Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Verloren eer.
Novelle.
(Vervolg.)

Inmiddels waren de gure herfstdagen gekomen en aan de oude zorgen paarden zich nieuwe.

Dora's moeder was bedenkelijk ziek geworden, zij lag in het kleine huisje naast den molen, hetwelk door de oude Brigitte na den brand gedurende den wederopbouw van het huis bewoond was geweest. Dora verpleegde haar met opofferende liefde; al was zij ook dikwijls boos geweest op hare moeder, thans was alles vergeten. De mulder toonde geen belangstelling; hij vraagde niet eens naar den toestand der zieke; zelfs het vermagerde gelaat en de roodgeweende oogen zijner vrouw konden hem geen woord van deelneming ontlokken.

Hij was des morgens naar de stad gereden, Dora zat aan het sterfbed der oude vrouw. Zij dacht er over na hoe haar leven zijn zou als de moeder op het kerkhof rustte en zij geheel alleen stond. Al had zij ook nooit bij de oude vrouw troost gevonden, het was haar toch een geruststelling geweest te weten, dat zij in de dagen van nood en droefheid tot dat hart hare toevlucht kon nemen.

In de dagen van nood en droefheid! Zij zag ze naderen, zij wist, dat ze komen moesten; gelijk het nu was kon het niet blijven. Zij las op de trekken haars mans, dat hij zich in zijne verwachtingen teleurgesteld zag; zij kende deze stoute verwachtingen en plannen, zij wist ook, dat hij alles op de laatste kaart zette om ze te verwezenlijken.

Wat dan, als hij arm werd? Als de schuldeischers hem uit zijn huis lieten zetten? Kon deze hooghartige man dien slag overleven? Mocht men verwachten, dat hij zich moedig in de omstandigheden schikken, den tegenspoed het hoofd bieden en een nieuw leven beginnen zou? Dora wist, dat zij deze hoop niet kon voeden; zij zag vooruit dat hij op haar zijn ondergang wreken zou. En zij was aan hem geketend voor het geheele leven; zij kon hem niet verlaten in den nood, hoe diep zij hem ook verachtte.

O! het was een duistere, troostelooze nacht waarin de jonge vrouw blikte, en als hare moeder stierf, verdween de laatste ster, die op haar pad een vriendelijk licht kon werpen!

De oude vrouw had zich met moeite opgericht, zij zat in bed en ademde zwaar. Haar oog rustte met innige deelneming op het bleeke

[pagina 199]
[p. 199]

aangezicht harer dochter, die zacht met een doek over het klamme voorhoofd der stervende streek.

‘Ik moet nu van u gaan,’ zegde zij met matte stem, terwijl hare sidderende hand Dora's hand zocht. ‘Ach! gaarne zou ik van dit leven scheiden, indien gij gelukkig waart!’

‘Moeder, denk niet aan mij,’ snikte Dora, ‘het zal alles nog goed worden!’

‘Gelooft gij dat? O! het ware goed, als ik het gelooven kon, het sterven zou mij dan niet. zoo zwaar vallen. Ik weet, dat gij om mijnentwille den mulder genomen hebt, uw hart hangt nog altijd aan den andere......’

‘Ik heb hem vergeten!’

‘Zeg dat niet, ik weet het beter. Gij denkt slechts aan hem, en Hagen is alleen schuld daaraan. Indien hij u zoo lief had, gelijk hij destijds altijd gezegd heeft, dan ware het beter tusschen u geworden; daarop heb ik vertrouwd toen ik hem mijn kind gaf. Maar hij denkt slechts aan zich zelven en het zal een slecht einde nemen. Dora, ik heb niet met u gehandeld gelijk eene moeder handelen moet; vergeef mij, zeg mij, dat gij er mij geen kwaad hart om toedraagt.’

De dorre handen der oude vrouw omklemden met de laatste kracht, die haar nog restte, Dora's hand, de reeds half gebroken oogen staarden haar smeekend aan.

‘Moeder, ik ben nooit boos op u geweest,’ zegde Dora met trillende stem; ‘ik heb den mulder vrijwillig mijn jawoord gegeven.’

‘Neen, neen, om mijnentwille hebt gij het gedaan, om mij voor nood en armoede te beveiligen. O! hij heeft het behendig aangelegd en het net fijn gesponnen.’

Dora wendde het aangezicht af, om voor de stervende de tranen te verbergen, die zij niet langer terugdringen kon.

‘Het is mijn man, en ik zal vreugde en leed met hem deelen,’ zegde zij met gedwongen bedaardheid.

‘Vreugde en leed!’ herhaalde de vrouw licht het hoofd schuddende, terwijl zij strak voor zich uit staarde. ‘Gij hebt geene vreugde bij hem gehad, maar leed zal hij u zooveel aandoen, dat gij het niet dragen kunt! Ik had altijd geloofd, dat hij een rechtschapen man was, maar thans geloof ik het niet meer. Hij zal armoê en ellende over u brengen, hij zal.... ach! mijn arm kind!’

Zij zonk in de kussens terug, hare hand, welke Dora nog vasthield, werd steeds killer.

‘Wat er ook gebeuren mag, de goede God zal mij kracht verleenen, het te dragen,’ sprak Dora zacht. ‘Ik zal den moed niet opgeven, en als armoede en nood komen, dan hoop ik, dat mijn man zijn hoogmoed afleggen en in den arbeid troost zoeken zal. Ik kan ook werken, wij zijn beiden krachtig en gezond en ik ben met weinig tevreden.’

‘Ja, ja, indien gij hem slechts lief haddet!’

‘Misschien komt de liefde ook, als ik zie, dat hij voor mij werkt; het ongeluk brengt de harten nader tot elkander.’

Geloofde de stervende aan dezen troost? Bouwde zij er op, dat deze hoop zich verwezenlijken kon of was het de strooihalm waaraan zij zich vastklemde, om haar geweten gerust te stellen, hetwelk de verwijtende stem verhief en haar beschuldigde het geluk van haar kind vernietigd te hebben.

Een lachje gleed als een zonnestraal over haar uitgeteerd gelaat, hetwelk de koude adem des doods reeds omzweefde.

‘Wanneer hij terugkeert, trek u dan zijn lot aan,’ fluisterde zij met brekende stem, ‘hij heeft niet geweten Wat hij deed, de vertwijfeling heeft hem gedreven zich op den mulder te wreken. Zij hebben hem te hard bestraft, en als hij weerkeert, dan heeft hij niemand meer....’

‘Dan heeft hij mij,’ antwoordde Dora met nadruk. ‘Al verachten en vermijden hem ook allen, mijne vriendschap behoudt hij, ik zal zorgen, dat hij geen gebrek lijdt.’

De oude vrouw knikte bevredigd, haar ademhaling werd steeds moeielijker, haar oog strakker.

‘Hagen wil hem ook helpen,’ ging Dora voort, ‘hij heeft het dikwijls gezegd. Zoo hij het later niet kan, omdat hij arm geworden is, dan zal hij het niet misbillijken, dat ik het doe. Ik zal er voor sparen; als hij komt, zal hij zooveel vinden, dat hij naar Amerika kan gaan; hier kan hij niet blijven.’

Een zwakke handdruk bewees haar, dat de zieltogende haar verstaan had.

Dora boog zich bezorgd over de moeder; hare verglaasde oogen stonden half open, het leven was uit haar geweken!

Buiten liet zich de barsche stem van den mulder hooren: Hagen was uit de stad teruggekeerd.

Hij kijfde op de oude meid, dat zij zoo langzaam over het erf ging, den hond die kwispelstaartend tegen hem op wilde springen, gaf hij een trap, zoodat het dier jankend tot voor de voeten van de meid vloog, daarna riep hij om den knecht, die het paard op stal brengen en voeren zou.

Het duurde lang eer de roode Hans aan den roep gehoor gaf; het was de eerste maal sinds den trouwdag, dat Hagen een dienst van hem vorderde. Hij noemde ook hem een luiaard en een dagdief, die het brood niet verdiende wat hij at, en ging eindelijk in huis.

In de huiskamer legde hij hoed en zweep op de tafel; steeds dreigender pakten de wolken zich op zijn voorhoofd samen. Met over elkander geslagen armen ging hij met groote en onstuimige stappen lang op en neer, maar de geweldige stormen, die in zijn binnenste woedden, schenen niet te willen bedaren.

Dora kwam binnen. Hij bleef staan en zag haar aan; zijne wenkbrauwen trokken nog donkerder samen, toen hij de tranen op haar bleek aangezicht bemerkte.

‘Moeder is dood, Peter,’ zegde zij, alsof zij hare tranen verontschuldigen wilde, ‘ik heb haar zoo even de oogen toegedrukt.’

De mulder haalde met beleedigende minachting de schouders op.

‘Goed voor haar en voor ons!’ antwoordde hij. ‘Wat gaat het mij aan? de oude vrouw was niet voor mij op de wereld, mijnentwege had zij reeds voor een jaar kunnen sterven.’

‘Het was mijne moeder, en mijn hart is aan haar gehecht geweest; ik bid u, spreek niet zoo hardvochtig!’

‘Ik spreek, gelijk het mij goeddunkt!’ berstte Hagen toornig uit. ‘Zoo mijne woorden u niet bevallen, zal ik u niet dwingen ze aan te hooren.’

Dora liet zich op een stoel neervallen en bedekte het gelaat met de handen. Deze verregaande ruwheid verbitterde haar, hij ontnam haar het laatste vonkske van hoop, dat het ongeluk hen nader tot elkaar zou brengen en haar troosteloos leven eenigszins draaglijk maken.

De mulder ging nog altijd op en neer, slechts nu en dan wierp hij ter sluiks een gloeienden oogslag op de jonge vrouw. Eindelijk bleef hij voor haar staan, een wild vuur flikkerde in zijne oogen, terwijl een boosaardige trek om zijne lippen speelde.

‘Laat het nu genoeg zijn!’ voegde hij haar scherp toe; ‘wij zullen de oude vrouw laten begraven, en daarmee basta! De duivel hale mij! is dat hier een huishouden; men ziet nooit een opgeruimd gezicht, men hoort nooit een vroolijken lach! De oude Brigitte kruipt door het huis als een slek, Hans sluipt rond als de gevleeschde duivel, en gij trekt altijd een gezicht als eene kat, als zij in een bliksemstraal ziet. Dat moet anders worden, of ik laat alles in den steek! Ik heb buitenshuis zorgen en ergernis genoeg; als ik thuis kom, wil ik een opgeruimd gezicht zien!’

Dora liet de handen zinken, zij sloeg voor den boosaardigen blik de oogen niet neder, ernstig en vast zag zij hem aan.

‘Wie draagt er de schuld van, dat gij hier geen vroolijk gezicht ziet?’ vraagde zij op een toon, die hem verraden moest, dat zij besloten was hem zijn geheel zondenregister voor te houden. ‘Zoo heer, zoo knecht, is een oud, waar spreekwoord; als gij geen opgeruimd gelaat toont, kunt gij het van mij ook niet verlangen.’

‘Och!’ bruiste Hagen op. ‘Nu zal ik nog de rustverstoorder hier zijn!’

‘Dat zeg ik niet; want de rust kan hier niet gestoord worden, dewijl zij nooit bestaan heeft. Over uwe lippen komt nooit geen enkel vriendelijk woord; wat gij noodzakelijk te zeggen hebt, zegt gij met brommen en schelden, voor het overige laat gij alles gaan, Zooals het wil!’

‘Ik heb ergernis en zorgen genoeg!’

‘Gij haalt ze u zelven op den hals, het zijn onnutte zorgen!’

‘Wat weet gij daarvan?’ riep de mulder driftig. ‘Al heb ik ook geld verloren, ik ben toch nog altijd de man, die mij met ieder meten kan. Denkt gij, dat ik reeds een bedelaar ben? Ik heb nog genoeg om het verlorene terug te kunnen winnen, en als ik het niet terugwin dan.....’

Hij hield op, sloeg met de vuist op de tafel en stuurde zijne vrouw een woedenden blik toe alsof zij alleen de schuld droeg van zijn verlies.

‘Daarom wil ik toch een vroolijk gezicht zien,’ ging hij voort; ‘al werd ik doodarm kon ik u toch nog onderhouden! Maar met uw zuur gelaat jaagt gij mij het huis uit, en als ik mij over u geërgerd heb, kan ik mijne gedachten niet goed bijeenhouden. Daaraan is het te wijten, dat ik tegenspoed gehad heb, gij zijt er de schuld van en niemand anders!’

In de bleeke trekken van de jonge vrouw spiegelde zich stijgende bekommering. De woorden haars mans verraadden haar, dat nood en armoede reeds voor de deur stonden, dat het niet lang meer duren kon of zij zouden den dorpel overstappen. Wel had zij vermoed, dat dit einde komen zou, maar zij dacht het nog ver af; nu stond het plotseling voor haar en de ellende grijnsde haar spookachtig uit hare akelige oogen aan.

En hij poogde zijn geweten te sussen met de schuld op haar te schuiven! Zijn hoogmoed was niet geknakt, de hand van het noodlot, die thans zwaar op hem drukte, vernederde hem niet, neen, zijn trots prikkelde hem sterker dan ooit en tot zijn laatsten ademtocht zou hij tegen het noodlot kampen!

‘Gij hebt te veel gewaagd,’ zegde zij, ‘gij hebt spoedig rijk willen worden en het was de rechte weg niet, waarop gij het hooptet te worden! Ik heb u gewaarschuwd, ik heb u toenmaals reeds gezegd dat het geen eerlijke zaak was, maar gij lachtet en zegdet dat ik daar geen begrip van had. En toen hebt gij....’

‘Zwijg!’ snauwde Hagen haar toe.

‘Neen, nu wil ik spreken; gij dwingt er mij toe, door mij een verwijt toe te voegen, dat ik niet verdiend heb. Het ware beter geweest, als gij mij, daags voor de trouwing gezegd hadt, dat wij ieder onzen eigen weg zouden gaan, maar nadat de pastoor ons verbonden had, hadt gij met mij moeten omgaan gelijk het tusschen echteliên past en mij in alles vertrouwen.’

‘Ja, wanneer gij mij tegemoet gekomen waart!’

‘Ik had het gewis gedaan, indien gij vriendelijk tegen mij waart geweest. Ik weet wel, dat uwe zaken u groote zorgen veroorzaakt hebben, maar ik durfde het toch niet te wagen u te kennen te geven of ik ze u niet kon helpen dragen; zoo lang gij thuis waart, spraakt gij nooit een ordentelijk woord met mij. Nu is het te laat!....’

‘Te laat? Wie zegt dat?’

‘Ik zie het u aan,’ stamelde Dora, verschrikt door den vlijmenden, dreigenden toon zijner stem. ‘Gij hebt alles gewaagd en alles verloren!’

‘En als het nu inderdaad het geval eens ware?’ vraagde Hagen, met een boosaardigen blik op de jonge vrouw.

‘Dan zullen wij den molen verlaten en in het huisje mijner moeder trekken; wij zullen beiden werken en ons brood eerlijk verdienen.’

De mulder lachte schaterend; het was een schorre, droge lach, de lach van een wanhopige.

‘Werken!’ spotte hij. ‘Ja, dat ontbrak er nog aan, dat de boeren zich over mij vroolijk maakten, dat ik bij hen om werk bedelen zou! Bah! er heeft zoo menigeen gewaagd en verloren, die later toch een rijk man werd; ik was een zot, zoo ik mij als knecht wilde verhuren. En dat zeg ik u, een zuur gezicht wil ik niet langer zien, gij hebt geen reden, om zoo slecht geluimd en ontevreden te zijn. Als ik afgetrokken en somber ben, moet gij juist recht vroolijk zijn, om mij in mijne zorgen eenigszins af te leiden. Zoo verkies ik het voortaan, Dora, en als het niet zoo gaat, gebeurt er een ongeluk!’

[pagina 200]
[p. 200]

Zuchtend schudde de jonge vrouw het hoofd.

‘Ik meen, dat er reeds ongeluk genoeg in dit huis is,’ zegde zij, ‘een grooter als de tweedracht kan ik mij niet voorstellen. Armoede laat zich dragen, het hart kan zich met weinig vergenoegen, mits het slechts vrede heeft!’

‘Waar geen liefde woont, woont ook geen vrede!’ sprak Hagen. ‘Gij hebt geen liefde in huis gebracht, gij hebt mij slechts genomen om verzorgd te zijn en een rijken man te hebben.’

Bij het hooren dezer beleedigende woorden schoten Dora's oogen bliksemstralen.

‘Dat is schandelijk gelogen!’ riep zij verontwaardigd uit. ‘Ik heb u niet gewild, gij hebt mij gedwongen aan een anderen mijn woord van trouw te breken.’

‘En aan den anderen denkt gij nog meer dan aan mij!’ knarsetandde de mulder, met den voet op den grond stampende.

‘Ja, ik denk dikwijls aan hem en met innig medelijden,’ antwoordde Dora. ‘Ik kan het ook niet helpen, als ik er ook aan denken moet, wie hem zoo diep ongelukkig gemaakt heeft.’

‘Zwijg, vrouw!’ riep Hagen, trillend van woede. ‘Waag het niet mij dat nog ooit weer te verwijten!’

Hij had de rijzweep van de tafel genomen en stond, den arm dreigend opgeheven en met van woede verwrongen wezenstrekken voor haar.

‘Dat ware het laatste!’ zegde Dora, hem vast in de oogen ziende. ‘Indien gij mij met een vinger durft aan te roeren dan scheidt de eerste slag ons voor eeuwig!’

Op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend, de roode Hans stond op den dorpel der kamer.

‘Wat komt er dat op aan?’ riep de mulder, die zijn knecht niet bemerkte. Wij zijn toch gescheiden, dus is het maar beter dat wij geheel en al van elkaar gaan; ik zal u niet missen!’

‘Raak haar niet aan!’ riep de knecht dreigend en reeds in het naaste oogenblik stond hij tusschen beiden. ‘Hef de hand niet tegen haar op; als gij het doet, is het uw ongeluk!’

Een aschgrauwe bleekheid overtoog Hagen's gelaat; hij liet den arm zinken, maar zijne vrouw, die nu haastig het vertrek verliet, zond hij een wraakgierigen blik na.

‘Bemoei u met uw eigen zaken!’ zegde hij barsch; ‘wat ik met mijne vrouw heb, gaat u niet aan. In den molen hebt gij werk genoeg, maar gij zijt ook van diegenen, die den geheelen dag liever niets doen en overal hun neus insteken.’

‘Op den dag van uw huwelijk heb ik mij voorgenomen uwe vrouw te beschermen, want ik zag vooruit, dat het zoo gaan zou,’antwoordde de knecht, voor wiens doordringenden blik de mulder de oogen neersloeg. ‘Ik zal de gelofte houden, die ik destijds afgelegd heb; vergeet niet, dat ik u in het verderf kan storten, indien ik het ernstig wil.’

‘Gij zijt een zot,’ spotte de mulder schouderophalend, maar achter den spot verborg zich een onuitsprekelijke woede. ‘Met uwe bedreigingen lach ik; gij kunt mij niets maken,’ want mijn woord geld meer dan het uwe! Gij meent veel te weten en weet in het geheel niets; als gij u nog eenmaal verstout tusschen mij en mijne vrouw te treden, dan wijs ik u de deur! Ik ben buitendien uw luierikken sinds lang moê.’



illustratie
eene stoomboot voor de congo-rivier.


‘Waarom hebt gij mij dan niet reeds voor langen tijd mijn afscheid gegeven?’ vraagde de knecht tergend. ‘Ik zal het u zeggen: dewijl gij mij vreest, omdat ik meer weet dan u lief is. Ik had destijds niet moeten zwijgen, ik deed het, omdat..... nu ja, omdat ik dacht, dat gij mij daarvoor dankbaar zoudt zijn. Maar nu stel ik mijne voorwaarden, en als gij ze niet aanneemt, dan spreek ik!’

Hagen steunde op de tafel, voor welke hij stond, hij poogde aan zijn gelaat eene uitdrukking van verachtende minachting te geven, maar het wilde hem niet gelukken, zijn angst was duidelijk onder dat masker zichtbaar.

‘Ik weet, hoe het hier gesteld is,’ ging de roode Hans op vastberaden toon voort, het kan niet veel dagen meer duren, dan komen de joden uit de stad om u uit uw huis te zetten!’

‘Schoft!’ bulderde de mulder. ‘Hoe weet gij dat? Gij hebt gespionneerd; maar ik zeg, dat het altemaal logen is; ik heb nog altijd genoeg om mijne schulden te betalen.’

‘Daarmee tracht gij u zelven te misleiden,’ spotte de knecht. ‘Gij bezit niets meer, de frak, dien gij aan hebt, behoort u zelfs niet meer toe. Er zou nog één middel zijn, waardoor gij gered kondet worden, maar gij zult het niet wagen om het aan te wenden. Neen, de molen zal niet nogmaals afbranden.’

Hagen greep met een kreet van woede naar de zweep, maar de knecht kwam hem voor; hij slingerde de zweep in een boek.

‘Ik geloof, dat het beter is, als wij de zaak in der minne met elkander regelen,’ vervolgde hij, ‘het baat tot niets of wij elkander gaten en builen in het hoofd slaan. Zoo staat het met u, Hagen. Gij zijt doodarm, er zal u niets overblijven, dan een oude zak en een stok, daarmede kunt gij van deur tot deur gaan en om een stuk brood bedelen. Voor uwe vrouw heb ik geen vrees, zij was nooit trotsch en hoogmoedig; zij zal Onzen Eieven Heer danken als zij van u verlost is. En wat u betreft, er is verder niets aan gelegen waar gij aan uw einde komt; gij hebt zoo veel op uw geweten, dat het u nooit goed kan gaan. Luister nu: de molen behoort u niet meer toe, hij behoort thans aan de joden, van wie gij al het geld geleend hebt. Maar de joden hebben hem ook nog niet; schrijf hem over op mij als onderpand voor een oude schuld, dan zal ik de zaak wel met uwe schuldeischers uitmaken en ik geef er u mijn woord op, dat mij niemand hieruit verdrijven zal. Bedenk u niet lang; het moet spoedig, reeds morgen geschieden; neem gauw een besluit. Zoo gij het niet inwilligt, ga ik morgen naar de stad om de policie eene geschiedenis te vertellen, die haar verrassen zal.’

De mulder beet zich zoo hevig op den onderlip, dat een paar bloeddruppels langs zijn kin liepen. Hadde zijn blik een vernietigende kracht bezeten, dan zou hij den knecht gedood hebben, die met over elkander geslagen armen voor hem stond en elke beweging van zijn tegenpartij scherp bewaakte.

‘Aha! is het daarom te doen?’ siste Hagen. ‘Gij meent zeer slim te zijn, maar....’

‘Ik zou gaarne zelfstandig wezen,’ viel de roodharige hem in de rede. ‘Dat kan mij niemand kwalijk duiden, en de eerste gelegenheid, die zich aan mij voordoet, neem ik waar. Overleg het bij u zelven, ik laat u tijd tot morgen vroeg. De akte moet door een notaris opgemaakt worden en wij nemen een advocaat mede, die u nauwkeurig zeggen zal, hoe zij opgesteld moet worden. De joden zullen mij dan een proces aandoen, maar dat komt er niet op aan; ik zal het wel met hen schikken. Ik heb goeden moed, al moet ik ook met een kleinen schuldenlast beginnen.’

‘Zijt gij uitzinnig?’ riep Hagen. ‘Ik zou mijn huis en hof op u overschrijven? Aan u? En waarom?’

‘Dat weet gij zoo goed als ik,’ lachte de knecht. ‘Ik dwing er u niet toe; maar als gij het niet doen wilt, dan moet gij maar weten, hoe gij het met de justicie in orde brengt. Morgen vroeg verwacht ik uw antwoord.’

Hij ging langzaam heen en sloeg de deur dreunend achter zich toe.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken