Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Bij de Kalmoeken.
Reisherinneringen.

De Kalmoek, Kirgies of andere zwervende volksstam heeft geen vaderland, hecht zich niet aan geboorte- of begraafnisplaats! Ziedaar eene beweering, welke wij dezer dagen nog door een geleerd man hoorden vooruitzetten. Welnu, die stelling is geheel buiten waarheid. Alexander Von Humboldt is zeker geen te verwerpen gezag en deze spreekt dit gezegde formeel tegen.

Al wat daaromtrent gezegd wordt, zoo verklaart hij, is volkomen bezijden de waarheid. Het is niet aan te nemen dat die zwervende stammen niet de minste gehechtheid hebben voor de landstreek, welke de russische regeering hun heeft geschonken, waarop hun vee weidt en van welker vruchtbaarheid hunne welvaart teenemaal afhangt.

Het gewone gezegde, dat vandaag deze stam, een jaar later weer een geheel andere door die streken rondzwerft; dat zij de gewesten, door hen bewoond, zonder doel doortrekken - dit en alle andere gezegden van dien aard, zijn valsch.

[pagina 115]
[p. 115]

Men moet de zaken slechts met een weinig aandacht nagaan, om al gauw tot de overtuiging te komen dat al de zwervende stammen, hetzij Kalmoeken, Kirgiezen of andere, met een vast afgeteekend stelsel te werk gaan.

 

In het wintersezoen blijven de zwervende stammen doorgaans in een en dezelfde streek wonen. Zij richten hunne tenten op en maken er eene omheining rond. Binnen deze omheining graast het vee en zij dient tevens voor beschutting van de zwakke woningen tegen de stormen en het woeste weer. Aan die laatsten is in den winter zeker geen gemis.

Het klein vee wordt dichtbij de tenten of kibitka gehouden; men voedt het met hooi, of wel men laat het zijn eten zoeken in de naburige weide. Rundvee en schapen blijven alleen over dag buiten; 's nachts worden zij binnen de omheining gehaald. Alleen de paarden blijven dag en nacht in het open veld, doch altijd op geringen afstand van de woonplaats.

Is de grond nochtans vruchtbaar en geeft de weide zóóveel gras, dat men het niet hoeft te hooien om in den winter voedsel te hebben, en verder, bestaat er geen vrees voor vorst, dan loopen de paarden in den omtrek vrij rond.

 

Zoodra de sneeuw in het voorjaar gesmolten is en het eerste gras zichtbaar wordt, breken de zwervende stammen hunne tenten op, laden ze met al den huisraad op kameelen, of, waar deze niet bestaan, op ossen en paarden, en men vangt het zwerven aan; maar de gezinnen trekken in de richting op, die naar oud gebruik ieder jaar wordt gevolgd.

Heeft men nu eenen weg van drie, vijf of tien mijlen afgedaan, dan houdt de aoel der Tartaren, of de choton der Kalmoeken stil. Die twee woorden beteekenen familie of een aantal gezinnen, die door de banden des bloeds aan elkander verbonden zijn.

De mannen onderzoeken de hoedanigheid der weiden; ook of het gras er overvloedig genoeg is voor het vee, en of er water is in de bronnen. Is de uitslag van dit onderzoek gunstig, dan wordt er seffens aangevangen met het opslaan der tenten; het vee wordt in de wei gebracht en voor paarden, schapen en runderen een bepaald terrein aangewezen.

Het zijn de vrouwen, die de tenten opslaan; men plaatst het huisraad op behoorlijke plaats, het eten wordt gekookt en in alles wat het huiselijk leven aangaat, voorzien. Op bepaald uur wordt het vee, worden paarden en geiten gemolken, terwijl de mannen de putten zuiveren waar het vee moet komen drinken.

Het overige van den dag werken de vrouwen en de andere huisgenooten in de tenten; zij maken kleeren, repareeren het bekleedsel der tenten, maken vilt en wat zoo al meer.

 

Na acht dagen verblijf, wat langer of korter naarmate het vee de weide heeft kaal geschoren, breekt de aoel of de choton weer op en trekt vijf, zes of zeven mijlen verder, naar gelang de weide rijk is, die zich voordoet op de reis. Op die manier reist de stam maanden lang voort en tegen het einde van het sezoen komt hij aan de grenzen van het land, dat hij jaar in jaar uit doortrekt. In de maand augustus of september keeren de gezinnen langs denzelfden weg terug, of volgen ook wel eens een andere richting, doch komen weer op de plaats van waar zij zijn uitgegaan.

Volgen zij nu denzelfden weg, dan laten zij hun vee niet weiden ter plaatse waar het gras vertrapt en geschoren is; zij kiezen plaatsen die wat ter zijde liggen, om alzoo versch gras aan hun vee te verschaffen.

Als de herfst eindigt, zijn zij weer daar waar zij bij voorkeur hun winterkwartier houden en al wat zij op hunne tochten hebben gehooid, wordt naar die plaats gebracht.

Op deze reizen gebeurt het meer dan eens dat de wegen door verschillende aoels of chotons gevolgd, elkander kruisen; doch nooit zal eene plaats, die reeds door eenen stam geheel of gedeeltelijk werd ingenomen, door een ander betwist worden. Dit heeft om verschillende reden niet plaats.

 

Vooreerst slaat elke stam zich gewoonlijk neêr op dezelfde plaats, die hij vroeger heeft bezocht; in dit geval steunt hij op het recht des eersten bezitters; dit recht wordt nog versterkt door de gewoonte van onheuchelijke jaren om dáár, op dezelfde plaats, te komen.

Dan nog, het gras wordt door het vee zoodanig afgegraasd, dat een tweede stam de plaats niet meer gebruiken kan. Ten slotte dulden de patriarchale zeden niet, dat er inbreuk gemaakt worde op iets dat onschendbaar is door de langdurige gewoonte.

Ten gevolge van dezen eerbied voor wat van oude voortkomst is, worden de grenzen dezer gewesten nooit door andere volksstammen overschreden en de algeheele uitgestrektheid der vlakte is alzoo tusschen verschillende stammen of gezinnen verdeeld.

Wie de levenswijze dezer gezinnen heeft leeren kennen, alsmede de plaats of richting waar zij zich ophouden, zal dus weten te zeggen waar een gezin of een heele stam, zich omtrent dit of dat gedeelte des jaars zal ophouden.

Men zal begrijpen dat op den algemeenen regel, dien wij hier meedeelen, uitzonderingen bestaan, welke ontstaan uit oorzaken van minder of grooter belang. Ten opzichte der Kalmoeken is het aangehaalde een vaste regel.

Een nauwkeurig onderzoek heeft Von Humboldt tot de overtuiging gebracht, dat de steppe, aan weerskanten van de Wolga, tot de Koema en de rivier Jegorlyk, onder de veelvuldige aoels der Kalmoeken verdeeld is.

De winter wordt gewoonlijk doorgebracht aan de rivier Koema, waar de stammen in October of november aankomen; in den zomer zouden zij daar al te veel, zij en hun vee, door de muggen geplaagd worden. Andere stammen zakken af naar de oevers der Wolga, of naar kleinere rivieren in de steppe. Laat nu in die eindelooze vlakte de wegen elkander nog zoo veelvuldig kruisen, toch zullen de verschillende gezinnen de gewoonte heilig in acht nemen, zoo wel opzichtens de halten als anderszins.

 

Bij de Kalmoeken bestaan er drie standen, door de russische regeering erkend en deze standen hebben elk hunne bijzondere rechten.

De eerste stand is die der noïonen, of zoo ge wilt de edelen; de tweede die der caïssanger, die veelal ambtenaars zijn en het eereburgerschap genieten; de derde stand is die der gewone Kalmoeken of boeren, en eindelijk is er een vierde stand, die der geestelijken, welke den Boedhagodsdienst verkondigen.

Die geestelijken zijn niet getrouwd; de tempels dragen den naam van koeroelen.

De priesters worden in drie rangen verdeeld: de eerste noemt men gheloenen, de tweede de gezoelen en de derde de mansjiken of leerlingen. De edelen, burgers en geestelijken betalen per hoofd, de gewone Kalmoeken per kibitken of gezinnen. Elke tent mag op drie personen van het mannelijk en drie van het vrouwelijk geslacht gerekend worden.

Bij de Kalmoeken scheert men zich het hair in het rond, op twee of drie vingers breed, van de kruin tot in den hals, weg; ook den baard scheren zij af, laten den knevel groeien, doch krullen dezen nooit op. Ouderlingen snijden het hair niet af, maar vlechten het achter tot eenen staart bijeen. Ieder Kalmoek heeft in het linkerlelleke van het oor een ring, en tevens een ring aan een der vingers.

De muts van geel laken is bij den Kalmoek rondom met schapenpels omzet; zij heeft boven een vierkantig stuk, waaraan eene roode flos hangt. De vrouwen dragen ook zulke mutsen, maar de stof is gewoonlijk kostbaarder; in plaats van geel laken nemen zij zijde met goud- en zilverdraad gestikt en met kostbaar pelswerk omzet.

Het hair scheiden zij in twee en dragen het in twee lange vlechten, die over de schouders langs voor of langs achter afhangen; aan het einde is een hairzakske van zwarte plus vastgemaakt.

Bij de steppe-Kalmoeken zijn de mutsen hoog gelijk de shako van een lancier. Het scheren van 't hair rondom het hoofd is bij de mannen een sieraad, zoo als het blanketten bij de vrouwen, terwijl het bij deze laatsten zeer gezocht is, aan de korte vlechten van het hair lange vlechten van paardshair vast te maken.

 

Het hemd, zoo bij de mannen als bij de vrouwen, reikt slechts tot aan het middel; 't is geheel open op de borst; de broeken die men draagt, zijn zeer breed.

Boven het hemd dragen de mannen eene soort van overjas van blauwe nankin, in 't najaar en bij regenachtig weer, hebben zij eenen pels aan van een paardenvel gemaakt en in den winter dragen zij een langen frak, gevoerd met schapenvachten. De bovenstof van dat opperkleed is min of meer rijk, naar gelang den stand van dengene die het draagt.

Het bovenkleed der vrouwen is van sits of zijde. Om het middel wordt het met een zijden band bijgehaald. De hemdskraag, die groot is, wordt over het bovengedeelte neergeslagen.

Het bovenste van de overkleeden wordt gemaakt van nankin, zijde, sits, katoen of fluweel en meestal met reepels zijde of andere stof bestikt. Rijdt men te paard, dan draagt men ook dezen vorm van kleêren, maar geene breede mouwen en een schoot van voren en van achter.

Om zich een elegant uiterlijk te geven, draagt men een zakdoek in de hand en ringen aan de vingers. De meisjes steken den ring aan de pink, de getrouwde vrouwen aan den wijsvinger. Er is een ander teeken om te weten of men eene getrouwde of ongetrouwde vrouw voor zich heeft; de ongetrouwden dragen de hairvlechten langs achter op den rug; de getrouwden langs voren op de borst.

 

Zoowel de vrouw als de man is een hartstochtelijk rooker. Wanneer men den Kalmoek ook zie, man of vrouw, hij zal altijd zijne pijp, die hij zelf vervaardigd heeft, bij zich hebben. Wat het voedsel betreft, dit komt overeen met dat der Mohammedaansche stammen; doch de godsdienst verbiedt hier het gebruik van den brandewijn niet, waarop zij zeer zijn verlekkerd.

In den zomer drinken zij brandewijn met paardenmelk, welken drank zij arsa noemen. In den winter gebruiken zij brandewijn, uit graan gestookt. Om arsa te maken bezigt men niet alleen paarden-, maar ook koei- en schapenmelk.

Paardenvleesch wordt door alle Kalmoeken geëten, behalve door de geestelijken; dit vleesch mag ook niet aan de goden geofferd worden, evenmin als geestrijke dranken.

Een lekkere schotel voor den Kalmoek levert het wild zwijnenvleesch op. Het gewoon varkensvleesch wordt ook opgedischt, doch ten gevolge van het veelvuldig heen en weer trekken van de stammen, wordt het houden van veel varkens eene moeielijkheid. Een paard dat aan eene ziekte gestorven is, als het ten minste de Siberische ziekte niet is, wordt zeer goed genuttigd; doch de gemelde ziekte wordt door de leer van Boedha als onrein verklaard.

Kletke, dien Von Humboldt in het bovenstaande naschrijft, voegt bij het gegevene eene karakterschets van den schilder Kiesewetter, van Berlijn, die lang tusschen de hier beschreven stammen leefde; hij deelt haar meê onder den titel van ‘Eene audiëntie bij eene Kalmoeksche vorstin’. Wij denken onzen lezers genoegen te doen met Kiesewetter's schrijven hier in het verkort mee te deelen.

 

De vorst der Kleine Derbetenbende regeert over tien of twaalf duizend gezinnen of kibitken, welke in groepen door de steppe dwalen.

De groep, in welke de vorst of chan zich bevindt, heeft drie koofdkwartieren. Dicht bij de koninklijke hut wonen de raadsheeren of rechters, alsook de personen van adel; eenige schreden van daar wonen de mindere adel en het volk. Op eenen afstand van 300 meters is de tempel en de verblijfplaats der geestelijken. Ongeveer 900 meters van daar is de bazar of de markt gelegen.

Toen ik, zegt Kiesewetter, in het kamp aan-

[pagina 116]
[p. 116]

kwam, bevond zich de regeerende vorst in eene groep, die nog al ver af gekampeerd was; ik wendde mij dus tot den minister of hoofdrechter, die, in afwezigheid van den chan, de regeering in handen had. Ik vond hem in eene tent, die hem tot woning diende en waar tevens de rechters vergaderden.

Toen ik binnentrad, zat hij achter in de tent en tegenover den ingang; hij zat op eenige vilten dekens en onder een soort van troonhemel of baldekijn van perzische zijde. Aan den wand rechts en links van den opperrechter, hingen een aantal houten bakken, leêren flesschen met melk, brandewijn, kameelmagen met kaas, en stukken van een pas geslacht schaap. De zoon van den premier, of eersten minister, was bezig met de vacht van het geslachte schaap om de lenden te slaan en zich dus daarmêe te kleeden.



illustratie
een postweg in het zwarte woud.


De rechters waren in grooten getale tegenwoordig; zij zaten op kleine vilten tapijten en sommigen in groepen bijeen; deze bespraken dit of dat onderwerp, anderen zaten bewegingloos en als in diepe gedachten verzonken.

Allen vormden een breeden kring van edelen rondom een ijzeren ketel, waarin soep kookte - een gerecht dat wordt saamgesteld uit tegelthee, melk, schapenvet en zout. De ketel hing in het midden der tent, en over een vuur van gedroogd mest en van takken.

De rook en damp, die het vertrek opvulde, dreef nu eens naar dezen, dan eens naar genen kant, zoodat ook nu deze dan gene groep voor den bezoeker onzichtbaar was.

Over de rechters verspreidde zich van tijd tot tijd een blauwachtig licht, dat door eene ronde opening inviel, en de dampen doorboorde; dan weêr won de roode glans van het vuur het en kleurde de groepen rood, zoodat die mannen afwisselend rood of blauw beglansd werden, ofwel in de schemering of in den helderen dag zaten.

De minister had een rood- en blauwgestreepte broek aan; om de schouders droeg hij een schapenpels en rookte kalm aan een kort pijpke.

In zijn vol en rood gelaat, dat overlommerd werd door eene zware pelsen muts, stonden

[pagina 117]
[p. 117]


illustratie
in de domkerk, naar d. skutezky.


[pagina 118]
[p. 118]

vriendelijke chineezen oogen, en deze bewezen dat hij tot dan toe nog niet met politieke tegenwerking had te strijden gehad.

Nevens den hoofdrechter stond een aarden vat of kruik met zand gevuld, een inktkoker en er lag ook een wetboek.

Achter den troonhemel stond de vrouw van den minister; zij droeg een blauw kleed met rood gestikt en had eene gele kozakkenmuts op; ook hare moeder, die het jongste kind op den arm had, stond achter de baldekijn.

 

Toen ik, zegt Kiesevetter, de tent was binnen gegaan, trad ik twee stappen links van den ingang en zette mij, zonder iemand te groeten, op den grond neer, zoo als de beleefdheid dit eischte. Aangezien ik de kalmoeksche taal nog niet vlug genoeg sprak, zouden mijne woorden door een Kalmoek vertaald worden. Deze was verplicht zich op de knieën neer te leggen, daar hij minder in rang was dan de anderen, en niet mocht neerzitten met de beenen kruiselings overeen geslagen.

Als men eene tent binnentreedt, mag men niet onmiddellijk iemand toespreken; maar eerst later deel aan het gesprek nemen; onmiddellijk spreken is slechts toegelaten als men een ongeluk te berichten heeft.

Nadat wij eenige oogenblikken stilzwijgend hadden neergezeten, gaf de minister aan den taalman het teeken dat het onderhoud kon worden aangevangen. Het eerste gebruik dat ik van de verkregen vergunning maakte, was te verzoeken van tijd tot tijd plat op den grond te mogen gaan liggen, daar de dikke rook, op korten afstand van den vloer, mij minder hinderen zou in het spreken.

 

Ik vertelde daarop aan de achtbare vergadering van mijne lange reis; hoe ik uit het ver gelegen land van Pruisen en wel uit Berlijn, dat is te zeggen, uit dat deel der pruisische horde waar het legerkamp van den chan gevestigd is, was gekomen en hoe ik na eenen tocht van veel jaren om tot hun te geraken, door de landen van vele beschaafde en onbeschaafde volken was getrokken.

Ik toonde hun vervolgens mijne schetsen en teekeningen, liet hun afbeeldingen zien van Tartaren met half kaal geschoren hoofd en langen baard, van hunne vrouwen met rood geverfde haren en roode vingerpunten; russische boeren met gekleurde kielen; beevaarders in een klooster, hunne soep met kempolie gemengd, etende; russische nonnen, met lange zwarte sluiers aan en verder lustige bruidsmeisjes, die zich haastten den bruiloftsgast te kussen, in dank voor het geschenk dat hij haar had aangeboden.

Ik liet hun de beeltenis zien van eene jonge bruid der Dalekarliërs, met gekleurde snoeren van glaskralen behangen en die onder eene goud papieren kroon wordt te zien gesteld; als ook eene tartaarsche bruid, die in eenen lichten sluier gewikkeld, naar het vertrek van haren bruidegom wordt geleid.

 

Ik zeide hun nu dat ik voornemens was om soortgelijke schetsen, waaruit men de zeden en gebruiken des volks leerde kennen, ook bij hen te maken en dat ik daarom de hulp en de ondersteuning der edele vergadering inriep. Na het voltooien van dit werk, zoo zegde ik, zet ik mijne reizen voort naar de andere volken der aarde, ten einde alzoo de heele wereld in mijne schetsen voor te stellen.

Velerhande zijn de zeden en gebruiken bij de volken der aarde; waar zij kinderlijk en eenvoudig gebleven zijn, dienen zij om de menschen gelukkig te maken, terwijl nergens zooveel gekke en bespottenswaardige gewoonten worden waargenomen dan bij die naties, welke meenen dat zij door hun verstand boven de andere verheven zijn.

Uit mijne verzameling schetsen zullen alle volkeren elkander leeren kennen. Kennen zij elkander, dan is de eerste stap gedaan op den weg om elkander te leeren beminnen, en van het oogenblik dat zij elkander wederkeerig achten, eeren en beminnen, zullen zij zichzelf weldra leeren kennen.

Toen ik gedaan had met spreken, gingen de raadsheeren bijeen zitten en maakten alzoo een kleinen kring om den eersten minister. Eenigen trokken de beenen kruiselings onder zich; anderen, die in de samenleving een minderen rang bekleeden, zaten op de knieën in den kring, terwijl alleen de hoofdpersonen mochten gaan liggen delibereeren zoo als zij wilden, hetzij op den buik of op den rug.

 

De vrouw van den minister kwam dichter bij den kring der raadsheeren staan. Ik bemerkte gauw, bij het heldere daglicht dat het gezicht der nobele vrouw bescheen, dat zij mijn verzoek ondersteunde. Toch was de uitslag der beraadslaging juist niet teenemaal ten mijnen voordeel. Geen wonder: eene vraag zoo als die welke ik deed, was immers nog nooit voorgekomen en in hun wetboek vond men niets dat met iets dergelijks betrekking had.

De minister, wiens gezicht ik nu weer door den rooden glans van het vuur bestraald zag, durfde de verantwoordelijkheid niet op zich nemen: hij stelde dan ook voor een koerier naar den vorst te zenden, dezen verslag te doen over het gebeurde en zijne beslissing in te roepen over het moeielijke vraagpunt.

Dit voorstel vond ingang bij allen; middelerwijl dat ik de terugkomst van den zendeling wachtte, werd mij eene tent aangewezen, dicht bij die des ministers. Ik begaf mij naar mijne woning, en de koerier, voorzien van de noodige inlichtingen, vertrok. Vóór dat ik in mijne tent was had ik reeds gezien dat de vrouw van den eersten minister naar de tent liep van de vrouw des vorsten. Ook weinige oogenblikken daarna kreeg ik bevel eenige mijner teekeningen en schetsen aan de vorstin te laten zien.

Een half uur later kreeg ik deze reeds terug en nu zag ik een tweeden koerier, in vliegenden galop, over de vlakte rijden: de bode van de vorstin, die inderdaad vloog als een arend zoo snel, had in last den eersten bode niet alleen in te halen, maar zelfs voorbij te jagen. Nu was ik zeker dat mijn verzoek was toegestaan; want als men door de vrouwen ondersteund is, mag men zich zijn doel nabij rekenen.

De huisvrouw van het gastvrije gezin waar ik het antwoord moest afwachten, haastte zich, na mijne komst, een der lammeren uit de schaapskudde te halen en het te slachten in de tent waar ik mijnen intrek genomen had. Kort nadien was zij bezig met het vleesch, op verschillende wijzen, te bereiden. Middelerwijl werd ik nauwkeurig waargenomen door het overige personeel; men wil wel ontdekken welk verschil er bestond tusschen een Pruis en een Kalmoek.

Deze menschkundige studie werd gestoord door de onverwachte komst van eenen bediende van het vorstelijk gezin, die namens de vorstinmoeder mij kwam vragen haar mijne teekeningen te laten zien. Zij was zoo even van eene wandeling te paard teruggekeerd en had van hare dochter gehoord dat ze mijne schilderingen en teekeningen met zooveel genoegen had bezichtigd.

Met veel spoed voldeed ik aan het gedane verzoek en ontving kort daarna ook een bewijs dat de vorstin zeer tevreden was geweest, namelijk eene leêren flesch met melkbrandewijn gevuld. Dit geschenk ging nochtans vergezeld met het verzoek om de flesch terug te zenden, zoodra ik ze zou hebben leeg gedronken.

Den volgenden dag kwamen de twee koeriers in het kamp terug; hunne paarden, ten bewijze dat de lastgeving met snelheid was volbracht, waren met zweet en stof bedekt. Op eenigen afstand achter hen volgde eene kleine karavaan. Een man, wiens kaftan met zilveren nestels was versierd, leidde een kameel bij den teugel. Dit dier was beladen met roodgeverfde staken, deksels van kemelshair, koorden en andere voorwerpen kortom, alles wat er noodig was om eene tent op te slaan.

Achter die karavaan volgde eene kar op twee wielen, beladen met den noodigen huisraad: een ijzeren ketel, een driepikkel en eenige houten vaatwerk. Nog achter die kar trad een persoon, wiens broek boven rood en onder blauw was en die een vet schaap met zich leidde. Die karavaan ging recht naar de plaats, die gelegen was tusschen de vorstelijke tent en den tempel. Eenige minuten later was er eene prachtige tent opgericht en de eerste minister liet mij zeggen dat deze tent door zijnen heer en meester, die mijn verzoek had toegestaan, ten mijnen gebruike was afgestaan.

In deze tent was alles aanwezig wat tot een goed ingericht kalmoeksch huishouden behoort. Men gaf mij een taalman en twee bedienden, en alle drie dagen zou men mij en mijne dienaars een vet schaap leveren - op voorwaarde nochtans dat het schapenvel naar de koninklijke kleerkas zou worden overgebracht.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken