Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

VIII.

Het was intusschen volkomen dag geworden en de dorpbewoners begonnen zich in de eenige straat van Bout-du-Monde te vertoonen. Daar de ridder niet gaarne gezien wilde worden, haastte hij zich een eenzaam voetpad in te slaan, dat achter het dorp liep en met een korten omweg naar het huis van Martin Simon voerde.

Dit pad kronkelde zich tusschen boomen en hovingen door en was nog geheel verlaten. Marcellin matigde nu zijne voetstappen. Hij had zoo veel stof tot nadenken - en de gedachte aan de goudmijn woelde koortsachtig door zijn brein. Dat Martin Simon in het bezit van zulk een geheïm was, wist de ridder nu met zekerheid uit het beluisterde gesprek tusschen Margaretha en den schoolmeester.

Een licht gerucht liet zich achter hem hooren. Hij keerde het hoofd om en zag Margaretha naderen. Een gevoel van schaamte bekroop hem bij den aanblik van het ongelukkige meisje, dat hij zooeven nog bespied had.

‘Goeden morgen, schoone nicht,’ zegde hij met gehuichelde opgeruimdheid. ‘Reeds zoo vroeg op de morgenwandeling? Ik acht mij gelukkjg, dat het toeval mij u doet ontmoeten!’

Margaretha had weer haar volle tegenwoordigheid van geest herkregen en groette met een lichten hoofdknik.

‘Veroorloof mij u mijn arm aan te bieden,’ begon hij opnieuw.

Margaretha nam deze uitnoodiging aarzelend aan en beiden gingen zwijgend naast elkander voort.

‘Gij schijnt eenigszins ongesteld te zijn, mejuffrouw Margaretha,’ sprak Marcellin deelnemend, ‘en ik heb’ bemerkt, dat gij sinds gisteren aan een zwaren kommer lijdt.’

‘Dat is waar,’ antwoordde Margaretha met een zucht.

De ridder mocht zulk een openhartige bekentenis wel niet verwacht hebben; maar hij liet geen verwondering blijken.

‘In dit geval durf ik mij wel de vraag veroorloven of ik in mijn hoedanigheid van bloedverwant en vriend het recht heb u te verzoeken mij uw vertrouwen te schenken. Kunt of wilt gij mij niet de oorzaak van uwen kommer openbaren?’

‘Dat kan ik niet: en waartoe zou het ook dienen?’

‘Twijfelt gij, dierbare nicht, aan mijn vurig verlangen om u van dienst te wezen?’ riep hij op gevoelvollen toon uit. ‘Dat ware onbillijk, mejuffrouw, vooral in een oogenblik, waarop ik bijkans onder den last der dankbaarheid jegens uwe familie bezwijk? En nu wilt gij mij de eenige gelegenheid benemen, welke het toeval mij aanbiedt, tegenover u ten minste eemge erkentelijkheid te toonen?..... Wellicht weet gij niet, Margaretha, hoe gaarne ik mijn leven zou geven, om uwe tevredenheid en uwe genegenheid te verwerven.’

Margaretha glimlachte droevig.

‘Ik heb geen reden om aan de waarheid uwer woorden te twijfelen,’ antwoordde zij; ‘doch het geschiedt somwijlen, dat men juist van de oprechtste toegenegenheid geen gebruik kan maken en zij diegenen welke lijden geen verlichting aanbrengen kan..... Doch laat ons van dit onderwerp afstappen,’ voegde zij er met een zekere bitterheid bij, ‘ik zou u voor geen geld van de wereld willen bedroeven op een dag, die voor u de gelukkigste van uw leven zijn moet, den dag namelijk, waarop gij met uwe geliefde Ernestine in het huwelijk treedt! Binnen weinige uren zult gij beiden door onverbreekbare banden aan elkander verbonden zijn en binnen kort onze bergen verlaten om tot een leven vol weelde en genot terug te keeren..... Dan zult gij niet verder aan degenen denken, met wie gij in dit afgelegen eenzaam dal bij toeval in aanraking zijt gekomen.’

‘En wie zegt u, dat dit het geval zal zijn, Margaretha? Wie zegt u, dat ik zoo licht edele menschen zou kunnen vergeten, die mij zoo dierbaar zijn en dat ik voortaan nog smaak en genot in dat woeste leven zal hebben, waarvan gij zooeven spraakt? Nog heb ik de jonkvrouw de Blanchelort niet getrouwd!’

‘Is niet alles voor de trouwing gereed? Is ons huis niet feestelijk versierd, hoewel de rouw op den dorpel staat en toegang begeert? Op het oogenblik, dat wij hier met elkander praten, tooit zich de bruid wel reeds en maakt de geestelijke zich gereed aan het altaar te verschijnen.’

‘Welnu! zie mij aan, Margaretha; ben ik gereed? Is dit het kostuum van een gelukkigen bruidegom? Een enkele slaaplooze nacht kan genoeg zijn om het onwankelbaarste voornemen te doen wankelen.’

Margaretha bleef eensklaps staan, terwijl hare trekken de grootste verwondering uitdrukten.

‘Wat wilt gij zeggen?’ vraagde zij.

‘Ik geloof, dat mijne woorden klaar en duidelijk genoeg zijn..... Deze trouwing zal niet plaats vinden!’

Margaretha bloosde en verbleekte afwisselend; zij sloeg de oogen neer en het was alsof zij krampachtig sidderde.

‘En waarom niet?’ vraagde zij beklemd.

Den ridder was de zenuwachtigheid van het anders zoo bedaarde meisje niet ontgaan.

‘Omdat ik Ernestine niet meer lielheb; omdat ik haar, gelijk ik thans inzie, nooit waarlijk lief gehad heb; omdat mijn hart voor eene andere klopt, die zulks waardiger is.’

Dit zeggende vatte hij de hand zijner gezellin, die het stilzwijgen bewaarde. De ridder beschouwde dit zwijgen als een gunstig voorteeken voor zich en ging aldus voort:

‘Hoor mij aan, Margaretha. Tot op den dag van heden had ik mij zelven misleid. Een zoo levendige, diepe genegenheid, gelijk ik die voeden kan, mag niet aan een zwak en onvolkomen schepsel verspild worden. Ware het niet een dwaasheid mijn lot te verbinden aan dat van eene vrouw, die de achting van mij en de wereld verloren heeft, eene vrouw, wier vroegere fouten mij voortdurend voor nieuwe zouden moeten doen vreezen: Neen, neen, ik denk thans niet meer, gelijk ik vroeger dacht; in mijn binnenste heeft een zekere omwenteling plaatsgegrepen en ik heb bij mij zelven de gelofte gedaan nooit tot echtgenoote eene andere te kiezen als dat eenvoudige en edele wezen, welks standvastige deugd een waarborg en zekerheid oplevert voor de toekomst en wiens beeld ik diep in mijn hart draag.’

Terwijl Marcellin zoo sprak, sloeg hij Margaretha scherp gade. Het meisje bleef zwijgen en zag strak voor zich. Slechts eens meende Peyras een flikkering van gestreelde ijdelheid en blijdschap in hare oogen te bemerken. Zijne eigenliefde legde Margaretha's zwijgen als eene aanmoediging uit en hij hield het nu voor geraden zich duidelijker uit te drukken.

‘Wanneer ik het geluk had de hand van dat meisje te bekomen, voor wie mijn hart alleen klopt,’ begon hij op nieuw, ‘zou haar mijn geheele leven toebehooren. Hield deze mijne echtgenoote van weelde en vermaken, dan zou ik haar leven prachtvol en benijdenswaardig maken; gaf zij echter de voorkeur aan de stille genoegens van den huiselijken haard, ik zou ze met haar deelen en mij beieveren alle verstrooiingen buitenshuis te vermijden. Om harentwille zou ik met blijdschap verzaken aan alles wat ik vroeger gezocht en nagejaagd heb; mijn eenig geluk zou slechts daarin bestaan het haar naar den zin te maken..... Begrijpt gij mij, Margaretha?.... Behoef ik u nog te zeggen, dat gij die vrouw zijt, van wie ik spreek..... gij, en geene andere op de wereld!’

Deze plotselinge bekentenis scheen de betoovering te verbreken, welke Margaretha geboeid hield. Zij hief haastig het hoofd op, vestigde een zonderlingen blik op den ridder, onttrok hem haren arm en ijlde met vlugge schreden naar de woning haar vaders.

Marcellin stond als van den donder getroffen. Eindelijk verfde een hevige blos zijne wangen; doch het was het rood der gramschap, niet dat der schaamte.

‘Margaretha, Margaretha!’ riep hij met trillende stem.

De dochter des konings van den Pelvoux bleef staan.

‘Heer ridder,’ begon zij bedaard, ‘wij zijn vlak bij het huis mijns vaders. Ik heb nog eene te goede meening van u om niet te hopen, dat gij een schandaal vermijden en de jonkvrouw de Blanchefort uwe hand aan het altaar reiken zult.’

‘En toch, mejuffrouw,’ antwoordde de Peyras op dringenden toon, ‘ben ik vast, onherroepelijk vast besloten, dit huwelijk niet aan te gaan, wanneer ik niet....’

‘Eene voorwaarde?.... Laat mij spoedig hooren.’

‘Wanneer gij mij niet binnen een uur de plek aanwijst, waar zich de goudmijn bevindt.’

Margaretha keerde zich met onbeschrijflijke verachting van hem af. Nog vóór zij echter kon antwoorden, kwam de jonkvrouw de Blanchefort, in het wit gekleed naar buiten snellen en riep handenwringende uit:

Waar zijt gij geweest? Komt dadelijk in huis! Wellicht kunt gij een groot ongeluk voorkomen.

IX.

Terwijl de ridder de Peyras en Margaretha zich aan het andere einde van het dorp bevonden, zat de koning van den pelvoux volgens zijne gewoonte, reeds in zijne kamer voor een schrijftafel van oud ebbenhout en bladerde in een met koperen hoeken en sloten voorzien register, dat een oud rekeningenboek scheen te zijn. Hij had het uit een zware, eiken kas te voorschijn gehaald, die nog openstond. Deze kas vormde met de schrijftafel, een bed en eenige stoelen het geheele ameublement der kamer, welke niemand betreden mocht dan diens eigenaar en een oude dienstmeid, die met het schoonhouden daarvan belast was.

De tegenzin van Martin Simon om in dit vertrek eenig bezoek te ontvangen, zal zeer natuurlijk schijnen als wij weten, dat de groote kas aanzienlijke sommen in gemunt goud en zilver bevatte.

De baljuw was in berekeningen verdiept toen er zacht op de gesloten deur geklopt werd. Met verwondering zag hij op.

Er werd nogmaals en nog zachter geklopt.

‘Wie is daar?’ vraagde Martin Simon op misnoegden toon, zonder van zijn stoel op te staan.

‘Ik ben het..... Michelot.’

‘Wat verlangt gij in dit vroege morgenuur van mij?’

‘Ik wensch u wegns zeer gewichtige zaken te spreken.’

‘Nu, wacht dan op mij beneden in de huiskamer, ik zal u onmiddellijk volgen.’

‘Sta mij liever toe binnen te komen,’ bleef Michelot aanhouden; ‘in de benedenkamer konden wij gestoord worden.’

‘Wat kan deze oude pennelekker mij zoo dringend te zeggen hebben?’ bromde Martin Simon. Evenwel stond hij op, legde zijn boek

[pagina 80]
[p. 80]

in de kas, die met een sterk gerammel der koperen sloten weder dichtgemaakt werd en eerst nadat hij den sleutel in zijn zak gestoken had, opende hij de kamerdeur.

Michelot was zorgvuldig voor de ophanden trouwplechtigheid gekleed. Dure kanten lubben prijkten aan zijne polsen en een kanten sjabot kwam uit de borst van zijn vest te voorschijn; zijne omvangrijke pruik was sierlijk gekruld en goed gepoeierd. Maar zijn voorkomen maakte een scherp contrast met zijn feestelijke kleeding; zijn geel en gerimpeld aangezicht had een harde en listige uitdrukking. In de kamer tredende, wierp hij een onderzoekenden blik om zich heen, die vooral op de genoemde kas bleef rusten. Nochtans vergat hij de plichten niet, welke beleefdheid en welvoeglijkheid hem oplegden; hij boog voor den heer des huizes en dwong zich tot een lach, daarbij de vrees te kehnen gevende, zijn gastheer in zulk een vroeg morgenuur tot last te zijn.



illustratie
chineesche straffen.


‘Voor mij is het nooit te vroeg, wanneer het dag geworden is,’ antwoordde Martin Simon koel; ‘maar kom binnen, mijnheer Michelot. Als gij mij spreken wilt, geschiedt dit ongetwijfeld niet, om u over de ontvangst bij mij te beklagen.’

‘God beware mij daarvoor, mijnheer. Ik kan u niet genoeg danken voor de vele oplettendheden, welke mij in uw huis bewezen worden; en uwe overgroote gastvrijheid maakt mij den plicht, dien ik bij u te vervullen heb, nog des te pijnlijker.’

‘Pijnlijke plicht? Waarop heeft dat betrekking? Bevat het gisteravond opgemaakte huwelijkskontrakt wellicht eenige ongunstige bepalingen voor de dochter van uw principaal? Wij hebben haar toch groote voordeelen gewaarborgd; want de heer de Blanchefort is eigenhjk toch rijk en kon zijne dochter wel een meer passenden bruidschat meegeven dan en armzalige honderdduizend franken.’

‘Dat is het niet,’ antwoordde Michelot verlegen; ‘indien ik u zoo vroeg in den morgen kom storen, dan was dit enkel, omdat ik vreesde u in den loop van den dag niet alleen aan te treffen, om onder vier oogen met u over een aangelegenheid te spreken,. welke het bruidspaar in het geheel niet aangaat.’

Martin Simon bood den procureur een stoel aan. Beiden namen tegenover elkander plaats. De heer des huizes begon glimlachend:

‘Komaan, ik raad, waar u de schoen wringt. Nadat gij acht dagen lang de aangelegenheden onzer jonge lieden behartigd hebt, vreest gij, dat ik uw honorarium zal vergeten..... Gij vergist u en hier ziet gij het bewijs, dat ik er wel aan gedacht heb uwen iever en het overleg te beloonen, waarmede gij onze vrienden gediend hebt.’

Tegelijk nam hij uit een schuiflade van zijn schrijftafel een papier en reikte het Michelot over - het was een wissel van tienduizend franken op zijn bankier te Grenoble.

‘Gij kent de onderteekening,’ ging hij voort; ‘deze som wordt u onmiddellijk op vertoon van den wissel uitbetaald. Vindt gij nu nog, dat gij uw tijd in de laatste dagen hier slecht besteed hebt?’

De procureur las den wissel opmerkzaam, vouwde dien langzaam ineen en stak hem in zijn zak, daarbij met een hoofdknik bedankende; zijne verlegenheid verminderde echter niet, integendeel zij scheen door de grootmoedigheid van zijn gastheer nog toe te nemen.

‘Mijnheer,’ sprak hij eindelijk bedaard, zonder zijn toehoorder aan te zien, ‘wat het huwelijk der jongelieden betreft, gaat alles naar wensch. Nadat gij u echter nu lang genoeg met de aangelegenheden van uwe beschermeliugen beziggehouden hebt, moet gij mij veroorloven, u een weinig van uwe eigene te herinneren.’

‘Waar wilt gij met al die redeneeringen toch uaar tee, mijnheer Michelot?’ vraagde de baljuw, het voorhoofd fronsende; ‘ik vermeen dat ik zelf genoegzaam beoordeelen kan welke zorgen ik aan mijn persoon en mijne belangen moet besteden en niemand, zelfs geen procureur, heeft het recht zich daarmede te bemoeien.....’

‘Bedaar!.... geduld!’ begon Michelot op nieuw met een ijskoud gelaat; ‘gij zult spoedig inzien, dat mijne woorden niet in den wind gesproken zijn, en dat ik mij niet zonder grond in een aangelegenheid meng, die van zuiver persoonlijken aard voor u is Het betreft,’ ging hij voort, een zijdelingschen blik op den baljuw werpende, ‘die ongelukkige geschiedenis van den ketellapper Raboisson.’

Martin Simon doorstond met de grootste koelbloedigheid den loerenden blik van den procureur en antwoordde verbaasd:

‘Nu, in welk opzicht gaat mij dit voorval aan? Ik heb gelijk het mijn plicht was, de ontdekking van het lijk in den afgrond der Grave vastgesteld, in het protokol alle nadere omstandigheden aangegeven, welke mij omtrent dit ongeval ter oore gekomen zijn; gij zelf hebt op u genomen, het parlement van Grenoble de acte te overhandigen, en nu mogen de raadsheeren in hunne hooge wijsheid beslïssen, wat er verder in deze zaak te doen is, of er namelijk aanleiding bestaat, omtrent den dood van dezen vagebond een gerechtelijk onderzoek in te stellen..... Wat heb ik dus daarmede nog verder te maken?’

‘Gij vergeet, dat gij zelf in het protokol de mogelijkheid toegegeven hebt, dat de vagebond... gelijk gij hem noemt..... kon vermoord geworden zijn en gewis zal het parlement dit zeer ernstig in overweging nemen.’

‘Gij hebt op dit punt aangedrongen!’ zegde Martin Simon onverschillig, ‘en ik heb u alles in het protokol laten opnemen, wat gij goedvondt, daar ik mij geheel en al op uwe ondervinding veiliet. Het parlement moge overigens een onderzoek instellen of niet, wat gaat mij dit aan? Mijne taak in deze zaak is afgeloopen!’

De procureur liet een veelbeteekenend ‘hm’ hooren.

‘Ik vrees, mijn grootmoedige vrjend, dat alles nog niet afgedaan is, gelijk gij denkt; ik moet u met dingen bekend maken, die u ten hoogste verbazen zullen..... Het doet mij leed een man te moeten bedroeven, dien ik acht en reeds lief heb - ondanks onze kortstondige kennismaking; maar mijn geweten dwingt mij een verdenking tegen u uit te spreken, die gij, naar ik nog altijd hoop, gemakkelijk uit den weg zult kunnen ruimen.’

‘Ik wacht er slechts op, dat gij u duidelijker zult verklaren,’ zegde de baljuw zeer koel.

‘Welaan dan,’ begon de procureur met gehuichelde aandoening, ‘wellicht, mijn goede en waardige gastheer, zie ik mij in de noodzakelijkheid gebracht, u voor het parlement van Grenoble wegens moord op den ketellapper Raboisson te vervolgen..... Ik zweer u, dat het mij uitermate leed doet; maar ik zal bezwaarlijk anders kunnen handelen.’

Martin Simon richtte zich in zijne volle lengte op.

‘De man wordt zinneloos!’ zegde hij verachtend.

‘Niet zoo zinneloos als gij wel denkt; ga zitten en hoor mij aan. Gij zult dan zelf kunnen beoordeelen, of men op de u beschuldigende omstandigheden acht behoort te geven of niet.’

De koning van den Pelvoux trok medelijdend glimlachende de schouders op; evenwel ging hij weer zitten en sloeg achteloos de beenen over elkander.

De procureur ving volgenderwijs weer aan:

‘Mijn beste gastheer, mijn brave en grootmoedige vriend, wees niet boos op mij, maar alleen het belang, dat ik in uwe veiligheid stel, dwingt mij, u de geheele uitgestrektheid van het gevaar te toonen, dat u dreigt. Er bestaat - dit geef ik toe - geen stoffelijk bewijs van een aan Raboisson gepleegde gewelddadige handeling, doch als men er in gelukte te bewijzen dat deze man in het bezit was van een geheim, waarbij de machtigste en rijkste persoon van den ganschen omtrek belang had; wanneer er getuigen gevonden werden, die verklaarden, dat Raboisson daags voor het hem overkomen ongeluk door iemand gedreigd werd, dat deze hem in een afgrond zou doen storten, wat juist het ongeluk is, hetwelk den armen man heeft getroffen..... dan zult gij toch moeten toegeven dat dit genoegzame gronden tot verdenking oplevert om een gevangeneming te rechtvaardigen.’

Ditmaal gelukte Martin Simon er niet in zijne koelbloedigheid te bewaren; hij werd zeer bleek en stamelde:

‘Welnu? Welke bewijzen bestaan er dat ik den ketellapper op die wijze bedreigd heb?’

‘Vergeet gij zoo spoedig alles, wat er voorgevallen is? Uwe gasten, uwe huisgenooten en gij zelf, wij allen kunnen verklaren, dat er tusschen u en dien ongelukkige daags voor zijn dood een zeer hevige twist plaats gehad heeft.’

‘En gij gelooft, mijnheer, dat men op zulke onzekere gronden een man zou aanklagen, wiens rechtschapenheid zoo goed en zoo algemeen erkend is als de mijne, den baljuw van dit dorp, den weldoener, den steun van meer dan zestig gezinnen, den man, dien men den koning van den Pelvoux noemt?’

‘Wij zijn nog niet aan het einde,’ antwoordde Michelot met een valschen glimlach; ‘en daar het toch eenmaal ziin moet, mijnheer Simon, zullen wij de zaak nader toelichten..... Behalve die zooeveu door mij aangevoerde gronden tot verdenking, buiten dat protokol, hetwelk, ter loops aangemerkt, een door u zelven opgemaakte akte van beschuldiging is, bestaat er nog eene verklaring van gezegden Raboisson, dagteekenende van den dag van zijn dood zelven - voor zoo ver dit te vermoeden is - en in deze verklaring zegt hij, dat bijaldien hij op een gewelddadige wijze om het leven mocht komen, niemand anders van den op hem gepleegden moord beschuldigd en aangeklaagd zou kunnen worden dan Martin Simon, de baljuw van het dorp Bout-du-Monde, daar deze hem gedreigd had, dat hij hem door zijne lieden of door anderen in een afgrond van het gebergte zou doen werpen. Ik geef zijne uitdrukkingen slechts zoo ongeveer aan,’ ging Miehelot op onverschilligen toon voort; ‘maar ik heb voor alle voorzichtigheid een afschrift van deze verklaring gemaakt en gij kunt ze met eigene oogen lezen om er de beteekenis en de draagwijdte van te beoordeelen.’

Zoo sprekende haalde de procureur een papier uit zijn zak en reikte het Martin Simon over.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken