Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Verloren eer.
Novelle.
(Vervolg.)

Hagen beet bij het hooren dezer woorden op zijne lippen en sloeg de oogen neer; hij kon dit verwijt niet weerleggen.

‘Ik heb het u destijds gezegd, mijne hand wilde ik u geven, maar mijn hart behoorde een ander,’ ging het meisje, zich fier oprichtende, voort. ‘Gij hebt u met de hand tevreden verklaard en gemeend, dat na het huwelijk het hart u ook wel zou behooren, Beproef het, Peter, maar langs dezen weg wint gij het nooit!’

‘Het is belachelijk!’ viel de mulder uit, ‘Een misdadiger....’

‘Wat hij gedaan heeft, weten wij allen,’ viel Dora hem in de rede, ‘het is zoo slim niet als de menschen het uitgekreten hebben. En de liefde kan alles vergeven; een braaf meisje kan een roover liefhebben, wanneer hij overigens slechts een goed mensch is. Ik heb hem willen verklaren hoe alles toegegaan is, dat ik alleen ter liefde mijner moeder met hem gebroken heb, daarom was ik gisteren met hem in het bosch. Ik zou hier met hem hebben kunnen spreken, maar ik wilde niet, dat moeder hem smadelijke woorden zou toevoegen, hij is toch ongelukkig genoeg; dat hadt gij ook niet moeten vergeten, toen hij voor u stond.’

‘Ik vertrap hem onder mijne voeten, zoo hij mij in den weg komt!’ riep de mulder sidderende van woede.

‘Wat heeft hij u gedaan?’ vraagde Dora, wier donkere oogen vlamden. ‘Niets! maar gij hebt hem ongelukkig gemaakt! Ik geloof niet, dat hij uw huis aangestoken heeft, en zoo hij het in blinde drift gedaan heeft dan nog was het enkel uwe schuld, want gij hebt hem getergd.’

‘Gij verdedigt hem nog altijd?’

‘Zoolang tot zijne schuld bewezen is.’

‘Zij is bewezen!’

‘Nog niet; het is tot dusverre alles nog schijn en de schijn heeft reeds menigeen bedrogen die slimmer was dan onze boeren. Maar al ware het hem ook bewezen, dan nog zou ik niet geduld hebben, dat men hem als een dolle hond doodsloeg!’

‘Och kom! zij zouden zich wel bedacht hebben; het kwam er hier op aan, een gemeenen misdadiger te vatten en hem onschadelijk te maken.’

‘Zij zouden geen oogenblik geaarzeld hebben, hem in de vlammen te werpen, indien zij hem in hunne macht gehad hadden!’

‘En uwe bescherming helpt hem toch niet!’ spotte de mulder. ‘In het tuchthuis komt hij! Ik rijd terstond naar de stad om de gendarmen te halen. Hij kan nog niet ver weg zijn, zij zullen hem wel inhalen.’

‘Die moeite kunt gij u sparen,’ merkte het meisje bitter aan. ‘De schout heeft reeds naar de stad gezonden en eenige jonge boeren zijn te paard uit om hem te zoeken.’

‘Zij zullen hem wel vinden.’

‘Dan is het mijne schuld daar hij om mijnentwille niet van hier weg kan! Peter, zoo gij hem een haar krenkt, is het tusschen ons uit, vergeet dat niet. Of hij schuldig is of niet laat ik aan het oordeel van den rechter over; heeft hij het vuur aangelegd, dan moet hij er voor boeten, niemand zal er naar vragen of hij het in koelen bloede of in blinde drift gedaan heeft. Hij heeft het gedaan in razernij en gij hebt hem er toe gebracht: het was slecht van u hem met de honden te dreigen!’

‘Wat zegt gij daarvan?’ berstte de mulder uit, zich tot de oude vrouw wendende, die hare dochter een bestraffenden blik toewierp. ‘Nu zal het ten laatste nog mijne schuld zijn, dat mijne bezitting afgebrand is.’

‘Maak u niet zoo driftig!’ verzocht het meisje. ‘Ik heb u slechts onder het oog gebracht, dat gij zoo hard tegen hem geweest zijt, waartoe gij toch geen recht hadt! Zie! ik zal hem lief hebben zoo lang ik leef, maar daarom blijf ik toch getrouw aan hetgeen ik u beloofd heb. Gij moet geduld met mij hebben, Peter, ik zal een trouwe, brave huisvrouw voor u zijn, meer kunt gij voorhands niet van mij vorderen.’

‘Nu, het is goed, dat de schoft voor eenige jaren achter slot komt,’ sprak de mulder met bijtenden hoon, ‘het kon u nog berouwen, dat gij den dief uw woord niet gehouden hebt. Wees voorzichtig, Dora; de eer is spoedig verloren, ik heb u gister middag mijn meening daaromtrent duidelijk genoeg gezegd. En vrouw Stelman moet ik verzoeken beter op hare dochter te passen; zij is thans mijne bruid, en het voegt haar niet met een vagebond geheime bijeenkomsten te houden.’

[pagina 175]
[p. 175]

De magere man stormde naar buiten; het korte onderhoud met zijne bruid had zijn haat tegen Willem nog sterker aangewakkerd. Hij ging de herberg binnen en bestelde wijn; de waard kon hem slechts bier voorzetten.

‘Welaan, breng dan bier!’ riep de mulder, wien op dat oogenblik de vliegen aan den muur ergerden. ‘Het is een armzalige boel als de herbergier niet eens een flesch wijn in den kelder heeft!’

‘Ik zou niet weten wie hem drinken moest!’ antwoordde de dikke waard, terwijl hij de schuimende kan voor den gast zette; ‘mijn bier is goed; van wijn weten de boeren evenveel als de koei van den zondag.’

‘Ik zal naar de stad zenden en voor mij eenige dozijnen flesschen laten halen.’

‘Zooals gij verkiest; wanneer gij gewoon zijt om wijn te drinken, kan niemand u dit kwalijk nemen; die geld heeft, is alles geoorloofd. Overigens zijt gij op dit oogenblik in een kwaden luim, Hagen; gij schijnt dien tegen iedereen te willen botvieren, die u in den weg treedt.’

De mulder liet het hoofd op den elleboog steunen en zag verstoord voor zich zonder iets te zeggen.

De gendarmen reden de herberg voorbij; op het magere gelaat van den mulder vertoonde zich een boosaardige grijns; maar den waard, die hem op de ruiters opmerkzaam wilde maken, gaf hij geen antwoord.

Gasten kwamen en gingen; zij richtten bijna allen eene vraag aan den barschen man, maar elke poging om een onderhoud met hem aan te knoopen, leed schipbreuk op zijne kortheid.

Het kon niet missen of de gasten moesten daarover onder elkander aanmerking maken. Eenigen veronderstelden, dat hij een hevige woordenwisseling met zijne bruid gehad had, tengevolge waarvan de verkeering afgebroken was, maar de meesten vonden de reden zijner somberheid in het verlies, dat hij door den brand geleden had. Zij spraken daarover in zijne tegenwoordigheid zoo luid, dat hij elk woord verstaan kon; zij beklaagden hem en wenschten den brandstichter levenslange tuchthuisstraf; zij bespraken Dora's handelwijze en opperden zelfs de veronderstelling, dat de justicie haar wel als de medeplichtige van den misdadiger zou kunnen beschouwen, daar zij hem in zijne ontvluchting behulpzaam geweest was.

Het was alles te vergeefs; Hagen liet ze praten; bij mengde zich niet in hun gesprek; slechts nu en dan bewees hij door zijn schouderophalen of zijn vlammenden blik, dat hem geen woord van hun onderhoud ontging.

De zon neigde reeds ten ondergang, toen de nieuwsgierige gasten onbevredigd de herberg verlieten; de mulder zag hen spottend lachende na en vestigde vervolgens zijne stekende oogen op den herbergier, wiens rond aangezicht insgelijks groote ergernis uitdrukte.

‘Wat zij zich toch het hoofd breken over dingen, welke hen volstrekt niet aangaan!’ spotte hij.

‘Nu, daaruit kunt ge toch zien, dat men medelijden met u heeft, en voor zulke deelneming moet iedereen dankbaar zijn,’meende de waard.

‘Medelijden!’ bruiste Peter toornig op. ‘Ik verlang dit niet...ik ben liever benijd dan beklaagd! gelooft gij dan, dat ik niet zeer goed weet, dat zij in hun hart over mijn vermeenden ondergang juichen? Zij zouden gaarne weten of het waar is, dat ik doodarm ben... ik zou hun gewisheid geven. Wel verplicht! Het zal niet veel maanden duren of er staat op mijn grond en erf een ander gebouw dan het afgebrande!’

De waard zette groote oogen op en staarde den mulder in stomme verbazing aan.

‘Weet gij nog, wat ik u en uwe gasten hier zegde, toen de agent der verzekeringmaatschappij voor eenige maanden hier was. Ik gaf u allen den goeden raad, uw have en goed tegen brandschade en hagelslag te verzekeren, maar gij meendet, dat het oplichterij was, voor brand kan men zijn huis bewaren en indien het inderdaad afbrandde, dan betaalde de maatschappij nog in het geheel niet uit. Ik ben slimmer geweest; gij zult eens zien, welk een schoon huis de maatschappij voor mij opbouwt!’

De waard schudde het hoofd en zag ongeloovig glimlachende de rookwolken na, die hij uit zijne pijp voor zich heen blies. Hij had nooit vertrouwen kunnen stellen in eene verzekering tegen brandschade, voor hem was het eene nieuwigheid waardoor eenige oplichters den boeren het geld uit de zakken wilden kloppen.

‘Zoo! hebt gij dat gedaan?’ vraagde hij. ‘Gij hebt uw molen en uwe bezittingen verzekerd? Nu, dan hebt gij God beproefd en Hij heeft u daarvoor gestraft. Een goed Kristen moet alles aannemen, zooals het komt; wanneer de Almachtige ons een ongeluk overzendt, moet men het geduldig dragen.’

‘Dat is zottenwijsheid!’ lachte Hagen. ‘Als gij zoo denkt, dan is het ook zonde een geneesheer te halen, als iemand ziek wordt.’

‘Dat is geheel iets anders!’

‘In het geheel niet,’ zegde de mulder, terwijl hij opstond en voor het venster ging staan. ‘Doch het ware dwaasheid, met u daarover te willen redeneeren: gij zult het inzien, als mijn nieuw huis er staat.’

‘Wij zullen het afwachten,’ antwoordde de waard kalm; ‘ik geloof het nog niet, dat de oplichters een nieuw voor u bouwen zullen..... De bruiloft zult gij nu ook wel moeten verschuiven?’

‘Tot mijn huis gereed is.’

‘Wat wel niet vóór de lente het geval zal zijn.’

‘Ik kan er niets aan doen, als het zoolang duurt. Doch de fundamenten staan nog en aan geld ontbreekt het niet; in het najaar kan het woonhuis gereed zijn.’

Een woest geschreeuw bewoog den mulder het gesprek af te breken; hij ijlde naar buiten, de waard volgde hem.

Toen zij onder de linden stonden, zagen zij in de verte een viertal gendarmen en een aantal boerenjongens te paard aankomen, dicht omstuwd door een troep tierende dorpelingen.

‘Zij brengen hem!’ zegde de waard. ‘Het zijn onze dorpers en de gendarmen.’

De mulder hield de hand boven zijne oogen en kneep de lippen vast opeen; een boosaardige, duivelachtige grijns vertoonde zich op zijn aangezicht. De ruiters kwamen nader, men erkende nu duidelijk, dat een voetganger, wiens armen gebonden waren, tusschen hen in liep, en de gendarmen moeite hadden hem voor de mishandelingen van de opdringende boeren te beveiligen.

‘Hij is het!’ sprak nu ook Hagen, ‘thans zullen wij hem voor de laatste maal in langen tijd hier zien!’

‘Genadige hemel! dat zal toch Dora niet zijn!’ riep de waard ontsteld. ‘Zie daar eens die vrouw, die tusschen de mannen doordringen wil.’

Hagen beet zich op de lippen; zijne wenkbrauwen fronselden zich dreigend.

‘Zij wordt tegengehouden,’ vervolgde de waard, ‘wat zij ook zij kan hem toch niet helpen! Hagen, ik geloof, dat gij beter gedaan hadt.....’

‘Het is voor de laatste maal geweest,’ viel de mulder hem barsch in de rede. ‘Zij zal hem zoo spoedig niet weerzien!’

‘Maar des te meer aan hem denken!’

‘Dat staat haar vrij. Als zij mijne vrouw is, zal zij genoeg aan andere dingen te denken hebben!’

De ruiters hielden voor de herberg stil, de boerenjongens stegen af en lieten den gendarmen bier geven.

Oog in oog stonden de beide mededingers elkander tegenover. Voor den verachtenden blik van den gevangene sloeg Hagen de oogen neer.

‘Thans zegeviert gij,’ sprak Willem; ‘waarschijnlijk hebt gij nu alles bereikt, wat gij bereiken wildet, maar later zal nochtans het uur der afrekening ook voor u slaan!’

‘Later!’ spotte de mulder.’ ‘Weet gij tot hoe veel jaren tuichthuisstraf men voor brandstichting veroordeeld wordt?’

‘Zoo waar er een God boven ons woont, ik deed het niet; indien ik veroordeeld word, zenden zij een onschuldige naar het tuchthuis.’

Deze betuiging wekte de woede der boeren op, die daarin slechts een onbeschaamde leugen zagen; zij wilden zich op den gevangene werpen, doch de gendarmen vormden snel een kring om hem en dreigden van hunne wapens gebruik te maken, indien de aanvallers niet op eerbiedigen afstand bleven.

Alleen den mulder werd het geoorloofd binnen den kring te komen.

‘Dat zegt ieder, als hij betrapt wordt,’ grijnslachte Hagen, ‘onschuldig is iedereen, maar u zal het niets baten of gij Onzen Lieven Heer tot getuige aanroept! Tegen u zijn er bewijzen voorhanden, die gij niet omver stooten kunt en zoo er nog een bewijsmiddel mocht ontbreken, zal het gerecht het wel weten te vinden.’

Willem keerde hem den rug toe en zweeg.

‘Overigens hebt gij er mij geen schade mee berokkend,’ ging de mulder voort; ‘wat ik door den brand verloren heb, wordt mij door de verzekeringmaatschappij tot den laatsten cent vergoed.’

De gedachte, dat zijn mededinger door den brand volslagen arm was geworden, was de eenige troost, die Willem in de gevangenis bijbleef, die hem zelfs met het denkbeeld aan een lange tuchthuisstraf had kunnen verzoenen, daar hem de hoop restte, dat de mulder nu niet met Dora zou trouwen.

Daar werd hem op eenmaal dat laatste anker der hoop ontrukt; het was hem onmogelijk den kreet van woede te onderdrukken, die uit zijne borst opsteeg.

‘Daar hoort gij het!’ wendde Hagen zich tot de omstanders. ‘Ziet hem aan! staat hij daar niet, alsof hij zich op mij zou willen storten en mij verscheuren? Dit is uit woede, dat hij er niet in gelukt is mij ten gronde te richten!’

De gendarmen sprongen in den zadel, de bedreigingen der boeren deden hun het ergste vreezen.

‘Voorwaarts,’ bevool de aanvoerder der patrouille en links en rechts stoven de boeren voor de steigerende paarden uiteen.

Op hetzelfde oogenblik reed een licht jachtwagentje door de groepen, die zich op den steenweg voor de herberg gevormd hadden. Met den gevangene in hun midden reden de gendarmen het ijlings voorbij: zij waren reeds een goed eind weegs voort, eer de boeren zich van hunne verrassing hersteld hadden. Een elegant gekleed heer sprong uit den wagen en naderde na een snellen onderzoekenden blik op de verschillende groepen geworpen te hebben, den mulder.

‘Zoudt gij de goedheid willen hebben, mijnheer, mijn koetsier den weg naar den molen uit te duiden?’ vraagde hij hoffelijk.

‘Wat wilt gij daar doen?’ antwoordde de mulder, den vreemdeling met een wantrouwend oog vluchtig monsterende. ‘De molen is afgebrand.’

‘Juist daarom. Ik ben inspecteur van de brandverzekeringmaatschappij.’

Haastig nam Hagen den hoed af, de dreigende plooien op zijn voorhoofd verdwenen, een vriendelijke lach speelde om zijne lippen.

‘Ik ben de mulder,’ zegde hij; ‘het verheugt mij uitermate dat gij reeds vandaag komt. Gij weet waarschijnlijk, dat de brand aangestoken werd?’

‘De policie heeft het ons meegedeeld.’

‘De brandstichter is gevangen genomen.’

‘Aha! ik dacht het wel, toen ik zoo even de gendarmen en den gevangene zag.’

De mulder knikte en noodigde den inspecteur met een wenk uit hem in de herberg te vergezellen.

‘Ik kan u slechts een glas bier aanbieden,’ zegde hij, ‘maar het bier is hier goed.’

‘Dank u, ik mag mij niet lang ophouden,’ antwoordde de inspecteur, ‘het begint reeds te schemeren en de plicht roept mij op de plaats van den brand.’

‘Ik zal u vergezellen,’ hernam de mulder, terwijl hij met een zegevierenden blik om zich heen zag. ‘Hoe spoediger de zaak geregeld is, hoe beter het voor de maatschappij is; de goede liên hier in het dorp kunnen niet gelooven, dat de verzekering tegen brandschade een eerlijke zaak is. Het is mij natuurlijk niet aangenaam, dat het ongeluk hetwelk hen tot andere gedachten moet brengen, juist mij treft, maar nu het er eenmaal toe ligt, hoop ik, dat zij tot betere inzichten zullen komen.’

‘Het zou in hun eigen belang zijn,’ antwoordde de inspecteur, terwijl hij de kan uit de hand van den herbergier aannam. ‘Hebt gij uwe schade reeds opgemaakt?’

[pagina 176]
[p. 176]

‘Nog niet nauwkeurig. Molen, woonhuis, schuur en stallingen zijn tot op de fundamenten afgebrand, het vee is gezamenlijk omgekomen, van mijn huisraad niets gered en vijfduidend schepels koren zijn buitendien daarbij in de lucht gevlogen.’

‘Maak de rekening zoo spoedig en nauwkeurig mogelijk op!’ antwoordde de inspecteur, de kan teruggevende. ‘Zoodra zij in orde bevonden is, ligt het geld ter uwer beschikking.’

Wederom zag de mulder zegevierend in het rond, als wilde hij zeggen: ‘Hoort gij het, gij domkoppen.’ Toen volgde hij den eleganten heer, die vlug in den wagen gesprongen was.



illustratie
de iguanodon.


De verbaasde boeren gaapten den wagen na, tot deze door het houtgewas aan hunne oogen onttrokken werd, daarop gingen zij de herberg binnen, om over de voordeelen van de verzekering tegen brandschade te redeneeren.

V.

Peter Hagen was altijd als een buitengewoon doorzichtig en achtenswaardig man aangezien, doch zijn aanzien en het geloof aan zijn doorzicht vermeerderden nog, toen hij op zekeren dag uit de stad terug keerde en den verbluften boeren de goudrollen en bankbiljetten toonde, welke hij op het kantoor der verzekeringmaatschappij in ontvangst genomen had.

Des anderendaags kwam de agent der maatschappij in het dorp en maakte glansrijke zaken en op het einde van dien dag legde menig dorpeling zich op een oor met den stillen wensch, dat het schijnsel van de eigene brandende hoeve hem uit den slaap mocht wekken. Een ieder was nu van meening, dat de voordeeligste zaak voor hen ‘afbranden’ was - het goud van den mulder had allen verblind.

Intusschen werd er op de plaats van den brand ieverig gearbeid, op de oude fundamenten verrezen nieuwe muren en men kon al dadelijk ontwaren, dat de nieuwe gebouwen ruimer en schooner zouden worden.

Hagen reed dikwijls naar de stad; wat hij daar verlichtte wist niemand, men bekommerde er zich ook niet over, hij was toch een rijk man en kon leven gelijk hij verkoos. Ook moest hij er nu en dan heen om in het proces tegen den brandstichter te getuigen.

Dora, de waard, de gemeenteherder en het meerendeel der boeren hadden getuigenis moeten afleggen, en er was buiten Dora geen mensch meer in het dorp, die thans nog aan zijne onschuld geloofde. Het was opmerkelijk, dat deze overtuiging van Dora door niets aan het wankelen kon gebracht worden!

‘Het helpt u toch altemaal niets,’ zegde de moeder op den dag van de openbare terechtzitting, waarin het vonnis over Willem zou uitgesproken worden ‘gij zult hem niet schoon wasschen!’

‘Als zij hem veroordeelen, hebben zij het op hun geweten,’ antwoordde het meisje driftig; ‘hij heeft het niet gedaan, daarop wil ik een eed doen!’

De oude vrouw schudde het hoofd; zij begreep deze halsstarrigheid niet.

‘Gij gelooft ten slotte nog niet, dat de brand aangestoken is?’ vraagde zij met lichten spot. ‘Allen, die in dien nacht den molen zagen branden, zeggen het, maar wat gaat u dit aan? Wanneer gij het niet gelooven wilt, overtuigt u niemand!’

‘Ik ben eveneens overtuigd, dat de brand aangestoken is,’ antwoordde zij na eene pauze.

‘En wie zou het gedaan hebben, als het Willem niet geweest is?’

‘Ik weet het niet.’

‘Ja, gij weet het niet en niemand weet het, en juist daarom kan alleen Willem het gedaan hebben! Hagen had geen vijand buiten hem, de deugniet heeft hem gedreigd, hij heeft ook aan den herder gezegd, dat hij geen rust zou hebben vóór hij den mulder een slechte part gespeeld had. En toen de brand uitgebersten is, stond Willem er bij en verheugde er zich over, en toen zij hem gevangen genomen hadden en de mulder hem gezegd had, dat hij nog altijd een rijk man was en de verzekeringmaatschappij hem alle geleden schade vergoedde heeft hij van woede gebruld. Is dat geen bewijs genoeg? Zoo een ander het gedaan had, was Willem niet gevlucht!’

‘Als hij niet gevlucht was, hadden zij hem doodgeslagen!’ bracht Dora driftig hier tegen in.

‘Dat zou ook zulk een groot ongeluk niet geweest zijn,’ ging de moeder voort. ‘Een ongeluk echter ware het, zoo hij weer in het dorp kwam, dan kon geen eerlijk mensch zijn leven meer zeker zijn. En wat is hij eigenlijk, de man, dien gij in bescherming neemt? Een dief, iemand die geen eer meer bezit, die of stelen of bedelen moet als hij niet verhongeren wil!’

Uit de bliksemende oogen van het meisje schoot een vurige straal op de oude vrouw, die voor het venster een oud kleed zat te lappen.

‘Het is God geklaagd, dat men een mensch, die zich slechts eenmaal aan iets vergrepen heeft, verhongeren laat, hoewel bij werken kan en wil,’ zegde zij met bitterheid. ‘Onder ons menschen is niemand zonder zonde, moeder, en indien iemand een misstap begaan heeft, moeten wij hem opbeuren en op den rechten weg terugvoeren.’

‘Wanneer iemand een misstap begaan heeft, moet hij op dien weg blijven en niet meer onder de eerlijke menschen terugkeeren! En voor u past het in 't geheel niet hem voor te spreken, gij zijt verloofd met een ander, en den mulder kan het niet onverschillig zijn, dat gij zulk een vagebond aanhangt. Als Hagen het geduld verliest, dan...’

‘Dan zal ik den Hemel danken, dat de keten breekt!’ viel Dora haar in de rede.

‘En weet gij, wat Hagen dan doen zal?’

Het meisje liet het hoofd zinken en zuchtte diep.

‘Hij zal ons uit ons huiske zetten en dan kunnen wij ook gaan bedelen,’ vervolgde de oude vrouw op scherpen toon. ‘Breekt hij met u, dan ziet u hier geen jongen meer aan en de ouden keeren u den rug toe; gij hebt het met allen bedorven, dat gij den dief voorspreekt.’

‘Dat ik hem nog liefheb kunt gij niet begrijpen, maar over de middelen, waardoor Hagen mij genoodzaakt heeft jegens mijn verloofde mijn woord te breken, denkt gij niet verder na. Hagen is in mijne oogen eerloozer dan Willem!’ zegde het meisje met stijgende verontwaardiging.

‘Dora!’ riep de moeder vermanend.

‘Waarom mag ik dat niet zeggen? Ik zal het niet openlijk uitbazuinen, anders zou men mij vragen, waarom ik hem dit niet in het gezicht zegde. O! het is een marteling aan een mensch geketend te zijn, dien men niet beminnen, ja zelfs niet achten kan! De trouwdag zal voor mij geen feestdag zijn, moeder, maar ik zal ook niet morren en klagen, ik zal het geduldig dragen en denken, de lieve God heeft het zoo besloten!’

De oude vrouw zag haar kind ontroerd aan; zoo open en vrijmoedig had Dora nog nooit haar hart ontsloten.

Maar zij hechtte hier weinig gewicht aan, als Dora maar eens de vrouw van den rijken mulder was, dan zouden de liefde en de achting ook wel komen en de vagebond spoedig vergeten zijn.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken