Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

De metgezellen van Martin Simon zochten nu hunne onverzadelijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Eenigen, tot wier aantal Eusebius Noël behoorde, poogden met hunne nagels het in de rots vastzittende metaal los te krabben, er in de verste verte niet aan denkende, dat juist dat metaal, hetwelk het meeste glinsterde, niet het kostbaarste was. Anderen liepen heen en weer en beschouwden aan alle zijden een goudhoudend rotsblok, terwijl twee eenige schreden van daar verwijderd staande mannen, de ridder de Peyras en Michelot, op middelen peinsden om éénig bezitter van deze onschatbare goudmijn te worden.

Maar aan deze onderzoekingen kwam spoedig een einde; Martin Simon stond op en gaf te kennen, dat men aan den terugkeer moest denken, wilde men niet door den nacht overvallen worden, waarin het afdalen van den Follet hoogst gevaarlijk was. De bergbewoners wierpen een oogslag op de roode wolken, die in het westen schitterden, en erkenden de gegrondheid dezer waarschuwing. Men maakte zich derhalve gereed om den terugweg aan te nemen.

‘Mijnheer Martin Simon,’ zegde de ridder de Peyras, die nog steeds met zijn geheim plan vervuld was, ‘zou het niet geraden zijn, reeds nu te bepalen, welk aandeel gij ieder der hier aanwezigen in den eigendom dezer mijn geven wilt! Denk aan de oneenigheden, den haat, de tallooze processen, welke onbepaalde of dubbelzinnige woorden veroorzaken en na zich sleepen kunnen!’

‘Hieromtrent zullen wij het gemakkelijk eens worden,’ antwoordde Martin Simon; ‘maar wij kunnen niet langer hier blijven en daar wij toch heden avond moeten deelen, zullen wij ons naar de dennengrot begeven..... Verstaat gij?’ voegde hij er zeer luide bij, ‘dat niemand uwer verzuime, regelrecht naar de grot te gaan; het zou hem later gewis berouwen!’

Hij sprak deze woorden met een spottend voorkomen; allen zonder uitzondering beloofden echter stipt op de plaats der bijeenkomst te zullen zijn en men haastte zich den berg af te dalen.

Martin Simon wilde het laatste het bergvlak verlaten om er zich van te overtuigen dat niemand, noch in de mijn, noch in den omtrek achter gebleven ware. Hij dreef deze voorzorg zoo ver, dat hij de hem vergezellende personen telde en verwijderde zich niet dan nadat hij de zekerheid erlangd had, dat allen zich op weg naar de vallei bevonden.

Men bereikte deze zonder ongevallen, en het overige gedeelte van den weg tot aan de dennengrot was een wandeling in vergelijking met de zoo even doorstane vermoeienissen. Hier schemerde het reeds zwak. Toen zij de verzamelplaats naderden, vertoonde zich op de platvorm van de grot een witte gedaante, welke de bijgeloovige bergbewoners niet weinig schrik aanjoeg. Allen meenden den dreigenden beschermgeest der mijn te zien, welke zij zooeven bezocht hadden.

De vermeende geest was echter niemand anders dan Margaretha, die zwijgend aan den ingang der grot wachtte en allen opmerkzaam monsterde, die voorbij kwamen. De ridder en Michelot richtten meermalen het woord tot haar - doch de dochter des konings van den Pelvoux zweeg en scheen geen van beiden zelfs verstaan te hebben. Nu eerst werd men gewaar, dat Martin Simon sinds eenige oogenblikken niet meer bij het gezelschap was.

Plotseling klonk van de overzijde der vallei een luide, langgerekte kreet. Margaretha antwoordde met een doordringenden roep; daarop wendde zij zich gebiedend tot de om haar staande bergbewoners en bevool:

‘Verwijdert u, verwijdert u..... indien uw leven u lief is!’

Allen gehoorzaamden instinctmatig, maar geen geluid, geen gedruis, niets hoogenaamd rechtvaardigde Margaretha's zenuwachtigheid.

Plotseling stormde Martin Simon ademloos de grot binnen, met krachtige stem gebiedend:

‘Verwijdert u niet van uwe plaats, of gij zijt des doods?’

Een ontzettende knal - de grond dreunde! Brokken steen en graniet vielen in dichte massa neer. Toen werd het weer rustig. Allen ijlden buiten de grot.

‘Neemt u in acht!’ klonk Martin Simons stem; ‘wanneer mijne berekeningen juist zijn, is het grootste gevaar nog niet voorbij.’

Maar de nieuwsgierigheid behaalde de overwinning en aller oogen wendden zich naar den Follet, van waar de knal gekomen scheen te zijn.

Een met verscheidene vaatjes poeier geladen mijn was onder een reusachtig granietblok, dat het hoofdfundament vormde der rotstrap waarlangs de berg alleen beklimbaar was, ontplofd. De lont tot deze mijn had Martin Simon aangestoken toen hij bij den terugkeer achtergebleven was. Een dikke zuil van rook steeg naar den hemel op en de groote massa neergevallen steenen en rotsblokken bewees maar al te duidelijk hoe geweldig de ontploffing geweest was,

[pagina 111]
[p. 111]

Maar gelijk de baljuw terecht vermoed had, was dit slechts het voorspel van een nog vreeselijker tooneel van verwoesting. De binnenste lagen, die thans een steunpunt misten ten gevolge der vernieling van het hoofdfundament, begonnen los te gaan en met ontzettend gedruis in de diepte te rollen; deze beweging zette zich op de gansche linie van gelijkloopende lagen voort, die nu weldra allen te gelijk begonnen te schuiven. Men zag ze eerst trillen, zich bewegen, dan omlaag glijden - eindelijk met onbeschrijfelijke snelheid langs de effen wanden van den berg neervallen, tegen elkander botsen en eindelijk met donderend gedruis in de vallei neerploffen, waarbij millioenen vonken opsprongen. De lucht was als door aanhoudend kanongedommel in bestendige beweging en de echo's der bergen weerkaatsten het kraken en bonsen duizendvoudig, zoodat allen hooren en zien vergingen. Men zou zich hebben kunnen verbeelden dat een aardbeving met een enkelen schok de majestueuze bergtoppen met hunne eeuwigdurende sneeuwkruinen, die tot aan den verren horizon een onafzienbaren witten kam vormden, deed neertuimelen.

Allen, die getuige waren van dit grootsche schouwspel, waren sprakeloos van schrik en ontsteltenis en konden zich geen rekenschap geven van hetgeen rondom hen plaats greep. Eenigen hadden nog tegenwoordigheid van geest genoeg behouden om zich door de vlucht in de grot tegen de neervallende steenen te beveiligen; anderen daarentegen bedekten in doodsangst hun aangezicht met hunne handen of bogen werktuigelijk hunne schouders en hunne hoofden.

Alleen Martin Simon en Margaretha volgden onverschrokken de verschillende phasen van het door hen aangerichte groote vernielingswerk; maar de vader had de hand der dochter gevat en drukte die met een krampachtige beweging, zoo dikwijls een sterke schok den bodem deed trillen.

Het vreeselijke gedruis duurde ettelijke minuten; daarop volgden de stooten nog slechts bij tusschenpoozen en hielden eindelijk geheel op. De echo zweeg en er ontstond een doffe stilte in de natuur. De poeierdamp, het stof en het zand, die de lucht verduisterden, veroorloofden nog niet de uitgebreidheid en den aard der aangerichte reusachtige vernieling te beoordeelen.

De avondbries gelukte er echter weldra in den rooksluier te lichten en te verdrijven en nu vertoonde de Follet zich weer in zijn gansche gedaante en teekende zich donker op den roodachtigen avondhemel af. De op elkander gestapeld geweest zijnde rotsen, die, om zoo te zeggen, de trappen gevormd hadden om den berg te bestijgen, waren verdwenen; het overhangende granietblok, dat de goudmijn tegen de sneeuwvallen der naburige kegels beschutte, was niet meer te zien. De berg vertoonde aan al zijne zijden nog slechts kale, steile, onbeklimbare wanden.

Bij dezen aanblik bleven al de toeschouwers roerloos van schrik staan. Martin Simon maakte zich deze omstandigheid ten nutte om hun eene verklaring van zijne handelwijze te geven.

‘Mijn vader,’ dus ving hij aan, ‘was een bekwaam ingenieur, want zijne berekening van de kracht der poeiermijn is met bewonderenswaardige juistheid uitgekomen. Aanschouwt den Follet! Wie zou thans, zonder de vleugelen des adelaars te bezitten, zijn top kunnen bereiken? De schat daarboven, die van God kwam, behoort voortaan aan God alleen..... Gaat, gij menschenkinderen, en delft hem op!’

‘Dat is een slechte daad!’ knarsetandde de ridder; ‘ware het niet beter geweest dezen schat nuttig te besteden dan er zonder reden uwe bloedverwanten, uwe vrienden, uw vaderland, ja, de gezamenlijke menschheid van te berooven?....’

Deze woorden vonden een echo en van alle kanten lieten zich verwenschingen, klachten en vloeken hooren.

‘Stilte!’ gebood Martin Simon met waardigheid, ‘en laat mij dezen jongen losbol antwoorden, wiens gouddorst sinds eenige uren alle edele en grootmoedige gevoelens in hem schijnt verstikt te hebben Staat het wezenlijk zoo vast, mijnheer de Peyras, dat ik in de oogen des verstandigen en waren vriend der menschheid mij aan zulk een groot misdrijf heb schuldig gemaakt? Wat zou het der maatschappij baten een grootere hoeveelheid van dat gele metaal - de oorzaak van zooveel onheil en zooveel misdaad - te bezitten? Ware deze berg bestijgbaar gebleven, gelooft gij dan niet, dat ons schoone dorp Bout-du-Monde weldra den invloed van deze treurige nabuurschap zou ondervonden hebben? Gelooft gij niet, dat in dit afgelegen hoekje der aarde een goudmijn geen verderfelijke uitwerking zou gehad hebben op de eerlijkheid, den godsdienst en de arbeidzaamheid der bevolking en alles veranderd, verslechterd en vergiftigd hadde? Maar ik wil het u wel bekennen; ik had nog andere redenen dan die, waarvan ik zooeven sprak, om tot dit groote offer te besluiten’

Allen verdrongen zich rondom den koning van den Pelvoux, om geen enkel zijner woorden te verliezen.

‘Toen mijn vader deze goudmijn ontdekt had, bewoog hem aanvankelijk zijn menschenhaat niemand ter wereld het bestaan dezer mijn mede te deelen. Toen evenwel later de wonden zijns harten eenigermate geheeld waren; toen kalmer dagen de bitterheid zijner gedachten verzacht hadden; - toen ging hij van zijn vroeger voornemen af en besloot gebruik te maken van de rijkdommen, die het geluk hem in de handen gespeeld had. Maar hij nam zich voor slechts haar uitdeeler te zullen zijn en zwoer voor zich en zijne nakomelingen den plechtigen eed, dat de goudmijn op den dag, dat zij een bron van misdaad en kwaad werd, aan alle menschelijke macht onttrokken zou worden.

‘Met dit doel legde hij de poeiermijn aan, welker vreeselijke uitwerking gij aanschouwd hebt. Den eed, dien hij zelf afgelegd had, eischte hij van mij toen hij mij in het geheim zijner ontdekking inwijdde; ik moest dien eed aan zijn sterfbed herhalen, en het is deze heilige belofte, welke ik zoo even voor uwe oogen volbracht heb..... Hoe ook de meening en het oordeel der menschen over mijn handelwijze mogen luiden - ik ben overtuigd, een plicht vervuld te hebben!’

‘God moge u daarvoor beloonen, dierbare vader,’ zegde Margaretha eerbiedig, ‘door u een lang en rustig leven te schenken..... Mogen ook de bewoners der steden u laken, hier staan eenvoudige en eerlijke lie, die begrijpen, dat uw offer u geluk aanbrengen moet!’

Inderdaad was alle spoor van opgewondenheid bij de bergbewoners verdwenen. De grijze Johan trad op Martin Simon toe en zegde, hem hartelijk de hand schuddende:

‘Wees gerust, zwager! Niemand onzer is daarom op u verstoord. Voorzeker ware een goudmijn, waarin iemand zich slechts behoeft te bukken om zooveel op te rapen, dat hij zes maanden lang zonder arbeid leven kan, iets zeer verlokkends!.... Doch de mensch is geschapen om te werken, en het is beter een arbeider of herder onder een schoonen blauwen hemel en in een gezonde lucht te zijn, dan een arme bergwerker, die als een vleermuis in een donker hol huist. Daarom, zwager, hebt gij goed en verstandig gehandeld, en ik van mijn kant ben er u inzonderheid dankbaar voor, dat gij ons voor die sprinkhanenzwermen gouddorstige menschen bewaard hebt, die met hun zedenbederf de bevolking van ons dal besmet zouden hebben.’

De overige bewoners van Bout-du-Monde volgden het voorbeeld van hun Nestor en drukten den koning van den Pelvoux de hand. Wellicht dachten eenigen nog met leedwezen aan den rijken buit, welken hij hun ontrukt had; maar zij lieten er niets van blijken en alle wrok daarover verdween toen Martin Simon er op liet volgen:

‘Ik geef u hiermede kennis, beste vrienden, dat ik met van plan ben langer den titel van eigenaar der hoeven en meierijen, die zich in uwe handen bevinden, te voeren. Ik ben nooit gestreng betrekkelijk de inning der renten geweest en het geld, dat ik van u als pacht ontving, heb ik steeds ten algemeenen nutte van ulieden aangewend. Van af dit oogenblik zijt gij de onbeperkte eigenaars der huizen, welke gij bewoont en der akkers, welke gij bebouwt..... Deze schenking zullen wij in rechtsgeldigen vorm laten opmaken, zoodra gij er tijd toe hebt en het u bevalt!’

Vreugdegejubel en handgeklap begroetten deze mededeeling. De gedachte, dat zij voortaan eigenaar waren van hetgeen zij tot dusverre slechts als pachters bezeten hadden, vervulde de dorpbewoners met de grootste blijdschap en zij overlaadden den baljuw met de hartelijkste dankbetuigingen.

Intusschen hadden de ridder, de procureur en de magister met elkander beraadslaagd. Toen Martin Simons aandacht zich op dat waardige klaverblad vestigde, zwaaide de ridder in geweldige opgewondenheid met de armen en sprak, op den naakten kegel van den Follet wijzende:

‘Ja, ik herhaal het: alle hoop om opnieuw de goudmijn te bereiken en haar te bewerken, is nog niet verdwenen. Men zal, als het zijn moet, wonderen verrichten en de rotsen met azijn smelten gelijk Hannibal dit oudtijds bij het overtrekken van de Alpen gedaan heeft.... Zoodra de mare van het bestaan dezer goudmijn zich verspreid heeft, zullen de geleerden en ingenieurs van alle landen hierheen snellen en wat ons thans onmogelijk toeschijnt, zal zich wellicht reeds na verloop van weinige maanden verwezenlijkt hebben.’

‘Quo non mortalia pectora cogis’ morde de oude magister Eusebius Noël met een klagend gebaar.

‘Wanneer de ontginning inderdaad later weer ondernomen zou worden,’ merkte Michelot met een bezorgd voorkomen aan, ‘zou het goed wezen reeds nu onze rechten als eerste ontdekkers door een gerechtelijke oorkonde te verzekeren.’

De baljuw naderde het drietal glimlachend en zegde bedaard:

‘Laat u niet door een hersenschim misleiden. Gij kent de bergen en de rotsen niet; nog minder zijn u de voorwaarden bekend, die vereischt worden om een bergwerk winstgevend te maken..... Beziet de rotsstukken, die thans de vallei vullen! Houdt gij het voor mogelijk, ze te verwijderen of er zich een weg door te banen, met aanwending der fabelachtige middelen, waarvan de heer de Peyras spreekt. En deze reusachtige pyramide - hoeveel werklieden denkt gij wel, zouden twintig jaar moeten arbeiden om een weg aan te leggen, die door een beladen paard betreden kan worden? Maar dat is nog niet alles. Gedurende zes maanden van het jaar dekt hooge sneeuw den top van den Follet en het ware dan de grootste roekeloosheid om te beproeven hem te bestijgen. Voortaan zal deze bergtop nog ontoegankelijker zijn dan hij tot dusverre was..... Hebt gij niet opgemerkt dat er onder de naar beneden gerolde rotsstukken zich een reusachtig granietblok bevindt, dat de ijskroon van den Follet gelijk een muur terughield en haar verhinderde de goudmijn met een kuras van ijs te omsluiten? Haddet gij eenig begrip van den gang dezer ontzettende ijsmassa's en van de eeuwigdurende sneeuw, dan zoudt gij weten, dat binnen den tijd van twee jaren, misschien zelfs reeds bij den eersten storm, de geheele spits van den Follet met ijs bedekt zal zijn. Neen, neen, mijne heeren! vleit u niet langer met deze dwaze droomen! Om de goudmijn weer te bereiken zou er meer goud vereischt worden dan zij in honderd jaar zou kunnen opleveren! Twist derhalve niet langer met elkander over het recht op deze verloren rijkdommen; de goudmijn is voor eeuwig ongenaakbaar geworden?’

Het drietal, tot wie deze bemerkingen gericht waren, liet mistroostig het hoofd des te dieper zinken, naarmate zij een voor een al hunne begoochelingen in rook zagen verdwijnen. Maar welhaast maakte dit gevoel van teleurstelling plaats voor edeler gewaarwordingen. De betoovering, waarin de gouddorst hen verstrikt gehouden had, begon te wijken. Zij vraagden zich reeds met beschaming af of zij in de ijlhoofdigheid der koorts, die zooeven geweken was, geen berispelijke dingen gesproken hadden, die zij thans welstaanshalve moesten herroepen.

De ridder de Peyras inzonderheid zag eindelijk in, hoe laag en onedel hij sinds eenige uren in zijn gedrag geweest was. Hij streek met de hand over zijn voorhoofd en scheen uit een angstigen droom te ontwaken. Nu ging

[pagina 112]
[p. 112]

hij op Martin Simon toe, voerde hem in de grot en sprak met bevende stem:

‘Kunt gij vergeten, waarde neef, mijn weldoener, hoe lafhartig en ondankbaar ik mij jegens u gedragen heb?.... Ach! heb medelijden met mij en veracht mij niet! Ik was zinneloos, mijne zinnen waren beneveld Thans zijn mij de oogen opengegaan en ik bloos over mij zelven Ik verdien het niet uw vriend en neef te heeten En nochtans waag ik het uwe vergiffenis af te smeeken!’

Terwijl hij deze woorden sprak, blonken er tranen in zijne oogen. Zijn berouw was zoo innig en ongehuicheld, dat Martin Simon er door getroffen werd.



illustratie
in het reuzengebergte.


‘Bedroef u niette zeer, jong mensch!’ zegde hij met zijne gewone goedigheid; ‘ik weet welk deel daaraan uwe vurige verbeeldingskracht en uw eerzucht hebben, tot welker verstandige beteugeling gij nog te jong en te onervaren zijt..... Uw onrecht tegen mij is uitgewischt en vergeten; het ware een geluk indien gij u niet een zware schuld tegen een ander persoon te verwijten hadt, die u zeer na is!’

‘Ik weet wat gij bedoelt,’ antwoordde Marcellin beschaamd; ‘ik ben zeer hard tegen de arme Ernestine geweest Maar ik smeek u dringend, maak haar niet met de geheele uitgestrektheid van mijn misslag bekend.’

‘Het ware wreed, haar nu zulk een mededeeling te doen; maar welaan, heer ridder, beloof mij Ernestine voortaan met liefde en trouw aan te hangen.’

‘Ik beloof het; ik zal het ten minste beproeven..... Doch, waarde neef,’ ging de Peyras nauw hoorbaar voort, ‘uwe vergiffenis en die der arme Ernestine zijn mij niet genoeg. Er is nog iemand, die ik onwaardig behandeld heb, en die mij haten, mij verachten moet..... ‘

‘Ook zij vergeeft u,’ sprak iemand, die naast hem stond, ‘en wenscht alleen, evenals haar vader, dat gij de vrouw gelukkig maket, wier lot voortaan in uwe handen ligt.’

Het was Margaretha, die in de schaduw der grot was blijven staan en alles gehoord had. De ridder bracht de hand zijner nicht eerbiedig aan zijne lippen, waarop Margaretha ze snel terugtrok.

Op dit oogenblik naderde Michelot den kleinen groep en sprak op zijn gewonen zoetsappigen toon, welken hij sinds den morgen niet meer gebezigd had:

‘Ik ga afscheid van u nemen, geachte gastheer, en naar ik hoop, scheiden wij met als vijanden. Die onnoozele verklaring van Raboisson kan toch onmogelijk als rechtsgeldig aangenomen worden - ik geef ze u terug - tegelijk met de overige papieren - en laat het aan u over hoe gij daarmede handelen wilt.’

Hij reikte Martin Simon de bedoelde papieren over, die deze verscheurde, nadat hij er een vluchtigen blik in geworpen had.

‘Ik erken, dat ik een onredelijk vooroordeel tegen u opgevat had,’ vervolgde de procureur op denzelfden toon: ‘maar ik heb eindelijk mijne dwaling ingezien. Uw laatste offer is zoo schoon, dat ik er geheel door verrukt ben. Ik dacht niet, dat zulk een onbaatzuchtigheid op aarde mogejijk was, en ik ware daartoe wezenlijk niet in staat geweest Daarom hebben dan ook de bewondering en de achting, welke ik voor u gevoel, mij thans bewogen van alle vervolging af te zien....‘

‘Ja, en de overtuiging, dat het u niets baten zou, indien gij mij thans vervolgen wildet; overigens kon een zekere wissel op Grenoble daardoor ook volstrekt zonder waarde worden..... Ik schat uwe grootmoedigheid op hare juiste waarde, mijnheer Michelot; maar laat mij het kort maken. De nacht breekt aan, en gij kunt zonder gevaar niet meer in het gebergte reizen. Blijf derhalve tot morgen bij ons en dan zullen wij van elkander scheiden om ons waarschijnlijk nooit weer te zien.’

De baljuw wilde de grot verlaten, toen hij in het duister tegen iemand aanliep, die juist binnen trad.

‘Wat is er nu nog?’ vraagde hij ongeduldig.

‘Me adsum, qui feci’ antwoordde een klagende stem, welke Martin Simon voor die van Noël erkende.

‘Hoe, zijt gij het, oude huichelaar?’ riep de koning van den Pelvoux. ‘Komaan, wat wilt gij van mij? Kondet gij niet tevreden zijn met het lot, dat uw deel werd toen men u als bedelaar bijna verhongerd van de straat opnam? Wat heeft u gedurende dertig jaren ontbroken? Ik behandelde u als vriend; gij hadt een plaats aan mijne tafel; maar dat was u niet genoeg! Gij wildet rijkdommen bezitten en loerdet op het fortuin van uw weldoener, en om het hem te ontrooven, werdt gij logenaar, huichelaar en verspieder! Terwijl ik u voor verstrooid en bekrompen van geest hield, waart gij sluw en listig; terwijl ik u de hartelijkste welwillendheid betoonde, poogdet gij achter mijne geheimen te komen..... ‘

‘Heer baljuw,’ snikte de oude schoolmeester, verstoot mij niet..... Ik was zoo lang arm, zoolang met alle denkbare vernederingen overstelpt geworden, dat ik de vurige begeerte niet kon onderdrukken, ook eenmaal rijk en benijd te worden! Vergeef mij - ik smeek het u! Ik zal niet ondankbaar zijn, nee si miseruin fortuna Simonem finxit.....’

,Deze met hortende stem gesproken latijnsche woorden klonken tegelijk zoo klagend en komisch, dat Martin Simon zich niet van lachen onthouden kon.

‘Laat uw brabbeltaal maar rusten, oude zot, ik heb u altijd gewantrouwd zoodra gij Virgilius te hulp riept..... Hm! wat vreest gij van mij? Ik ben niet in staat een ouden hond te dooden, die mij gebeten heeft; doch ik wil hem evenmin in een of anderen hoek van mijn huis dulden, opdat hij mij niet bij de eerste gelegenheid opnieuw bijte.....Overigens zal men wel een onderzoek betreffende uw twist met Raboisson instellen en zal het daarom voor u geraden zijn eenige maanden aan gene zijde der grenzen te gaan doorbrengen, tot deze zaak geregeld is. Na uw terugkeer zal het mij wellicht mogelijk zijn uw bijzijn te verdragen, zonder mij te veel te ergeren; ik zal er voor zorgen, dat het u in uwe onvrijwillige ballingschap aan niets ontbreekt.’

Noël liet moedeloos het hoofd zakken en verwijderde zich met beschaamde kaken.

Martin Simon nam den arm zijner dochter en verliet de grot. De zon was ondergegaan en reeds vertoonde zich de bleeke maan boven de bergen. Het gezelschap sloeg behoedzaam den weg naar het dorp in.

‘Margaretha,’ zegde Martin Simon na een poos tot zijne dochter - beiden waren een weinig van de overigen achter gebleven, ‘dit offer was smartelijker voor mij dan gij wel denkt Niettemin voel ik mij verlicht, nu ik voor de menschen niet meer zulk een gewichtig geheim te verbergen heb; nu er niet meer zulk een zware verantwoordelijkheid op mij drukt.’

‘Vader, denk nog slechts aan de rust, waarin gij het overige van uwe levensdagen voortaan doorbrengen zult. Wij zijn nog rijk, nog zeer rijk, en.....’

‘Spreek daar niet van,’ zegde de onttroonde koning van den Pelvoux met weemoedige stem. ‘Gij hebt gelijk, mijne lieve Margaretha, wij zullen voor ons zelve in eenvoudigheid en in vrede des harten leven. Gij zult den eenen of anderen jonkman uit het dorp trouwen en ik zal weer in mijne kleinkinderen herleven ‘

‘Nooit, nooit, vader!’ antwoordde Margaretha met doffe stem.

‘En waarom niet, Margaretha?’

Zij zweeg een wijl.

‘Vader,’ sprak zij eindelijk met gesmoorde, bijna rauwe stem, ‘door eenmaal aan u te twijfelen, beging ik een misdrijf, dat gij mij vergeven hebt, dat ik mij zelve echter nimmer vergeven zal..... Mijn leven zal aan u gewijd zijn, aan u, dien ik in een aanval van waanzin waagde te verdenken! Ik zal voortaan nog alleen in boete mijne dagen doorbrengen..... Overigens,’ voegde zij er haperend bij, ‘zou ik niemand kunnen liefhebben, Zooals ik dit vroeger had kunnen doen ‘

‘Wien hadt gij kunnen lief hebben, Margaretha?’

‘Een man, dien ik nu veracht, vader!’

(Wordt vervolgd)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken