Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 99]
[p. 99]

Damme, Sluis en het Swinne.
Eene Reisherinnering.

Als men, van Blankenberghe uit, een belangwekkend reisje doen wil, reize men met den trein naar Brugge en vandaar in bargie of in rijtuig, naar het oude stadje Damme, nu een armzalig dorpke, om eindelijk Sluis in Nederland, te bereiken. Niet alleen is de landstreek overschoon en vruchtbaar, maar de schilder vindt er ook prachtige vergezichten, terwijl de geschiedenis-onderzoeker op menig punt zal blijven stilstaan, verwonderd over hetgeen daar vroeger was en hetgeen nu nog is.

Damme, de vaderstad van Maerlant, van den ‘vader der dietsche dichters al te gader’, dat in de XIVe eeuw eene zoo belangrijke haven was, is nu letterlijk niets meer, zoo als wij hooger zegden. Niets, tenzij een paar gebouwen, het raadhuis en de kerk, toonen nog aan dat dit plaatsje vroeger belangrijk was.

Waar is de haven, waar zijn de schepen, waar is de goederenstapel, waar - waar is die wemeling van koopliê, schippers en varensliê gebleven? Niets is van dit alles nog over: een hottelende kar op den eenzamen weg, eene vaart zonder eene schijn van schuit, hier en daar eene groep bont vee, grazend op de begroesde helling der vaart - ziedaar alles wat men van Damme nog ziet, en wist men niet dat van Maerlant er geboren is en stond zijne Dantes-achtige figuur niet voor het stadhuis, niemand zou den naam van Damme nog aanhalen.

Het oude stadhuis zou een schoon gedenkteeken zijn uit de middeleeuwen, ware er de hand aan gehouden, en hadde men het tegen een waar verval behoed. Het inwendige van het gebouw is beter bewaard dan het uitwendige; men vindt er nog een paar overgroote zalen, die zeer merkwaardig zijn, en tegen welker balken der zoldering figuren zijn aangebracht, onder ander een mannenfiguur dat, zoo men algemeen aanneemt, den diepen denker der XIIIe eeuw zou verbeelden.

Hoe het zij, Maerlant schijnt in zijn leven door zijne stadgenooten en zelfs door allen die zijne werken kenden, hoog geacht te zijn geweest; maar ook is het thans bewezen dat hij geenszins een eenvoudige koster was, maar wel als griffier der stad fungeerde. Zijn graf werd aangeduid in de kerk te Damme, onder den toren, hetgeen door den overzetter van Wapen Martijn getuigd en door anderen later bevestigd werd.

Al wie de aloude kerk bezoekt, vraagt naar het graf, niet van Maerlant, maar van Uilespiegel, den populairen guit. Ziehier hoe Versnaeyen, in zijn werk over Maerlant, opzichtens dit punt spreekt: Van Eelle, die omtrent het einde der XVIe eeuw eerst raad en griffier van Brugge was, kende reeds - alvorens hij gebannen werd in 1536 - het bestaan van den grafzerk, en toen hij in zijn vaderland terugkeerde, ten jare 1584, was zijne eerste zorg naar dit oud gedenkteeken om te zien.

Hij vond het terug met kalk, steenen en aarde bedekt, en bijna gansch uitgesleten door de voetstappen; zorgvuldig werd het opgekuischt, en Van Belle deed het opschrift van den steen kennen zoo als hij het weder had samengesteld, volgends de overblijvende letters, en volgends de vereischten der versmaat.

‘Hetgene wij letterlijk vertalen: Hier rust Jacobus van Mellant, kundig man, hooger geleerd dan het menschenvermogen, redenaar, ervaren in de fijnheden der taal; de vermaardheid, die hij verwierf door het opstellen van verzen en spreuken (of zedelessen?) deed hem kennen tot over de Alpen, en schonk hem eene eeuwige faam. O God, ontferm u over hem, wien het zesde Jubeljaar (300) na het hoogste cijfertal (1000) helaas! aan den roem ontrukte’

‘Er bestaan verschillige afschriften dier leonijnsche verzen, doch deze alleen (die van Van Belle) mogen voor de goede gehouden worden. Genoemde Van Belle, in zijne bewondering voor Maerlant's genie, was verontwaardigd dat men hem wilde doen doorgaan voor den wijd bekenden Thijl Uilenspiegel, ‘die verdient hadde te liggben onder de galghe’; daarom schreef hij een document thans nog berustende in de pastorij van Damme (zie Belgisch Museum 1838). Langen tijd bezocht het volk Maerlant's grafsteen in de meening dat de kluchtige Uilenspiegel er onder lag begraven. De kerkeraad, om den grooten toeloop te beletten, en ongetwijfeld weinig gevleid over den nieuwen afgod, deed omtrent de XVIIe eeuw dien steen verplaatsen of ommekeeren.

Maerlant en Uilenspiegel, zonderlinge en grillige koppeling van namen voorwaar! Hoe was dan toch bij de menigte dit aardig verdichtsel ontstaan?

Rommel leert het ons: de onwetendheid van vroegere tijden, zag den lessenaar (lutrin), waar Maerlant in doktors gewaad was vóór gezeten, voor eenen spiegel aan; eertijds stond ook op den steen een uil als zinnebeeld der waakzaamheid en der wijsheid; een uil en een spiegel! spoedig was de oplossing gevonden: Uilenspiegel lag er onder begraven!

Zonderlinge zaak! Rommel had zijn grafschrift (zie gemeld werk) vervaardigd om een einde te stellen aan het verdichtsel, en zijne woorden brachten juist het verkeerde uitwerksel te weeg; de volkstoeloop hernam meer dan ooit. Thans stond het geschreven; Uilenspiegel. Het volk verstond dit woord alleen: immers het grafschrift was latijn (Illum Ulenspiegel vocitavix).

Sedert dan kreeg het verdichtsel zooveel kracht, dat de ongeleerde lieden tegenwoordig nog in de meening verkeeren dat de vermaarde poetsenmaker onder de klokstreng van Damme ligt begraven.

Lange reeds was de grafzerk van Jacob Van Maerlant verloren geraakt. In de hoop hem terug te vinden vroeg de heer Carton eene geldelijke toelage aan het provinciaal bestuur, welke hem werd toegestaan, en den 28 october 1839 werden de opdelvingen begonnen onder den toren der oude kerk van Damme, onder toezicht van gemelden geestelijke en in bijwezen der heeren Vandeputte en De Hondt.

Doch weldra kregen die oudheidminnaars de treurige verzekering dat alle verdere opzoekingen nutteloos waren. Zij vernamen dat de oud-pastor van Damme in 1829 het kostbaar gedenkteeken had verkocht aan zekeren marmerwerker Lefebure, die zulks bevestigde en verder verklaarde den steen, waarvan hij nog eene nauwkeurige beschrijving kon geven, in stukken gezaagd en verbruikt te hebben tot kapiteelen voor de kolommen van het kerkhofhekken van Sluijs.

De eenige herinnering, die tegenwoordig nog bestaat ter eere van den grooten denker der middeleeuwen - buiten zijne werken welke een onvergankelijk gedenkteeken zijn in de ziel van iederen waren vaderlander, - is eene beeldtenis, gekapt in den sleutel van eenen houten balk in eene der zalen van het stadhuis van Damme, die men moet beschouwen als eene hulde van dankbaarheid door de stedelijke regeering aan de geheugenis van haren beroemden greffier toegewijd.’

Zonderlinge manieren, ten dien tijde, om iemand te vereeren. 't Was misschien gedaan met het denkbeeld, dat Maerlant op zijne stadgenooten alzoo als van uit hooger sfeer neêrzag!

Evenals elkeen vroeg een onzer reisgenoten naar Uilenspiegel's steen, toen wij door den kerkbewaarder werden rondgeleid, in de wezenlijk zeer merkwaardige kerk van Damme. De man verklaarde ons eenvoudig en waar, dat de steen, volgens overlevering, naar het naburige Sluis werd gevoerd en daar was verloren geraakt.

Dewijl onze reis naar Sluis gericht was, zouden wij ons de opgegeven bijzonderheid herinneren en daar, in dat hollandsche stadje, iets naders over dat kostbaar juweel trachten te vernemen.

Door schoone weilanden, over sierlijk beplante dijken, langs steenwegen door hooge en breed getakte boomen belommerd, reden wij Zeeuwsch-Vlaanderen in, dat wel is waar tot Nederland behoort, doch nog geenszins een recht hollandsch karakter draagt, zoo min in bewoners als in taal. Wij bevonden ons in die streek, welke vroeger door de zee bespoeld en die daar het Swinne, of het Zwin genoemd werd. Waar eenige eeuwen geleden de zee golfde, ligt nu rustig en weelderig weiland, en men zou zelfs niet denken dat daar waar wij in onze zware char-à-bancs voortdommelden, eens de golven klotsten en vaartuigen uit het verre Oosten vaarden.

Aan dat Swinne, of zee-inham, die de schepen tot Brugge bracht, lagen eenige kleine steden, schatplichtig aan het rijke Brugge. ‘Het Zwin, zegt Van Dale, in zijn werk over de Vorming der Stad Sluis, enz. van 1382 tot 1587, het Zwin toch was reeds in de XIIIe eeuw de beroemdste zeehaven van Midden-Europa, alwaar de zeelieden uit het warme zuiden die van het koude noorden ontmoetten, waar de specerijen uit het oosten, met zijne eeuwige lente, geruild werden voor de pelterijen uit de onherbergzame streken, waar de wintervorst zijn zetel heeft opgeslagen.

Aan het eind van den zeeboezem troonde de machtige koopstad Brugge, die, als eene andere koningin der zee, haren scepter zwaaide over het Zwin, en de rijkste handelaren van alle natiën zich zag vestigen binnen hare muren. Daarheen ging de stroom van alle denkbare koopmanschap: zoo wel het goud en het zilver als het tin en het lood, zoowel het kostbare hermelijn, dat het feestgewaad van vorsten en edelen tooide, als de onmisbare wol, waaruit het laken geweven werd voor de kerels der mingegoeden: dáár was de stapelplaats van al het heerlijke en nuttige, dat natuur en kunst den mensch leveren. En aan de boorden van dien stroom lag niet alleen het bloeiende Damme, in later tijd de woonplaats van den vermaarden Jacob van Maerlant, maar daar vond men ook Monnikereede en Hoeke, Mude en Sluis, bloeiende steden van wet, die leefden van de kruimkens, die vielen van de tafel der koningin, en die alleen daardoor niet grooter, niet rijker, niet machtiger zijn geworden, wijl het oudere Brugge in waarheid de oudste brieven had, in het bezit was van uitgebreide handelsvoorrechten, waarvoor het met angstvallige zorg waakte.

Toch konden ook zij in ruime mate deelen in de zegeningen, die de handel, scheepvaart en visscherij ten allen tijde verspreidden. Immers, de dichter heeft het naar waarheid gezegd: ‘de zee is rijk, de zee is groot, zout water geeft het zoetste brood.’

Vandaar te Sluis dat aanzienlijk getal zoutkeeten, waarvoor de grondstof uit Spanje en Portugal werd aangevoerd, en later de duitsche keete, die uit zeewater zout bereidde. Vandaar die menigte houttuinen, waartoe de eeuwenoude bosschen van Denemarken en Noorwegen hun schatting brachten. Vandaar die bloeiende handel in masten, waaraan het Mastgat zijn naam had te danken. Vandaar het rijke makelaarsgild, dat in het eind der XIVe eeuw 86 leden telde.

‘En wijzen ons de Visschersteegen, de Mosselstraat en de Vischmarkt niet op eene bloeiende visscherij? Had het St. Christoffelgilde, het gilde der vrije schiplieden of piloten, niet een eigen gasthuis met kerk? Bloeide er niet het Noodgodsgilde; dat der Veerlieden van de zoute vaart? Vond men er niet een ander St. Christoffelsgilde, dat der haringkoopers, dat zijne koopmanschap tot op de markt te Rijsel zond? Gaf niet het St. Jacobsgilde der schuitlieden zijn naam aan eene straat, steege’, poort en kreek?

Droeg de St. Juliaansplaats niet haar naam naar het St. Juliaansgilde, de schiplieden of piloten der zoute vaart? Heette niet de St. Pieterstraat naar den apostel Petrus, den beschermer der visschers, en de St. Annastraat naar de H. Anna, wie de zeelieden aanriepen, als ze in nood waren van de baren?

Was St. Nicolaas in Vlaanderen zoowel als in Holland niet de patroon der zeelieden, en wijdde men den goeden kinderheilige, wien men elders kerken wijdde, te Sluis niet eene straat en eene poort? Bloeiden er niet een vijftal pijners of arbeidersgilden: het Onze-Vrouwegilde; de korendragers; het St. Jansgilde; de hoppebierdragers; het St. Adriaansgilde; de arbeiders van den St. Jansdam; het St. Catharinagilde; de zakkendragers en het St. Michielsgilde: de vischdragers?

‘Voorwaar, wanneer we bij dit alles een oogenblik nadenken, wanneer we de Sluizenaren in 1453 hooren klagen, dat de Engelschen hun ter zee meer dan 21000 ponden vlaamsch schade hebben gedaan, dan behoeven we de handvesten

[pagina 100]
[p. 100]

der stad niet meer te raadplegen, om ons te overtuigen, dat Sluis bloeide door handel, scheepvaart en visscherij. Ja, in waarheid, zijn rijkdom heeft Sluis in zee gezocht.’

En zeggen dat. er niets meer van die vroegere welvaart is overgebleven! Welvaart bestond er en dat blijkt niet alleen uit de archieven, maar ook nog uit den vrij aanzienlijken omtrek, dien de stad besloeg. Niets is er van dien vroegeren rijkdom over; maar ook de zee heeft zich teruggetrokken, is. zelfs teenemaal verdwenen en heeft alle denkbeeld van welvaart met zich genomen.



illustratie
gelukkige toekomst, naar vernet-lecomte.


Sluis draagt den stempel van verval en verarming op geheel zijn wezen en bestaan: er is daar schier geen neering of teering meer; geene bloeiende nijverheid of winstgevende handel. Geen spoorweg is er min of meer de kostwinningen, indien men dat woord gebruiken mag, komen opbeuren. Sluis ligt afgezonderd, diep het land in, verre van de zee, verre van Brugge, verre van alles.

Het is zeer twijfelachtig of de tourist, die het verarmde stedeke bezoekt, er 's middags wel veel te eten zal vinden: wij ten minste hebben daarmee wel veel moeite gehad en ons met een wonderlijk kostje van eene watersoep, een droogen haring, allerzoutste zoutevisch en.... gestoofde peeren moeten vergenoegen!

Aan merkwaardige huizen is Sluis niet rijk, het stadhuis uitgenomen; het overige is blijkbaar een goede eeuw geleden herbouwd en draagt dan ook den stempel van het zielloos en smakeloos protestantism, hetwelk de gebouwen in Nederland in afschuwelijke steenhoopen, met schier vierkante gaten, heeft veranderd.

Het stadhuis draagt integendeel een recht origineelen stempel, met zijne vier torentjes. Toen wij den trap van dit gebouw opgingen, vroegen wij aan een policie-agent, die zich daar bevond, of het museum zichtbaar was, waarop hij zich beleefd aan het hoofd van onze groep stelde.

In den tamelijk breeden gang stieten wij op een gansch regement kinderklompen, en wij waren op het punt uitlegging over dit alignement te vragen, toen de wegwijzer ons in een lokaal bracht, dat tot school diende en waar de meester aan de jonge ‘barrevoeters’, in de ‘hooge wetenschappen'onderricht gaf.

Wij groetten den magister en werden in een kamerke gebracht dat er juist niet zeer museumachtig uitzag. Het schijnt dat die brokken steenen, verroeste nagels, beenen knoppen van onder- en bovenbroeken, zijn bijeen gebracht door denzelfden Van Dale, wiens geschiedenis wij hooger lofwaardig aanhaalden. Een der belangrijkste stukken van het museum was een

[pagina 101]
[p. 101]

bajonnet, dat, in 1830 en bij eenen aanval der Belgen, te Sluis was achtergelaten. De roest zat een vinger dik op het staal; misschien vergissen wij ons en was het geen roest, maar verijzerd belgisch bloed!



illustratie
in de herberg, naar th. ceriez.


Gelooft ons, niemand van ons was verontwaardigd; niemand voelde zich gebelgd, niemand was getroffen en wij hebben allen die prachtige tropee in de handen genomen, zonder zelfs dat iemand van ons op het denkbeeld kwam dien ‘tandenstoker’ weg te foefelen en alzoo den belgischen eerenaam te redden. Wees er gelukkig mee, o vriendschappelijk Sluis!

Laat ons echter rechtvaardig zijn, het museum van Sluis bevat eenige zeer schoone exemplaren van stadsregisters, die merkwaardig zijn voor de stedelijke geschiedenis en eenige bijzonderheden over generaal Van Damme, die door Napoleon - deze kende de spreuk: riemen snijden van andermans leer - met rijke landgoederen aldaar begiftigd werd.

Natuurlijk vroegeu wij den policieman naar den befaamden steen van Maerlant of van.... Uilenspiegel. Hij zegde ons niet dat die steen in stukken was gezaagd en aan het kerkhofhekken verbouwd: neen! hij verzekerde ons dat die steen zich op dat oogenblik in de internationale tentoonstelling van Amsterdam bevond....

Heeft de man onze vraag niet goed verstaan, of wil hij niet, voor de eer van Sluis, dat men aan het Vandalenwerk van den marmerwerker Lefebure geloove? Onbekend. Wij herhaalden onze vraag niet en verdiepten ons in de stoffe-

[pagina 102]
[p. 102]

rige, soms prehistorische voorwerpen - kasseisteenen en de rest - die met etiketten op het voorhoofd voor ons gerangschikt lagen.

De archivarius Van Dale en de architect Noest hebben in 1871 eene kaart opgemaakt van Sluis in de XVe eeuw. Wij zien alzoo eene nette, met regelmatige straten doorsneden stad, die zich vooral langs het Swinne groepeerde. Aan den zeekant lag het kasteel, dat voortreffelijk den inkom van den zeeboezem bestreek. Een stacketsel, dat zich aan weerskanten in het water uitstrekte, vernauwde den toegang. Aan den overkant waar het kasteel lag, stond nog een schiettoren.

Het Swinne stroomde niet tegen de stadsmuren. Tusschen den zeeboezem en deze muren was nog eene met menschenhanden gemaakte gracht, een weg, een tweede gracht en eindelijk de muur met poorten, doorsneden en met torens bezet. Langs de achterzij liepen twee breede door het Swinne gevoede grachten, die de stad dus, met den zeeboezem, als een eiland insloten.

Aan kerken, godsdienstige gestichten, weldadigheidshuizen, poorten, molens, enz. was er geen gemis en uit die kaart blijkt dat destijds, nu 400 jaar geleden, Sluis eene zeer belangrijke stad was, terwijl zij nu, zoo als wij zegden, niets meer heeft dat van die belangrijkheid getuigt. De zee, die haren rijkdom aanbracht, is zoo verre het oog reikt, in eene effen weide veranderd, waarop hier en daar wat mager rundvee graast.

Niet alleen zijn Damme, Sluis, Mude en al die juweeltjes, die op den oever van het vroegere Swinne lagen, gevallen, maar ook Brugge, dat die kleinere steden onder haar bedwang hield, en haar, zoo als Van Dale heel te recht zegt, liet leven van de kruimels, die deze koningin van hare tafel vallen liet - ook Brugge viel in puin en het gras groeit in de straten van de ‘diep gezonken vorstenstad.’

Als men deze streken doorloopt en tot zich zelven zegt: ‘aan het eind van dit uitgestorven waterparadijs ligt Brugge,’ dan gedenkt men onwillens de grootheid van die stad, door Ledeganck zoo prachtig bezongen:

 
Ja dan, dan werdt gij hoog geroemd
 
En Vlaandrens puiksieraad genoemd:
 
Dan hieft gij in de Westerwereld
 
Uw kloeke stedekroon, met majesteit ompereld,
 
Als rijksvorstin omhoog, en niet een handelstee
 
In 't oude Euroop, die u geen zusterhulde deê.
 
Alleen der Dogen stad, verloofde van de baren,
 
Bestond misschien uw weelde, uw rijkdom te evenaren.
 
Dan vondt gij in u zelv' de bron van macht en glans;
 
Dan toondet gij aan de aard', dat ook uit Vlaandrens beemden
 
Verlichting op kan gaan; dan spraakt gij fier tot vreemden;
 
Dan waart gij groot, o Brugge! - en thans

En thans? ja, dat kleine woord komt u voorzeker te binnen, en gij luistert andermaal naar de prachtige zangen des dichters, die in het nieuwe Vlaamsch-België, als dichter nog niet is geëvenaard geworden:

 
O thans, thans zijt gij waard beschreid!
 
'k Herhaal het in de bitterheid
 
Des harten; zonder zuchtend rouwen
 
Kan geen gevoelig zoon van Vlaandren u beschouwen,
 
Daar gij, van wat gij waart, slechts schaduw zijt en spot.
 
En wat 's de reden toch van zulk een hachlijk lot?
 
Gij vielt niet door 't geweld van brandende oorlogswoede
 
Gij vielt niet door een slag van 's hemels geeselroede;
 
Maar ach! het eergevoel van uw zelfstandigheid,
 
Uw eigen vlaamschen aard hebt ge onbedacht vergeten,
 
Al wat gij dierbaarst hadt, voor vreemden pronk versmeten;
 
En daarom zijt gij waard beschreid.

Ja, onder stoffelijk oogpunt is de rijke gravenstad gevallen, en de pogingen welke men aanwendt om haar op te beuren, zullen, wij vreezen het, nutteloos zijn; maar onder vlaamsch opzicht zal zij zich opheffen, omdat zij een onzer nog het minst bedorven steden is.

Langs Aardenburg, een allerzindelijkst en als het ware uit speculatie gebakken stadje, het paradijs van kleine renteniers en gepensionneerden, gestoffeerd met kraaknette kindermeisjes, langs Aardenburg keerden wij naar Brugge terug 't Was laat eer wij de badstad weer bereikten, doch wij hadden eenen schat van bemerkingen, zoo uit het heden als uit het verleden opgedaan, en kunnen dat reisje bij alle touristen volmondig aanbevelen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken