Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Wat de hedendaagsche Wetenschap is.

De hedendaagsche wetenschap is zeker wel het duurste, het meest trotsche, ja het verwaandste ding dat er in onze samenleving bestaat. Het denkt alles te kunnen beslissen en beslist weinig of niets en het zou reeds lang in duigen gevallen zijn, indien er zooveel geleerden niet belang bij hadden dat het bleef rechtstaan. In een nieuwe roman van Auguste Niemann - zeer rationalistisch en erg vooruitstrevend in denkbeelden - vinden wij den onderstaanden uitval tegen die zoo hoog geroemde wetenschap. Laat ons eerst zeggen dat het gesprek gevoerd wordt tusschen een professor in de wetenschappen en een student:

[pagina 181]
[p. 181]

Dies wendde hij (Ephraïm, de student,) zich tot een eerwaardigen professor, aan wien hij eenen aanbevelingsbrief had, van welken hij tot dusver nog geen gebruik had gemaakt, omdat hij gemeend had bij zijne studiën de wijsheid van dezen beroemden physicus wel te kunnen ontberen.

‘Professor,’ sprak hij: ‘ik ben bij mijne studiën op een punt gekomen, van waar ik een duidelijker overzicht heb op hetgeen mij ontbreekt, dan op hetgeen ik in mij opgenomen heb.’

De oude heer knikte met het hoofd. ‘Dat is een punt,’ zegde hij, ‘op hetwelk alle menschen, die nadenken, vroeger of later aanlanden.’

‘Alle menschen?’ vroeg Ephraim.

‘Alle menschen die nadenken,’ hernam de ander.

‘Ik heb mij ernstig met de philosophie beziggehouden,’ voer Ephraim voort. ‘Maar evenals ik geloof dat de natuuronderzoeker nooit een bevredigend overzicht op het gansche gebied van onze wetenschappelijke veroveringen erlangen kan, wanneer hij niet grondig philosophie gestudeerd heeft, zoo hou ik het er voor dat ook de philosoof over niets kan meespreken, zonder zich met de resultaten der natuurwetenschappen vertrouwd te hebben gemaakt.’

‘Daarin heeft u volkomen gelijk,’ zegde de professor - ‘ofschoon het wel een beetje véél gevergd is, en zulk eene universaliteit van kennis slechts bij uiterst weinig stervelingen voorkomt.’

‘Ik wenschte nu,’ vervolgde Ephraim, ‘mij in de eerste plaats op de hoogte te stellen van den uitslag der exacte onderzoekingen in de physiologie, ten einde eenen vasten grondslag voor de kennis van het eigenlijke wezen der dingen te verkrijgen. Daartoe doe ik een beroep op uwen vriendelijken raad.’

‘Mijn jonge vriend,’ zoo luidde het antwoord - ‘wat die kennis betreft, zoo moet ik u verklaren dat, naar mijne meening, de wetenschap daarin gedurende de laatste zesduizend jaren geene vorderingen heeft gemaakt. Of men er vóór dien tijd nog minder van wist, dit is mij niet bekend.’

Ephraim knikte nadenkend met het hoofd. - ‘Dat is wel waar,’ zegde hij langzaam.

‘Wat de. geest is, wat de stof is, en wat God is - daarvan hebben wij absoluut geen begrip,’ vervolgde de oude heer.

‘Bij gevolg zouden de natuurwetenschappen ons op dit stuk al niet veel verder hebben gebracht dan de philosophie!’ zuchtte Ephraim. ‘Maar de physiologie, bij voorbeeld - heeft die dan niets aan het licht gebracht wat ons zekerheid verschaft omtrent de natuurlijkste en meest geschikte voeding voor den mensch?’

‘De physiologie, vriendlief, is eene wetenschap wier exacte onderzoekingen nog zóó sterk met geloof zijn aangelengd, dat ik voor mij zeer betwijfel of men haar in het geheel wel eene wetenschap mag noemen. Het ontbreekt haar aan elken grondslag op welken men zou kunnen voortbouwen, aangezien men het over het begrip van de levenskracht nog volstrekt niet eens is. Wat speciaal de voeding betreft, zoo bevind ik persoonlijk mij het best bij geklopten biefstuk, licht bier en zwaren rooden wijn. Doch ik heb opgemerkt dat onze dienstboden, die door mijne vrouw (onder ons gezegd) ietwat schrap gehouden worden en hoofdzakelijk bij kropbrood en botermelk het leven houden, frissche roode wangen hebben.’

Ephraim zweeg. - ‘Hebben de materialisten geene bewijzen aan te voeren,’ vroeg hij toen, ‘wanneer zij beweren dat de physische en chemische krachten alleen en zonder inwerking van eene hoogere macht het bestaande hebben voortgebracht?’

‘Wanneer men wist, wat die zoogenaamde physische en chemische krachten eigenlijk- zijn,’ antwoordde de professor, ‘dan zou dit beweren zoo kwaad niet klinken. Doch daar men dat niet weet, zoo is de zaak problematiek. Die heeren volgen zoo wat de mode.’

‘Maar kennen dan de geleerden de physische en chemische krachten niet?’

‘Wij hebben wel eenige eigenschappen der dingen ontdekt, die aan de oppervlakte liggen; maar verder zijn wij nog niet doorgedrongen, en willekeurige onderstellingen vormen den grondslag van de meeste onderzoekingen.’

‘Maar men kent toch zekere wetten. Bij voorbeeld omtrent warmte en koude. Bedrieg ik mij niet, dan zegt Tyndall dat de slingerende atomen, die door den warmtetoevoer elk meer ruimte behoeven, elkander op zijde dringen, en dat op die wijze het lichaam, hetwelk zij samenstellen, in omvang toeneemt. Het gewone gevolg van verwarming is dus uitzetting.’

‘Ja, dat klinkt als eene klok.’ hernam de professor: ‘Maar ik geloof dat Tyndall deerlijk verlegen zou staan, indien men hem vroeg wat atomen zijn. En ook heeft verwarming niet altijd uitzetting ten gevolge. Het water bereikt bij 4° C. zijne grootste dichtheid. Het zet zich belangrijk uit wanneer het tot ijs kristalliseert

[pagina 182]
[p. 182]

en het trekt zich samen wanneer het smelt. Tyndall erkent, dat de natuuronderzoeker dit verschijnsel niet kan verklaren. Nu speelt het water juist geene onbeduidende rol in de huishouding der natuur - en mij dunkt dat wij van het doorgronden der scheppingsgeheimen nog een heel eind verwijderd zijn, zoolang wij niet eens bij dit albekende en alomtegenwoordige element de gewone verschijnselen verklaren kunnen.’

‘Maar omtrent het licht zijn wij toch gewichtige dingen te weten gekomen. Ik meende dat het vast stond, dat het de trillingen van den aether zijn, die het licht voortbrengen?’

De oude professor lachte. - ‘Beste jonge vriend,’ zegde hij: ‘geen mensch weet wat die aether is; en geen mensch weet, of die aether in het geheel wel bestaat. Die zoogenaamde aether is niets dan eene phantasie van een verklaringslievend heer. Er bestaan omtrent het licht nog verscheidene andere theorieën, even vaag als deze golvings-theorie. Maar geene van die kan ons b.v. verklaren hoe het zonlicht op andere lichamen kan worden overgedragen, zoodat deze zelven lichtgevend worden. Ik heb onlangs een zeer practisch luciferpotje gekocht, dat 's nachts licht van zich geeft. Dit dingje gooit alle theorieën ten onderst boven.’

‘Maar met het magnetisme en de electriciteit is het toch anders,’ zegde Ephraim schuchter: ‘die kennen wij toch en zijn wij volkomen meester.’

‘Dat is te zeggen,’ hernam de professor - ‘wij pressen hen tot vele nuttige doeleinden in onzen dienst; maar geen mensch alweer kan het wezen dier krachten verklaren. Airy, de beroemde directeur van de sterrewacht te Greenwich, die zeker op dit gebied zoo goed thuis is als de beste, komt er eerlijk voor uit dat hij van het staal- en ijzer-magnetisme geene aannemelijke theorie weet op te werpen. En wat de electriciteit betreft, zoo wil ik u een woord van Faraday herinneren. Nadat die geniale kop veertig jaren lang in dit vak gewerkt en de belangrijkste ontdekkingen gedaan had, vroeg hem eens een heer: wat electriciteit nu eigenlijk is. “Dear Sir,” gaf Faraday ten antwoord: dat hadt ge mij veertig jaren geleden moeten vragen. Nu heb ik ingezien dat ik het niet weet.’

Ephraim zweeg heel beteuterd stil, en vroeg een pooslang niets meer. Toen echter vatte hij nog éénmaal moed, en zegde: ‘Gisteren heb ik eene lezing gehoord van professor Dickson, ten betooge dat de gedachte eene beweging of omzetting is van de hersenstof, dat de begrippen door de hersens op dezelfde wijze worden afgescheiden als de gal door de lever, dat de ziel met het ontleedmes stuk voor stuk weg te snijden is, en dat -’

‘Mijn waarde jonge vriend,’ zoo viel hem de oude heer in de rede - terwijl hij op zijn horloge keek - ‘dit is het uur waarop ik gewoon ben met eenige collega's eene partij te kegelen. Ik raad ook u eene dergelijke lichaamsbeweging ten zeerste aan. Zij versterkt den arm, en daarmede ook de hersenstof.’

Ephraim stond blozend op.

‘Niet waar, amice,’ hernam de professor met een bijtend lachje, aan hetwelk hij evenwel eenen warmen handdruk gepaard deed gaan - ‘het is ergerlijk voor een studeerend mensch, wanneer hij ondervinden moet hoe weinig respect de natuur heeft voor al onze geleerdheid. Doch wacht maar! Laat haar op haar tellen passen! Straks slaan nog alle geleerde corporatiën de handen in elkaar, en jagen haar met schimp en schande het land uit. Zij is een schandaal voor de wetenschap!’

Ephraim ging naar huis en verzonk in diepe gepeinzen.

 

Kunt gij eene prachtiger charge bedenken van de hedendaagsche wetenschap dan deze bladzij? Wat is die zet van den ouden professor, hij, die de beruchte wetenschap (die God van zijnen troon moet bonzen) onderwijzen moet, schoon, als hij niet meer wetende wat te antwoorden, zegt ‘ik moet gaan kegelen’ en hoe knap is het gezegd dat de natuur, die zoo weinig eerbied heeft voor de menschelijke wetenschap, met schande uit het land zal gejaagd worden - ten behoeve der wetenschap.

De natuur? De natuur is een schandaal voor de wetenschap! zegt de oude professor spottend.

Ja, dit stuk uit Niemann's boek is waardig verspreid te worden; voor de rest heeft het werk niet veel aanbevelenswaardigs.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken