Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg en slot.)

‘Mejuffrouw,’ stamelde Maurits ontsteld over Margaretha's uitroep, ‘vergeef mij, zoo.....’

‘Hij spreekt!’ morde zij en rilde als was zij door koorts bevangen. ‘Ja, ik heb den klank zijner stem weer erkend. Hij is het!..... Hij is jonger en schooner dan destijds!.... En dertig jaren zijn sinds verloopen.... O! ik ben waanzinnig, de menschen hebben gelijk - ik ben zot geworden!’

Zij sprong haastig op en wilde in de grot terugkeeren, zonder de oogen op den jongen Peyras te richten. Maurits twijfelde er volstrekt

[pagina 127]
[p. 127]

niet meer aan, of de geest van deze beklagenswaardige vrouw was beneveld; evenwel besloot hij een laatste poging te wagen.

‘Ik bid u, mejuffrouw,’ begon hij weer, ‘hoor mij aan Ik wil u niet lang lastig vallen; maar men heeft mij gezegd, dat gij alleen in den ganschen omtrek in staat waart mij inlichting te geven omtrent Martin Simon de Peyras en zijne dochter Margaretha.’

De ongelukkige was aan den ingang der grot blijven staan; nu vloog zij op den jonkman toe en vraagde hem met trillende stem:

‘Gij zijt niet degene, voor wien ik u aanvankelijk hield.....Wie zijt gij dan? Een treffende gelijkenis deed mij eerst gelooven..... Wie zijt gij, die van Martin Simon en zijne dochter Margaretha spreekt?’

‘Ik ben Maurits de Peyras, zoon van den baron de Peyras.’

Een hevige ontroering teekende zich op de trekken der kluizenaarster.

‘Zijt gij zijn zoon?.....’ herhaalde zij, ‘dat had ik uit de sprekende gelijkenis moeten opmaken Maar hij, waar is hij? Wat doet hij? Waarom is hij niet gekomen?’

‘Indien gij mijn vader bedoelt, mejuffrouw?’ antwoordde Maurits, de oogen neerslaande, ‘dan moeten deze rouwkleeren u wel doen begrijpen, dat.....’

‘Hij is dood!’ sprak zij met doffe stem en zweeg diep ontroerd. ‘Maar,’ ging zij met meer levendigheid voort, ‘gij zegt mij niets van uwe moeder, jong mensch; zij is ongelukkig geweest, niet waar? Beken het maar, hij heeft haar ongelukkig gemaakt?’

Tot dusverre had zich Maurits door een bijna onweerstaanbaar gevoel van eerbied laten beheerschen; maar deze zoo duidelijk en met zekere schampere vreugde gestelde vraag prikkelde zijn eigenwaarde, en met nadruk, hoewel ook bescheiden, antwoordde hij:

‘Alvorens ik op eene vraag omtrent mijne familie antwoord, moet ik eerst weten wie die vragen aan mij stelt.’

De kluizenaarster zag hem verbaasd aan.

‘Dat is waar,’ hernam zij; ‘gij weet niet wie ik ben. Zelfs degenen die mij vroeger gekend hebben, zouden heden onmogelijk in mij de arme Margaretha de Peyras kunnen erkennen.’

Zij zette zich op een rotsblok neer en haar gelaat met haren mantel bedekkende begon zij bitter te weenen. Maurits poogde niet haar door ijdele troostwoorden op te beuren, maar ook zijne oogen vulden zich met tranen. Margaretha bemerkte dit en op hem toetredende sprak zij:

‘Gij zijt goed - gij weent en toch kunt gij niet vatten, hoeveel medelijden ons ongeluk verdient! Zie daar ginds!.... Dat was een rijk en vruchtbaar dal, een liefelijk dorp, waar een gelukkige bevolking woonde; en heden is het een onbewoonbare woestenij. Mijn vader was de eerlijkste, braafste, goedhartigste man van de wereld en hij is van hartzeer gestorven, toen hij zijn werk, waarop hij zoo trotsch was, voor altijd vernietigd zag. Ik was een schoon en hoogmoedig jong meisje, voor hetwelk alle hoofden zich bogen, en nu ziet gij wat er uit mij geworden is..... een arme bedelares, die in een rotsspelonk woont, van hekserij en krankzinnigheid beschuldigd, dewijl ik dit oord niet verlaten wilde, waarin ik gelukkkige dagen doorleefd had en mij met geen domme en goudgierige vreemden verbinden wilde! Onze naam is belasterd, door het slijk gesleurd, vervloekt! En om mij over den zwarten ondank der menschen te troosten, rest mij slechts het gezicht op de schatkamer die wij voor hen openstelden.... en die thans voor immer voor hen gesloten is.’

Tegelijk wees zij met een somber gelaat naar den top van den Follet.

‘Hoe, mejuffrouw,’ vraagde Maurits op den toon van het diepste medelijden, ‘zijn er noch bloedverwanten noch vrienden gebleven, die u troosten kunnen?’

‘Bloedverwanten! vrienden! Allen hebben dit gevloekte oord verlaten, waar de grond niet meer in hun levensonderhoud kon voorzien, waar de elementen elk oogenblik hun leven bedreigden. Ik alleen ben aan de oude herinneringen trouw gebleven.’

Zij zweeg, somber voor zich uit starende; na een wijl nam zij het woord weer op:

‘Ja, onze last was zeer zwaar en overtrof de krachten mijns vaders. Helaas! waarom heeft hij ook de mijne niet gesloopt...... Maar spreken wij niet meer over het verledene! Het verhaal van ons lijden kan den zoon des barons de Peyras slechts onaangenaam en lastig zijn. Uw vader was eerzuchtig, wij vernamen dat hij een land verliet, dat hem geen bevredigend veld voor zijne verlangens aanbood. Hij is waarschijnlijk met eereambten en rijkdommen gezegend gestorven!....

‘Gij vergist u, mejuffrouw! Tegenspoeden van allerlei aard hebben ook onze familie getroffen. Mijn vader heeft voor zijn dood vele ontberingen, ja, zelfs gebrek moeten lijden..... Mijne moeder, die niet ver van hier op mij wacht, deelde zijn zorg en zijn kommer.’

Margaretha bleef somber en nadenkend.

‘Ik begrijp het!’ sprak zij eindelijk. ‘Uw vader hield van pracht, van vermaken! Zegde ik het u niet reeds zooeven, dat uwe moeder ongelukkig geweest was? Ik wist het, ik had het vooruitgezien..... Maar zegdet gij niet, dat Ernestine hier in de nabijheid was?’

‘Inderdaad; zij is zwak en kan niet gaan. De moeielijkheden van den weg dwongen haar, aan den ingang van deze vallei halt te houden. Indien gij zoo goed zoudt willen wezen....’

‘Ik wil haar niet zien’ viel Margaretha hem sidderende in de rede; ‘ik durf haar niet te zien! Zij heeft zonder twijfel mijn geheim vermoed Neen, ik durf, haar niet te zien! Maar zeg mij eens, jonkman: - om zulk een verre reis te ondernemen, en nog wel ziek, moet uwe moeder een anderen grond gehad hebben dan de bloedverwanten te bezoeken, die sinds dertig jaren vergeten waren?’

‘Ik weet niet, mejuffrouw, of u wel.....’

‘Spreek op, spreek op.....’

‘Mijne moeder dacht.....’

‘Nu, wat dacht zij?’

‘Zich haar einde nabij voelende, wilde zij hier beschermers voor haar zoon, voor mij opzoeken.....’

‘Dat dacht ik wel,’ zegde Margaretha spottend; ‘wij hadden den vader en den grootvader met weldaden overladen: de beurt was nu aan den zoon!’

‘De zoon zoekt slechts raad en genegenheid,’ hernam Maurits met edelen trots, ‘en het staat dengenen, wien het aangaat, vrij hem beiden te weigeren.’

Deze trots scheen Margaretha niet te mishagen.

‘Hij is trotsch, gelijk hij!’ morde zij. ‘Jongeling,’ begon zij wederom na een kleine pauze; ‘men herinnerde zich eene belofte, die mijn vader voor zich zelven en mij heeft gedaan, deze belofte zal niet onvervuld blijven! Ofschoon ik schijnbaar arm ben, bezit ik toch nog de middelen om eene arme familie uit haar verval te redden. Ik zag vooruit, wat komen zou en hield mij vaardig u nog eenmaal van dienst te zijn en hulp te verleenen..... Gij hebt ongetwijfeld een paard bij u; ga en breng het hier...... Wanneer gij links gaat, zult gij een bruikbaren weg voor u en uw viervoetigen kameraad vinden. Voer het tot aan den voet van den berg, daar kunt gij het ongezien beladen.’

‘Maar, mejuffrouw......’

‘Ga,’ zegde Margaretha met een gebiedend gebaar.

Maurits gehoorzaamde. De kluizenaarster zag hem eenige oogenblikken met het hoofd schuddende en onverstaanbare woorden mompelende na; toen keerde zij ijlings in de grot terug.

Deze door de dochter des konings van den Pelvoux bewoonde grot had sinds den tijd, dat zij het schouwtooneel was geweest van eenige gebeurtenissen van dit verhaal veranderingen ondergaan. De ingang was door een ruw metselwerk afgesloten geworden, waarin een zware ijzeren deur was aangebracht. Alleen door deze deur viel er eenig licht in de grot, waarin behalve een krusifiks en eenige heiligenbeeldjes nog slechts het hoog noodige armoedige huisraad stond.

Margaretha stak eene lamp aan, nam een spade en ging naar een donkeren hoek van haar onderaardsche woning. Hier zette zij haar lamp neer en begon met grooten iever den grond op te graven. Weldra legde zij een met ijzeren reepen beslagen vaatje bloot, welks eikenhout door de vochtigheid blijkbaar geleden had. Margaretha raapte al hare krachten bijeen om het vaatje uit den grond te lichten.

‘Dit zijn de laatste overblijfselen van onzen onmetelijken rijkdom,’ morde zij; ‘toen ik ze op deze plek begraafde, dacht ik aan hem..... Het is zijn zoon, die ze ontvangen zal. Ik was de wachter van dezen schat..... Om dezeswille vreesde ik nog voor roovers en moordenaars; voortaan mogen zij vrij komen - ik vrees hen niet meer!’

Onhoorbaar trad er iemand in de grot, welker deur half open stond, en eensklaps riep eene stem op den toon van de diepste ontroering:

‘Margaretha, mijne dierbare Margaretha, zijt gij het?’

De kluizenaarster week verschrikt achteruit en liet de spade vallen. Bij het zwakke schijnsel, hetwelk dit gedeelte der grot verlichtte, erkende zij Ernestine - die bleek, verouderd en zwak - op haren zoon steunde. Margaretha's aangezicht overtoog zich met een gloeiend rood.

‘Ik wilde uwe moeder niet zien!’ riep zij luide, zich tot Maurits wendende; ‘het is eene wreedheid twee ongelukkige vrouwen elkander tegenover te stellen, die heden zoo geheel anders zijn, dan zij vroeger waren!’

‘Ach! berisp mijn zoon niet!’ smeekte Ernestine; ‘ik stond er op u in uwe afzondering op te zoeken.....Ik hoopte, dat gij voor den dank eener moeder, bloedverwante en oude vriendin niet ongevoelig zoudt zijn!’

Margaretha antwoordde aanvankelijk niets; opmerkzaam beschouwde zij de baronnes, hare ingevallen wangen, hare doffe oogen, hare grijze haren, hare rouwkleederen. Zij scheen in deze gebrekkelijke gestalte het schoone en frissche jonge meisje van weleer te zoeken. Ernestine daarentegen was ontsteld over de verwoestingen, welke de tijd in de ernstige en trotsche schoonheid der dochter des konings van den Pelvoux aangericht had.

‘Zij heeft gelijk,’ begon Margaretha ten laatste, als sprak zij met zich zelve; ‘wij zijn bloedverwanten en zij heeft mij wellicht in haar hart lief gehad...... Overigens verdedigde zij mijn vader op dien dag, waarop zelfs ik hem beschuldigde!’ Eensklaps zweeg zij, daar zij naar de gewoonte der kluizenaars hardop gedacht had. Zij nam hare lamp van den grond op, en moeder en zoon in het bewoonde gedeelte der grot voerende, sprak zij op plechtigen toon: ‘De baronnes de Peyras zij van harte welkom in de armoedige behuizing van Margaretha de Peyras!’

Zij verzocht Ernestine op een houten stoel plaats te nemen en zette zich daarna zelve op een bankje aan hare voeten. De baronnes was over de zonderlinge manieren harer gastvrouw pijnlijk aangedaan; hare aandoening verdubbelde toen Margaretha met een bitteren lach voortging:

‘Mijne bloedverwanten zullen het mij, hoop ik, vergeven, dat ik hen niet beter ontvangen kan; ik ben niet meer de dochter des konings van den Pelvoux, maar een kluizenaarster, die haar leven in een rotsspelonk zal eindigen..... Intusschen behoort alles wat zich hier bevindt, aan mijne verwanten, en indien ik de baronnes de Peyras in het een of ander van dienst kan zijn behoeft zij slechts te spreken.’

‘Ik wilde u danken, Margaretha,’ zegde Ernestine met inspanning, ‘voor de hulp, die gij zoo goed waart mijn zoon toe te zeggen.

‘Alles is gereed, mevrouw: uw zoon kan meenemen, wat hem toebehoort.’

En zij duidde op het vaatje met ijzeren reepen.

‘Het weegt zwaar; doch slechts weinige menschen zouden zich daarover beklagen: - het is goud, jong mensch, en zoo uwe wenschen niet overdreven zijn kunt gij tevreden wezen.’

Maurits durfde een op zulk een zonderbare manier aangeboden geschenk niet aan te nemen; maar een nieuw bevel noopte hem er eindelijk toe. Hij droeg den kostbaren last naar den ingang der grot. Nu wendde Margaretha zich weer met dezelfde koele, bijna automatische beleefdheid tot Ernestine en sprak:

‘Ik dank de baronnes de Peyras voor haar bezoek en het smart mij, dat ik haar niet dien bijstand verleenen kan, welke hare ziekte en hare zwakte vorderen; maar het is laat, en het zal u zeer bezwaarlijk vallen, nog heden avond naar het hospicium van Lautaret terug te keeren wanneer gij nog langer draalt om u op

[pagina 128]
[p. 128]

weg te begeven.... Bovendien,’ voegde zij er op het vaatje wijzende bij, dat voor de voeten van den jongen edelman lag, ‘is het niet raadzaam bij nacht met zulk een schat te reizen.’

Ernestine stond wankelende op en vatte Margaretha's hand.

‘Zoo mogen wij niet van elkander scheiden,’ zegde zij, in tranen losberstende. ‘Lieve vriendin, heeft dan de tijd, die zoovele dingen rondom u veranderde, ook uw hart omgekeerd? Ik had u lief, ik heb u nog lief en ik kan niet begrijpen, waarom gij mij haat..... Zoo ik weleer - het is reeds lang geleden - een misstap beging, dien gij streng afkeurdet, en waarom gij misschien met verachting op mij neerzaagt, ik heb dien misstap zwaar geboet.’



illustratie
twee kollega's.


‘Ik ben uw rechter niet,’ antwoordde Margaretha op doffen toon; ‘maar wat ik u verzoeken mag, laat ons niet meer op het verleden terugkomen..... Wij beiden leven in tranen en droefheid; waartoe dient het u nog daarbij over mijn ongeluk en mij over uw tegenspoed te bedroeven? Ieder onzer heeft genoeg aan haar eigen leed!’

‘Margaretha,’ zegde Ernestine op een vriendelijken deelnemenden toon, welke scherp afstak bij de sombere stuurschheid der kluizenaarster; ‘gij moet veel geleden hebben om zoo hardvochtig te kunnen worden..... Welaan! daar gij het verlangt, zullen wij de nog bloedende wonden niet verder openrijten; laten wij het verleden rusten en spreken wij van het tegenwoordige..... Zoo ik tegen uw wil hierheen kwam, geschiedde dit niet met het doel, om u in deze woestenij achter te laten.....Wij nemen uwe weldaden aan, doch slechts onder eene voorwaarde: dat gij voortaan bij ons zult in wonen en leven.....’

‘Dat was ook mijn plan, moeder,’ zegde Maurits met vuur; ‘ook ik wijs het geschenk van mijne bloedverwante af, indien ik haar in dezen hulpeloozen toestand moet achterlaten.’

Margaretha zag moeder en zoon eene wijl onderzoekend aan; daarop antwoordde zij met minder bitterheid:

‘De jonkman heeft een edel hart, en gij, mevrouw, ik weet het. zijt goed en medelijdend. Ik kan echter uw voorstel niet aannemen, want er staat een onzichtbare scheidsmuur tusschen ons, die het mij verhindert. Ik dank u voor uwe goedheid...... maar ik moet hier blijven!’

‘En waarom weigert gij ons lot te deelen? Ik lijd aan eene doodelijke kwaal en mijne dagen zijn geteld; wilt gij mijn armen Maurits niet als leidsvrouw en steun dienen? Hij zal u liefhebben; hij kent u reeds sinds langen tijd: - de baron en ik hebben zeer dikwijls met hem over u en uwen vader gesproken.....’

‘Spraakt gij soms van mij? En ongetwijfeld, jong mensch, zegde men u, dat ik hardvochtig, trotsch....

‘Men zegde mij, dat gij rechtvaardig, grootmoedig, trouw waart!’ riep Maurits de Peyras uit; ‘ik smeek u uit den grond mijns harten, mejuffrouw, zeg dit onverdraaglijk leven in dezen afschuwelijken rotsspelonk vaarwel; geef gehoor aan onze bede..... Ofschoon ik niet de treurige voorgevoelens mijner moeder deel, smeek ik u toch dringend met ons te komen samenwonen; gij zult met achting en liefde behandeld worden en gewis mettertijd den zielevrede terug vinden, dien gij nooit meer in dit oord smaken kunt, waaraan zoo vele droevige herinneringen voor u verbonden zijn.’

Terwijl hij sprak, verdween langzamerhand de sombere uitdrukking, welke tot dusverre op Margaretha's trekken te lezen stond. Zij zag nu met welgevallen en met een weemoedigen lach op moeder en zoon neer.

‘Hij gelijkt voor het uiterlijke op zijn vader en bezit tegelijk de teederminnende ziel zijner moeder!’ zegde zij met onbeschrijfelijke voldoening. Doch met blijkbare inspanning hare ontroering bedwingende, ging zij aldus voort:

‘Neen, neen, dringt niet verder bij mij aan, beste vrienden: Margaretha de Peyras moet in dit oord, waar zij geboren is, leven en sterven!.... Wat heb ik nog in uwe wereld te doen, die ik niet ken, thans, nu ik nog in herinneringen leef? Met welk recht zou ik uw leven vergallen door de tegenwoordigheid van een zwaarmoedig, eigenzinnig, grillig wezen gelijk ik ben? Neen, vertrekt in Godes naam, keert naar uwe steden terug, voor welke gij geschapen zijt en waarin gij nog gelukkige dagen zult beleven. Ik moet hier blijven, waar alles in overeenstemming met mijne smart is, waar alles doodsch, treurig en troosteloos is als mijne ziel. Soms schenkt mij deze woestenij betooverende visioenen, waarvan ik geen afstand zou kunnen doen; in den geest verplaats ik mij terug in die tijden, die niet meer zijn; ik zie ons frisch dal met zijne fruithovingen en graanakkers, ons vriendelijk dorp weer, hoor het vroolijk gezang onzer bergbewoners en zie den lach mijns vaders die langs het voetpad mij nadert.... Dat zijn altemaal liefelijke droomen, welke God mij overzendt. Kan ik deze zoete droomen van hier meenemen?.... Van den anderen kant,’ voegde zij er spottend, hare stem verzachtende, bij, ‘moeten degenen, die u mijn woning aanwezen, ook gezegd hebben, dat mijn arm hoofd..... Gij zult het zelve wel bemerkt hebben! Dikwijls is mijn denkvermogeu in de war en dan moet ik alleen zijn, moet ik deze rotsen, deze bergen, deze ijskronen zien; moet ik zuchten, weenen, bidden.... Indien gij mij met u meenaamt zou ik u ontvluchten, zoodra ik niet meer den geur der dennen en der wilde thijm inadem, en herwaarts terugkeeren!’

Ernestine en haar zoon waren verstomd over de vermenging van waanzin en gezonde rede, welke zich in de woorden van Margaretha openbaarde. Zij verdubbelden intusschen hunne smeekingen om haar te overreden hare eenzaamheid te verlaten; daar liet zich in de verte een dof gedommel vernemen. Margaretha stond op en zegde:

‘Hoort gij? De wind verheft zich en groeit misschien nog vóór den avond tot een storm aan. Gij moet voort; gij zijt reeds te lang gebleven.... Begeeft u op weg, herhaal ik u: ik kan een zieke in dit ongezonde hol geen onderkomen aanbieden. Ik zou u en den jongen edelman slechts roggebrood en water uit de naburige bron kunnen voorzetten..... Gij zoudt mij in de noodzakelijkheid brengen over mijne armoede te blozen! Mijn zoon, neem dit goud op uw paard mede. Ik zal uwe moeder ondersteunen, die zonder vreemde hulp niet gaan kan.’

‘Margaretha!’

‘Stil!’ gebood de kluizenaarster; ‘mijn besluit is genomen en gij verandert het niet.’

De wind begon te loeien. De jonge Peyras laadde het vaatje op, en Margaretha geleidde Ernestine beneden naar het dal. Toen men ter plaatse gekomen was, waar de muildierdrijvers wachtten, en nadat men een der dieren met het rijke geschenk beladen had, gaf Margaretha de moeder en den zoon met de hand een teeken en wilde zich verwijderen.

De baronnes hield haar aan haren mantel terug.

‘Margaretha,’ zegde zij met de oogen vol tranen, ‘laat mij ten minste hopen, dat onze vereeniging later mogelijk kan worden?’

‘Nooit!’

‘Sta mij toe, u in uwe treurige verblijfplaats eenige hoog noodige zaken te zenden, waarvan gij geheel ontbloot zijt.....’

‘Ik heb niets noodig..... Ik moet in ontberingen en in de eenzaamheid boetend mijn leven eindigen.’

‘Boeten! Gij, zoo rein!’

‘Hoe! Weet gij het niet?’ antwoordde Margaretha met een bitteren lach. ‘Ik moet er mij zelve voor kastijden, dat ik een strafbare liefde gevoed en mijn vader verdacht heb!....’

Er ontstond een kleine pauze; daarop zegde de kluizenaarster tot Ernestine de Peyras:

‘Moget gij nog vele jaren leven!’

En tot Maurits: ‘Wees gelukkig!’

Dit gezegd hebbende vluchtte zij.

De kleine karavaan zette zich in beweging. Bij een kromming van den weg wierpen moeder en zoon nog een laatsten blik naar de dennengrot.

Margaretha stond boven op een rotsblok - onbeweeglijk als een steenen beeld. De wind speelde met de plooien van haren mantel; haar grijs, loshangend haar fladderde ordeloos om hare schouders - en de lange gedaante geleek een geestverschijning te midden van dit troosteloos landschap.

‘Vaarwel! vaarwel!’ riepen de reizigers snikkende.

Maar geen antwoord klonk terug - nog ééne schrede en verdwenen was de gestalte der ongelukkige dochter des konings van den Pelvoux.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken