele treurige romans! De roman des oliekevers overtreft alles door zijne koude wreedheid en bloeddorst. Voorwaar ik verrechtvaardig ze niet, maar in hunne wreedheid zelve wilde ik u dat onbegrijpelijk geheim van het moederlijk instinkt doen bewonderen. Ik neem aan dat de wijsgeer op de hoogten, waar de geest verblijf houdt, verbaasd staat voor de krachtige en bedaarde werking van dit vermogen, zóo verheven dat zij tot God opklimt; maar moeten wij zoo hoog stijgen om te bewonderen? Moeten wij deze hoogten beklimmen om onze ziel tot verrukking te doen overslaan?

Een Vliesvleugelaar van het slag der Sluipwespen, zeer gemakkelijk om waarnemen, zal ons de zeden van nabij al zijne stamgenooten doen kennen. Zooals allen, is ook hij kenbaar aan deze bijzonderheid, namelijk dat zijn rondlijvig achterlijf door eene dunne bindspeur aan de borst vastgehecht is en aan het andere uiteinde eenen langen boorstekel draagt. Zij zijn zeer menigvuldig, zwart met vale pooten; men noemt ze den opgehoopten Kleinbuik. Wanneer hij op het punt is zijne eieren te leggen, ziet men hem in het veld rondzweven op zoek naar de rups der kool. Als hij er eene ontdekt heeft, werpt hij er zich op, zet zich vast op haren rug en doorboort ze met zijnen stekel, waarna hij in de wonde, welke hij gemaakt heeft, een ei legt. Op eene en dezelfde rups herhaalt hij twee of drie maal deze bewerking en vliegt dan verder op zoek naar andere slachtoffers. Deze schijnen er echter geene pijn door te lijden; men zou zeggen dat de Sluipwesp in de door haar gemaakte wonde eenen balsem gestort heeft, welke die geneest en toeheelt. Maar weldra zijn de eieren uitgebroeid en de kleine larven, die er van voortkomen, knagen traagzaam het lichaam op, dat hen beschutte. Als de arme rups dood is en er niets meer van overblijft dan eene ledige huid, kruipt de larve er uit, om nevens de overblijfselen van haar slachtoffer het klein wit popke te spinnen, waar zij zonder wroeging haar leven van nimf zal overbrengen.

Er zijn jaren en plaatsen, alwaar, op honderd dezer witte rupsen, men er moeilijk drie zou vinden, welke geene eieren van Sluipwespen op zich dragen. De insektenkenner, die ze vergaderd heeft, is verwonderd, in plaats van hen tot den staat van nimf te zien overgaan, ze te zien bedekken als met eenen tros van vreemde poppekens, welke zij met hunne ingewanden gevoed hebben.

Ik gewaagde straks van de galnoten. Dikwijls in plaats van er eene galwesp te zien uit voortkomen, zijn het bevallige Schenkelwespen. Hunne moeder heeft haren stengel dwars door geheel de galnoot gestoken; zij heeft het ei der Galwesp gevonden, heeft het op hare beurt ook doorstoken en haar eigen ei in de plaats gelegd.

Andere sterkere Sluipwespen bezitten machtige boorstekels; men ziet ze langs groote boomstammen in eene onrustige beweging over en weder loopen. Ziehier eene: hare voelhoorens trillen, hare vleugelen sidderen, zij zoekt..... zij blijft plotseling stil; dwars door de dikke schors heeft zij in het diepe van den stam eene groote larve van den Bokkever ontdekt. Zeker van hare ontdekking, keert en draait zij rond die plaats, als rond een middelpunt, tot wanneer zij eindelijk eene kleine spleet ontdekt heeft, die haar toelaat dien grooten gelen worm te bereiken. Dan het hoofd omlaag, met hare zes pooten goed vastgeankerd, stelt zij haren buik overeind, en met een krachtigen steek doorboort zij de rups, die tegen alle ongevallen zoo goed beveiligd scheen; het ei glijdt door de dikte van het hout en dringt in het vleesch van het slachtoffer.

Het is, zooals gij ziet, altijd diezelfde rooverslist, welken deze moeders te werk stellen, en hoe vreemd ook het u moge voorkomen, ik hoop u eens te zullen bewijzen dat deze wreede twisten een der hoofdvoorwaarden en machtigste hefboomen zijn tot het bekomen van wat men overeengekomen is de harmonie der natuur te noemen.

Maar ik wil u zeden beschrijven, die aandoenlijker zijn. Zie hier eene moeder, welke wij zullen kunnen liefhebben: de Scharlakenluis (cochenille). Zij legt hare eieren, de eene nevens de andere, in een klein geel hoopje, op het groene blad van eenen cactus; maar hoe dien schat te beschutten? Zij zal hem niet kunnen beschermen, want zij gaat sterven; zij heeft geene stof om hem met zijde te dekken; zij heeft geen enkel der duizend middelen, waartoe andere moeders hunne toevlucht kunnen nemen... Welnu, de arme kleine, gansch uitgeput en reeds stervend, luistert naar niets dan naar hare liefde; zij strekt zich over haren schat uit, hecht stevig hare lidmaten en geheel lichaam, rechts en links, van voren en van achter vast, overdekt aldus hare geheele familie als met een schild en sterft! - Niet waar, dat is echte moederliefde?

Het grootste getal der vlinders spinnen zich een grooten zijden nest om er hunne eieren in te leggen. 's Winters ziet men ze aan de boomen hangen; en het zijn deze in nesten, welke men vernietigt, als men tot de rupsenwering overgaat. Maar allen bezitten dit hulpmiddel niet. Een dezer minbegunstigden, de Neustriër, een kleine vlinder, rosachtig vaal, met twee donkere rijen op het eerste paar vleugelen, legt zijne eieren in eenen ring op de takjes; hij maakt er aldus een slag van kleine armbanden van, welke men in den winter, wanneer de boomen ontbloot zijn, gemakkelijk kan ontdekken. De omslag dezer eieren is zoo hard, dat deze van de koude niet zullen lijden. Men moest deze ringen verdelgen, zooals men de groote nesten, vernietigt, want de rupsen, daar van voortkomende, zijn groote vernielers. De appel- en peerboomen hebben er veel van te lijden. Wellicht is dit van onze gemeentebestuurders en policiedienaren niet gekend, want hunne verordeningen zijn stom over dit punt.

Een geheele stam van kleine vlinders, wier kenteeken is van geheel het lichaam zeer ruig en op het einde van den buik eenen grooten bos haar te hebben: de Liparis, veroorzaken ook even ernstige schade aan de gewassen. Ziehier hoe het wijfje handelt om hare eieren te beschutten: zij legt ze op een hoopje; daarna, aangezien het beestje geene zijde heeft om ze te dekken, rukt zij zich de haren uit haar lichaam en stapelt ze, als dons, op de beminde eieren, welke zij verlaten moet om te sterven. Met hare zes pooten tegelijk werkt zij daaraan; zij ontbloot zich tot het einde en houdt niet op dan wanneer al de ringen van haren buik zwart en naakt voorkomen - zij, die daar straks de schoonste kleuren weêrkaatsten.

Gister nog heb ik twee kleine beursjes onderzocht, eirond, inwendig van witte zijde, uitwendig bruin en ten hoogste groot als de kern eener peer. Wanneer ik ze ontdekte, hingen zij aan een zijden draadje van omstreeks drie centimeters lang; men had kunnen denken aan twee luchters, aan de vout eener kerk hangeude... Het was onder het venster eener kleine kapel, aan den voet van een bosch, dat ik ze ontdekte. Als ik ze met eene zeer fijne schaar opensneed, zag ik uit het eene zes, uit het andere zeven kleine eieren vallen.

Het zijn de nesten eener rondzwervende Spin; door een enkel onderzoek van het nest heb ik het slag er van niet kunnen vaststellen.

Wij bewonderen de vogelnesten, en zonder eenigen twijfel zijn zij bewonderenswaardig, maar wat zal men zeggen van zijden nestjes als deze?

Ach! als eene moeder, de toekomst tegenlachende, de wieg van haar kind in gereedheid brengt, weet ze dat zij den kleinen engel, van God verwacht, er in zal zien slapen; zij zal hem aan hare borst drukken, hem door hare kussen overstelpen; zij gevoelt het in haar hart, zij weet het, dat zij ook aldus gewiegd is geworden... en reeds, dat blanke linnen en die fijne kanten uitspreidende, toovert hare verbeelding haar de kleine welbeminde gestalte van haar kind, zich in dat zachte nest ontwikkeleude, voor de oogen.

Maar deze arme moeders zullen van die vreugde niets weten? en nochtans zij werken, zij spinnen, zij weven met denzelfden iever, dezelfde toewijding, dezelfde liefde.

Er zijn er, wier vooruitzicht verder gaat. Nevens het nest zelf verzamelen zij de noodige spijzen, waarmede de kleine larven zich zullen moeten voeden.

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken