Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 161]
[p. 161]

[Nummer 21]

Onze gravures.

Eerste kunststudien.

Wie heeft de curieuse teekeningen niet gezien van Franske in Conscience's hoe men schilder wordt; wie heeft ze niet met eenen glimlach aangestaard, die vierkante koppen, vierkante buiken met boonstaken voor beenen en armen, met uitgespreide beerenklauwen voor teenen en vingers? En toch met die vormelooze omtrekken, op schalie, papier, muur - kortom, op elk vlak dat men tegenkomt - begint het kunstenaarsleven?. Zoo als Franske begonnen is, zoo beginnen allen, ofschoon niet allen tot een hoogen trap van kunst opklimmen, gelijk de kleine held van Conscience.



illustratie
eerste kunststudien, naar l. knaus.


Het nette figuurtje, een lief kind, dat op den buik op den vloer ligt, doet ook zijne eerste proeven in het teekenen op eene schalie, en als de burgemeester van dat voorgestelde schepsel een signalement moest schrijven op eene paspoort, zou hij moeten zeggen achter de bijzondere kenteekens: de neus staat daar waar gewoonlijk het oor gezet wordt.

Wie dient aan de kleine teekenaarster tot model? Wiens lijf wordt door haar zoo hervormd, in dat van een kikvorsch met uitgestrekte pooten? Misschien haar klein broerke dat in de wieg ligt te spartelen? Hoe het zij, de zucht tot nabootsen ontwaakt van lieverlede in den geest van het kind 't Is als het allereerste licht dat door de nevelen schemert, zonder dat men nog zeggen kan of het licht dóórbreken zal.

Allengs zal de geest van opmerking, de macht van nabootsing zich ontwikkelen; de hand zal gelijken tred houden met de ontwikkeling der opmerkingskracht en de vormen zullen regelmatiger, juister, natuurlijker en waarheidsvoller worden. De neus zal hare wezenlijke plaats gaan bezetten, de oogen zullen oogen worden, en de kikvorsch zal eindelijk de gedaante van een mensch krijgen.

Krabbel voort, lieve kleine! Oefen geest en hand! Is uw werk nu nog onvolmaakt, toch geeft het u reeds voldoening en als gij juichend uwe teekening opsteekt en aan uwe moeder toont, en deze welwillend lacht, zijt gij misschien gelukkiger dan de kunstenaar, die op eene schets

[pagina 162]
[p. 162]

wroet Later zal uwe tevredenheid, met den vooruitgang dien ge maken zult, aangroeien en eens, zoo God u tot iets roept, zult gij bekennen dat de genoegens, die de kunst geeft, de zaligsten des levens zijn.

Eens, wie weet, wordt ge groot en beroemd! De weg der kunst staat immers voor de vrouw open? Heeft Rosa Bonheur, hebben zoovele anderen zich in de kunst niet een onsterfelijken naam gemaakt? En zelfs al mocht gij dien hoogen trap niet bereiken, kunst geeft altijd voldoening, aan haar die ze beoefent, aan hen die haar omgeven. Kunst beschaaft, veredelt en veraangenaamt het leven als de zonnestraal den zomerschen dag, als de bloemen, in de natuur met milde hand rondgestrooid!

De Frithjof-sage.

De Frithjof-sage, die prachtige bladzij uit de noordsche mythologie, is door den dichter Tegnèr wereldberoemd geworden. Geen taal in Europa of zij bezit van dit drama eene min of meer goed gelukte overzetting. De gravuur, die wij hier meedeelen, is aan dit heldendicht ontleend. Laat ons in 't kort de sage doen kennen voor die onzer lezers, welke met haar niet in het breede bekend zijn.

Frithjof was de zoon van een rijken Noorman en werd opgevoed met de dochter des konings, met Ingeborg. Eene innige gehechtheid ontstond tusschen beiden en zelfs bleef die liefde bestaan, niettegenstaande de jaren en het verschil van stand. Frithjof was een kloek jongeling geworden en bewoonde het erf zijns vaders, dat door een uitgestrekt watervlak van het paleis des konings gescheiden was.

Ingeborg betreurde in dat prachtpaleis den vriend harer jeugd en zijne afwezigheid; doch hare broeders, koning Helge en Halfdan, bekommerden zich weinig om die smart en sloten de schoone Ingeborg in den tempel van Balder op.

De jonge Frithjof nam het besluit, hoe stout ook, koning Helge de hand zijner zuster te gaan vragen, en met zijne gezellen rustte hij een schip uit dat hem aan genen kant der zee, aan het paleis des konings, brengen zou. De koning wees echter het aanzoek van de hand en zegde tot Frithjof dat alleen een koningszoon zijne zuster als bruid zou meêvoeren. Bloedig beleedigde Helge den jongeling, die van zijnen kant het gouden schild van Helge in stukken sloeg en weldra met zijne makkers de terugreis aannam.

Frithjof vond echter een middel om zich spoedig op Helge te wreken. Helge en Halfdan riepen zijne hulp in tegen koning Ring, een machtig noordsch vorst, die ook de hand van Ingeborg vroeg en juist om de weigering van den kant der broeders, zich strijdvaardig maakte. Het eerste gevoel van Frithjof was eene weigering; doch hij kwam tot inkeer en dacht dat de toestemming van zijne zijde wellicht het middel was om eens Ingeborg's echtgenoote te worden.

Fritjof beloofde den koning hulp en deze droeg hem op, naar de eilanden in het westelijk meir te zeilen en daar den graaf de Agantyr te dwingen de verschuldigde schatting te betalen. Met zijn schip Ellida toog hij naar het westelijk meir en versloeg de legermacht van Agantyr. Roemvol was zijne terugkomst, doch toen hij het erf zijner vaderen betrad, vond hij zijne hoeve door koning Helge verbrand, zijne verloofde door denzelfden vorst aan den ouden Ring uitgehuwelijkt en Frithjof wreekte zich door Helge in den tempel van Balder te verslaan.

't Was in een nacht dat aan den afgod een offer moest worden gebracht; de priesters stonden rond het beeld. Eensklaps treedt Frithjof binnen; Helge wordt bleek. ‘Hier is de schatting, die gij mij gelast hebt te gaan halen,’ roept Frithjof en slaat den koning met de goudbeurs zoo hevig op het hoofd, dat hij met bebloeden schedel neêrvalt.

Aan den arm van het beeld ziet Frithjof den armband van Ingeborg; razend van gramschap wil hij het juweel aan het beeld ontrukken, doch hij rukt hierdoor het beeld zelf om, dat van het voetstuk in het vuur valt en ook weldra staat de geheele tempel in lichtelaaie vlam.

De noordenwind blaast den brand aan en het gebouw ligt al spoedig teenemaal in assche, al heeft Frithjof en zijne gezellen dan ook al gedaan wat mogelijk is, om den fellen brand te blusschen. De priesters vloeken den tempelschender en verbannen hem van den vaderlandschen grond. Ook gaat Frithjof weer aan boord zijner Ellida en zwerft op zee rond, de schrik geworden van allen, die het vaartuig durfden benaderen.

Moede van rond te zwalken en schrik te verspreiden, daalde een zachter gevoel eindelijk weer in zijn hart; hij wilde Ingeborg weerzien en stevende naar Norgeland, waar koning Ring regeerde en waar Ingeborg sedert lang haren hartsvriend verwachtte.

Drie dagen zeilde de Ellida langs de kust, en eindelijk trad Frithjof aan land, vermomde zich in een oud man en ging naar het paleis des konings, die juist een prachtig feest gaf. Ingeborg zat aan de zijde des konings en Frithjof zette zich aan den ingang van de zaal neer.

Koning Ring vroeg hem waar hij vandaan kwam en welk zijn naam was? Tot antwoord liet Frithjofs zijne vermomming vallen en, in plaats van een grijsaard, stond daar voor de gasten een kloek en schoon jongeling. Ingeborg herkende hem en op last des konings reikte zij den jongeling een beker wijn toe, hetgeen zij met neergeslagen oogen deed. Frithjof nam den beker en ledigde hem in éénen teug, ter eere der koningin.

De onbekende bleef den geheelen winter bij den koning. Op zeker slee-feest zakte de koning met slee en paard door het ijs, en het was slechts dank aan Frithjof dat de oude vorst aan den dood ontrukt werd. Toen de lente kwam, ging de koning op jacht; de stoet vloog over bergen en door dalen; doch de koning was te oud om de jacht te volgen en bleef alleen met Frithjof achter. De koning wilde rusten, en Frithjof spreidde zijnen mantel uit en liet den koning er het hoofd op neerleggen.

Ring was nu in de macht van Frithjof. Zou hij hem dooden, nu hij daar machteloos voor hem neerlag en daarna zijne Ingeborg mee voeren? Neen, als geen mensch de misdaad zien zou, dan toch zou het alziende oog van Odin hem gaêslaan. Frithjof slingerde zijn zwaard weg en de koning, die slechts geveinsd had te slapen, erkende in hem een edel jonkman, waardig om na hem het rijk te besturen, tot dat de zoon des konings den vereischten ouderdom zou bereikt hebben. Hij gaf hem daarenboven na zijnen dood Ingeborg; doch Frithjof weigerde. Immers, de vloek der priesters woog op hem en geen rust was er voor hem op land te vinden.

Ring stierf weldra en het volk wilde Frithjof en Ingeborg tot vorsten van het land uitroepen; doch de eerste weigerde, plaatste den kleinen zoon des konings op een schild en deed hem als vorst uitroepen. Daarna keerde hij naar zijn land en in den tempel van Balder terug. Helge was dood en Halfdan was nu koning. De priesters raadden den teruggekeerde aan, de hand der verzoening aan den nieuwen koning te reiken en alzoo den vloek te doen opheffen.

Op dat oogenblik trad Halfdan den tempel binnen; hij schrikte bij het zien van Frithjof; doch deze stak hem de hand toe, zeggende: ‘Hij, die het eerst de hand tot vrede biedt, is het edelste.’ De verzoening had plaats; de banvloek werd opgeheven en in hetzelfde oogenblik verscheen Ingeborg in bruidsgewaad, gevolgd door hare vrouwen. Na al die woelige lotverwisselingen, had het huwelijk tusschen de beide gelieven plaats.

Frithjof's bekoring.

Wij spreken hooger van de bekoring, die Frithjof overvalt als de koning op zijnen mantel rustend, slaapt. Ziehier hoe Tegnèr dit oogenblik beschrijft, door Potgieter vertaald:

‘'t Voorjaar komt, de vogels kwelen, 't woud wordt groen, de hemel blinkt; - Hoe de ontboeide stroomen dansen, hoe hun lied door het landschap klinkt! - Blozend, zoo als Freja's wangen, breekt het roosjen uit zijn knop - En vernieuwde lust ten leven gloort in 's menschen boezem op.

Lenteweer lokt d'ouden Koning, lokt zijn jonge ga ter jacht; - Heel hun jachtstoet wemelt buiten vast dooreen in bonte pracht; - Bogen klinken, kokers raatlen, hoefgetrappel beukt den grond; - Schreeuwend doet, spijt kap en koorde, valk bij valk zijn rooflust kond.

Zie, de jachtvorstinne nadert! Frithjof, sluit uwe oogen snel! - Als een sterre op 't voorjaarswolkje wiegelt ze op haar witte tel; - Sierlijk golft de blauwe veder langs de blankheid van haar koon. - En nu Freja, dan weèr Rota, overtreft zij beide in schoon.

Al te dicht dien oogen hemel, arme Frithjof! niet genaakt - Wacht u, want die lokken kluisteren; wacht u, want die boezem blaakt! - Staar naar leliën en rozen, wisslende op haar lief gezicht. - En verneem de zoete stem niet, waar de westewind voor zwicht.

Op, ter jacht! de horens schettren; berg en dal verslindt de stoet; - Loodrecht stijgt de valk ten hoogen, loodrecht Oden's zaal te moet, - En het schuwe wild moog vlieden naar der lommer dichtste schauw, - Voor den ingang van zijn holen is de jachtspies 't nog te gauw.

(Doch de jacht stuift den ouden koning voorbij; eenzaam blijft de grijsaard met Frithjof achter. Deze betreurt mijmerend de gevaren op het land gezocht te hebben, en niet op de vrije zee gebleven te zijn. In de strikken van het verlangen buig ik het hoofd; al mijne geestkracht is weg en mijn gloriezucht is gedoofd! zegt hij smartelijk)

‘Zoo verzuchtte hij. Daar kwamen ze aan een afgelegen dal - Donker door der bergen hoogte, donker door der berken tal. - Uit den zadel gleed de koning: ‘o die lommer is een lust’- Sprak hij: Ik ben moê, stijg ook af; en ik neem een wijle rust.’

‘'t Sluimren zou u kwaad doen, Koning! koud en kaal is nog de grond - Laat ons fluks ten hove keeren, hier waar 't rusten ongezond. - ‘Slaap verschijnt, als de andere goden, dikwerf als wij 't minst vermoên - Zei de grijsaard: aan den gastheer gunn’ de gast zijn wil in 't groen.’

‘Frithjof ligtte reeds zijn mantel, Frithjof spreidde dien op 't veld. - En de Koning look zijn oogen op de knieën van den held. - Look ze rustig, als na 't strijden op zijn schild de dappre doet - Rustig als 't onnoozel wichtje, door den moederarm behoed.

‘Echter slaapt hij nauw, of, luister, hoe een zwarte vogel kweelt: ‘Rep u, Frithjof, op! versla hem en uw hartswonde is geheeld; - ‘Op, zijn koningin behoort u, u, wien zij den bruidskus gaf! - Op, geen menschenoogen zien u, en geen stemme heeft het graf!’

‘Frithjof hoort nauw, of luister hoe een witte vogel kweelt: - ‘Bleef het menschen ook verholen, Oden bleef het niet verheeld! - Zoudt ge een sluimrend man vermoorden; zoudt ge een weerloos grijsaard slaan? - Wat ge bij het feit moogt winnen, 't brengt geen heldenroem u aan!’

‘De eene vogel zweeg als de andre; uit de scheê vloog Frithjof's zwaard - Ijlings wierp hij 't huivrend van zich, 't stoof in 't woud met weerlicht vaart;.....Krijschend is de zwarte vogel naar zijn donkre krocht gevlucht - Maar de witte stijgt ten hemel, en zijn lied vervult de lucht.

‘Fluks is de oude Koning wakker. ‘'t Sluimren, zegt hij, was mij zoet; - Lieflijk slaapt men in de lommer door des dappren zwaard behoed; - Maar waar bleef het uwe, vreemdling! waar die wachter aan uw zij? - Waar die vriend, van wien gij zeidet, ‘wat gebeur', nooit scheiden wij?’

‘'t Is om 't even, zeide Frithjof, 'k vinde er bij de vleet in 't Noord; - 't Zwaard is scherp van tong, o Koning! en brengt vreê noch vriendschap voort; - Onderaardsche geesten wonen in het glinsterende staal; - Zelfs de sluimring van de grijsheid dreigt de moordzucht van 't metaal.’

(De koning zegt alsdan dat hij niet geslapen heeft; maar hij heeft aan de edelmoedige gevoelens Frithjof herkend. Overigens wist hij reeds wie hij was, reeds op het oogenblik dat hij op het feest verscheen. ‘Waarom, vraagt de grijsaard, slaat gij de oogen neêr, beschaamd voor het gevoel dat u beheerscht? Ik ook, Frithjof, ik ook was eens jong Ik heb beproefd, ik heb vergeven...... Zie, ik ben oud en zal weldra naar Oden gaan. Dan is gansch mijn rijk het uwe en mijne gemalin zal zelfs de uwe zijn!’ Frithjof antwoordt echter, dat hij slechts gekomen was, ‘om haar nog eens en voor het laatst te aanschouwen’ en dan heen te gaan;

[pagina 163]
[p. 163]

doch, dwaze die hij was, hij wierp hierdoor olie op de half uitgedoofde vlam.)

‘'k Was te lang uw gast reeds, Koning! aan uw disch zitte ik niet weer - Onverzoende goden slingren op mijn hoofd hun gramschap neer - Balder, met zijn lichte lokken, Hij, die al wat ademt, mint - Haat mij, haat mij, den verworpling, die geen wedergade vindt.

‘'k Heb zijn tempel aangestoken; Varg i Veum (tempelschender) is mijn naam; - waar die klinkt, daar schoolt van doodsangst ouderdom en jonkheid zaam. - 'k Ben verstooten, 'k ben verdreven uit mijn land en van mijn erf - En de vreê in eigen boezem is een troost, dien 'k eindloos derf.

'k Ben de groenende aarde moede, wijl ik overal die mis - 't Veld verzengt mij slechts de voeten, mij 't wien 't loof niet schauwrijk is - Gij hebt Ingeborg verworven, Ingeborg, die ik verloor - En der wolken van mijn leven breekt geen straal van hoop meer door.

‘Voort dan naar mijn zee, Ellida, spoed u, vlugge drake, spoed! - Baad op nieuw uw zwarten steven vroolijk in den zilten vloed - Beur de zeilen tot de wolken; klief den berg, die blinkend daagt; - Vlieg zoo ver de sterre ons voorlicht en verwonnen golfslag draagt.

‘Hoe mij naar der stormen huilen, naar des donders raatlen dorst! - Als het om mij dreunt en davert, heerscht er kalmte in Frithjofs borst - schildgekletter, pijlenregen, oude! brak het uur al aan - Dat me in zeeslag zal zien sneuvlen, naar verzoende Goôn zien gaan!’

De zieke moeder.

De moeder is ziek, maar toch Goddank! zoo wat aan de beterhand. Zij hoort dan ook weêr gaarne het liedeke der dochter, dat deze zoo aardig op de guitaar weet te accompagneeren. Het tafreeltje is niet uit onze dagen; men ziet het niet alleen aan de kleeding der dochter, maar ook aan de guitaar, die zeker geen speeltuig meer is van den tegenwoordigen tijd.

Integendeel, dit instrument brengt ons vijftig jaar terug, toen de guitaar het onmisbaar voorwerp was voor dames en heeren. De schilder verlustigde zich in zijn atelier met het tokkelen der snaren; de officier voerde van garnizoen tot garnizoen de guitaar in eene leêren doos meê; het jufferke had ze onder de hand liggen en begeleidde er haren smachtenden zang meê, en allen, kunstenaar, officier en dame lalden en tokkelden de slaapverwekkende romance:

 
Un castel d'antique structure
 
Vit l'enfance du jeune Herman,

eene romance die, naar deskundigen willen, en het schijnt ons toe een goeden grond te hebben, tot fabriekaat heeft gediend aan onze brabançonne. 't Verwondert ons niet, van Campenhout's muziekale kennis liep al niet veel hooger, dan het min of meer naneuriën van een oude romance.

Wij verwedden tien tegen een dat die jonge juffer, die zich zoo bohemerachtig op de tafel heeft gezet, de bovenstaande romance zingt, en konden wij de frou-frou van den witten hond wegweeren, wij zouden zien dat zelfs hij de tranen in de oogen heeft, over de liefdes-ongelukken van le jeune Herman met la belle Adèle.... O, sentimenteele guitaartijd, die onze Werthers en Charlotten aan 't warme Andalusië deden droomen!

Het graf van Herodes.

Zoo noemt de volksoverlevering een in de rots gekapt graf dat men in het Hedron-dal, nabij Jerusalem aantreft. Deze en andere graftomben toonen aan dat er zich daar ter plaatse een overoud kerkhof bevond. Welk is de Herodes die hier bedoeld wordt? Is het Herodes de Groote, koning van Judea; Herodes Antipas, die Herodias, zijn stiefbroeders vrouw huwde en Joannes den Dooper deed dooden, ofwel is het Herodes Philippus? Ten dezen opzichte zwijgt de overlevering, doch het is wel te denken dat zij den Herodes bedoelt voor wien de Zaligmaker verscheen; anders zouden vele inlanders 's avonds niet huiverig dat graf voorbijgaan en meenen dat er een vloek op die puinen rust.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken