Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De bedelaar van het portaal van St. Rochus.

Eene ware geschiedenis.

Een jong priester, aan de kerk van St. Rochus te Parijs verbonden, in het jaar 18.., had de gewoonte, als hij 's morgens in de kerk kwam, eene kleine aalmoes te geven aan een bedelaar, dien hij daar dagelijks ontmoette. Deze man, gezeten op de treden van het voorportaal, riep de liefdadigheid der geloovigen in bij hun inen uitgaan der kerk. Hij scheen oud te zijn en had een droefgeestig en stroef voorkomen. Als men hem toesprak antwoordde hij kort en barsch, en men had hem nooit zien glimlachen. Hij was bekend onder den naam van den ouden Jaak van het portaal van St. Rochus, en niemand had zich ooit de moeite gegeven eenig onderzoek naar zijne geschiedenis of afkomst te doen. Dezelfde priester, die hem altijd eene ondersteuning gaf, had opgemerkt, dat men hem nooit in de kerk zag, en trachtte bij verschillende gelegenheden te ontdekken, of hij werkelijk zijne godsdienstplichten verzuimde, of deze vervulde in oogenblikken, welke zijner opmerking ontsnapten; maar hij kreeg steeds ontwijkende antwoorden op zijne vragen en tegenover zijne aanzoeken verdubbelde de geheimzinnige arme zijne behoedzaamheid. Een- of tweemaal had de geestelijke *** opgemerkt, dat hij een zwart koord om den hals droeg, waaraan een geemailleerd kruisje hing. Wanneer hij zijn oog daarop vestigde, haastte Jaak zich het voor hem te verbergen en sedert dien dag had hij de voorzorg genomen zijn ouden gelapten schanslooper goed dichtgeknoopt te houden.

Tegen den winter, die op de kennismaking met Jaak volgde, werd de priester naar eene provinciestad geroepen en moest daar eenige weken verblijven. Bij zijn terugkomst miste hij den bedelaar op zijn gewone plaats, en toen er eenige dagen verstreken en hij hem niet weer zag verschijnen, dreef zijne liefdadigheid hem aan onderzoek naar den armen man te doen. Het kostte den geestelijke heel wat moeite zijn verblijf te ontdekken; maar eindelijk duidde men het hem aan, doch verzuimde niet er bij te voegen, dat hoezeer Jaak ernstig ziek was, het geheel nutteloos zou zijn, dat een geestelijke er zich aan liet gelegen liggen, aangezien hij volstrekt geweigerd had er eenen te laten ontbieden, en vast besloten scheen in zijne verstokte sprakeloosheid te sterven.

Deze meedeeling versterkte den priester slechts des te meer in zijn besluit om te trachten tot hem door te dringen. Op den weg naar de nauwe steeg, die hem was aangewezen, herinnerde hij zich het kruisje, dat hij op de borst van den grijsaard had opgemerkt, en hij verwonderde zich, dat een, in schijn zoo behoeftig man, dat kleinood van waarde had kunnen bewaren, of, zoo hij goddeloos was, dat hij het zinnebeeld onzer verlossing bij zich droeg. Na eene smalle trap te zijn opgeklommen gelukte het hem het ellendige hok te vinden waar Jaak lag. Diens betrokken en uitgemergeld gezicht duidde de vernietiging aan, die de ziekte had uitgewerkt sedert hij hem gezien had; de loodkleur om oogen en mond en de zenuwtrekken der beenen schenen aan te toonen dat het leven ten einde liep. In dat akelig verblijf waren geen meubelen te zien; het bed, als het een bed genoemd mocht worden, besloeg de helft der ruimte; een verflenste en verschoten lap zijde hing tegen den muur bij wijze van gordijn. De reden dezer versiering, die buitendien in 't geheel niet in overeenstemming was met het vuile en verwaarloosde voorkomen van het armoedige verblijf, kon men niet ontdekken. Bij het binnenkomen van den geestelijke sloeg Jaak de oogen op en gaf een teeken van kennis. Bij de eerste woorden van den priester, stak hij hem de hand toe en mompelde eenige klanken van dankbetuiging; maar toen zijn bezoeker, na zich eerst met zijne ziekte beziggehouden en hem eenige middelen ter verkwikking en leniging aangeboden, te hebbenbegon te spreken over de voorbereiding van iederen kristen, in het aanschijn van den dood, en de hoop uitdrukte, dat hij zijn voordeel zou doen met de middelen ter zaligheid, welke een goedertieren en barmhartig God ter zijner beschikking had gesteld, toen verdonkerde het gezicht en rilden de trekken om zijn mond nog heviger, en ongeduldig bromde hij, dat dit geheel nutteloos was en dat hij den priester niets had te zeggen en enkel verlangde alleen te blijven.

‘Gij zoudt dus niet vreezen te sterven in de gesteldheid waarin gij zijt, mijn vriend,’ zegde de geestelijke met zachtaardigheid. ‘De dood schrikt u dan niet af?’

‘Als een veroordeelde,’ brulde Jaak, met een zoo wanhopigen uitroep, dat de geestelijke er van beefde.

‘Gij zijt geen heiden, ook geen ongeloovige, Jaak, daar ben ik zeker van; waarom dus zoudt gij niet als kristen willen sterven? Ik heb opgemerkt, dat gij altijd een kruis bij u droegt.’

Jaak sloeg zijne verwilderde oogen op en mompelde:

‘Dat brandt mij op de borst.’

De priester knielde voor de legerstee en trachtte, met die bezielende beweegredenen, welke het geloof en de liefde in dergelijke oogenblikken ingeven, den stervende te overreden. Hij smeekte hem zijne welmeenende diensten toch niet te verwerpen, en zoo hij geen troost wilde zoeken bij hem als priester, hem dan ten minste als vriend te bejegenen en hem het geheim te openbaren, dat zijne lippen kluisterde en zijn hart verscheurde.

‘Mijn geheim!’ zegde Jaak. ‘Gij wilt mijn geheim hooren! Dat zal u de haren te berge doen stijgen en gij zult dadelijk met verachting en walg mij ontvlieden. Maar het zij zoo! als gij zult weten in welken ellendeling gij belang stelt, zult gij de vruchtelooze taak laten varen hem te troosten en tot berouw te brengen. Dan zult gij erkennen, dat er geen genade mogelijk is voor eene misdaad als de mijne. Wroegingen, ja, maar geen de minste hoop! Werd Judas vergeven?’

‘Hij kon vergeven zijn, zoo hij niet had gewanhoopt,’ zegde de priester met zachte stem.

‘Welaan dan! ik ga u mijne geschiedenis verhalen!’ riep Jaak met holle stem; hij steunde zijn hoofd op zijne hand, vestigde zijne verwilderde oogen op de ernstige gestalte van den jongen priester, en sprak als volgt:

Ik ben geboren op het erfgoed van een edelman, die sedert jaren de schutsheer mijner familie was. Hij nam mij zeer jong in zijn dienst en ik was sedert eenigen tijd bij hem, toen de revolutie uitbrak. Hij was een uitmuntend en edelmoedig heer en zijne vrouw was een engel van goedheid. De rijken vereerden en de armen aanbaden haar. Dikwijls dacht ik, als zij in de dorpskerk geknield lag, de zieken bezocht of aan de poort van het kasteel aalmoezen uitreikte, dat zij zeker zooveel goed deed als alle heiligen van den kalender. Hare twee dochters waren even zoo goed en zoo lief als hare moeder, en haar zoon, nog een kleine jongen op het tijdstip waarvan ik spreek, was hun aller lieveling en de vreugde van hunne harten.

Daar brak de revolutie uit en een wonderlijke dolzinnigheid maakte zich van de gemoederen meester. Men zegde ons, dat wij allen gelijk waren; men leerde ons, dat onze heeren en meesters tirannen en de koningen verdrukkers waren. Van den morgen tot den avond hoorde men niets anders; zoodat wij begonnen te droomen van rijkdommen en van vrijheid, dat wij gingen beweren onzen eigen wil te hebben en niet behoefden te gehoorzamen, zoodat wij ten slotte een walg kregen aan onze plichten als werkman en dienaar en deze vervloekten. Mijn heer bemoeide zich weinig met algemeene zaken; maar hij verfoeide de nieuwe denkbeelden en als het te pas kwam sprak hij openlijk ten gunste van den koning en van de Kerk, en volgde zijn gewone levenswijze, jaagde op zijne goederen, bezocht zijne buren en was weinig bedacht op het onweder, dat gereed was over zijn hoofd los te bersten. Zijne vrouw verontrustte zich er des te meer over, en wij konden opmerken, dat zij nog meer tijd besteedde aan het gebed, en haar vreedzaam gelaat dikwijls de sporen droeg van tranen.

De jonge juffers, die arme schepseltjes, waren even vroolijk als of er geene revolutie bestond,

[pagina 212]
[p. 212]

en, behalve in mijn ontevreden en opgeruid hart, heerschten vrede en rust op het oude kasteel, tot den dag waarop een commissaris, uit Parijs gekomen, zijne residentie in eene naburige stad vestigde en eene lijst opstelde van de personen, welke beschuldigd werden tegenomwentelingsgezind en vijanden van het volk te zijn. De naam van mijn heer stond boven aan die vreesselijke lijst; hij werd gewaarschuwd, en den raad gegeven voor zich en zijne familie eene schuilplaats te zoeken. De tijding verraste hem, maar de gravin wees dadelijk een landhuiske tot schuilplaats aan, dat bewoond werd door eene van hare voormalige kamerjuffrouwen en beter dan eenige andere plaats in den omtrek gelegen was om aan het nazoek te ontsnappen. In den nacht vertrok men daarheen; ik hielp hen inpakken; ik droeg den kleinen Paulijn op mijne armen een goed gedeelte van den tocht. O mijn God! zoo die dag, dat uur kon terugkomen! O, dat ik nog de warme adem van het kind op mijne wang kon voelen, toen ik den bergweg opging, of nog eens de zoete stem van zijne moeder de gravin mocht hooren, die, bij onze aankomst; mij aandrong te gaan zitten en uit te rusten! Ik rustend ‘Er is geen rust voor den booswicht. De vloek van Caïn drukt op mij!’ Er zijn jaren verloopen, dat ik over die zaken niet gesproken, die namen niet genoemd heb; ik geloofde niet meer dat ooit te doen. Nu ik begonnen ben, zal ik mijne vreesselijke geschiedenis voleindigen; maar ik kan niet lang over die herinneringen spreken. Ik zal kort zijn, ook de tijd die mij nog over blijft te leven is kort! Ik kwam dan op het kasteel terug, en de commissaris met zijn aanhang kwam op zekeren dag het in bezit nemen. Zij braken den wijnkelder open; zij brachten wijn op en dronken den geheelen nacht, en ik dronk met hen mee. Zij roemden de heldendaden van het volk van Parijs en zongen de dolzinnigste liederen; zij verhitteden mij zoo zeer, dat ik nog erger dan zij allen begon te schreeuwen en te tieren. Dat beviel hun en zij juichten; men noemde mij een braaf patriot, het was mij of eene nieuwe wereld zich voor mij opende. Een hunner nam mij ter zijde en toonde mij een gedrukt stuk, waarbij het



illustratie
bezoek bij den bakker.


[pagina 213]
[p. 213]

revolutionair Comité de bezittingen van al de adellijke verbeurdverklaarden aan iederen waren patriot toekende, die hunne wijkplaats zou aanwijzen. Hij verklaarde mij, dat, door de schuilplaats van mijnen heer te verraden, ik mij het bezit van diens kasteel en landgoederen zou verzekeren; en bij dat denkbeeld verloor ik het hoofd. Ik vergat al het oproerig geschreeuw over gelijke verdeeling der eigendommen, welke een oogenblik te voren onze verbeelding in vuur zette, en ik zag mij op eens heer en meester van het huis, waar ik mijne eerste jaren in afhankelijkheid had gesleten. Ik onderzocht welk lot den graaf beschoren was zoo men hem ontdekte en gevangen nam. Dezelfde schurk belastte zich mijn gewetensbezwaren te sussen door mij te zeggen, dat men hem naar de verbannen prinsen zou zenden, die hunne vrienden de adellijken geen kwaad zouden doen. Ik had mijnen heer van uitwijken hooren spreken, en ik overreedde mij zelven, dat er geen groot kwaad in zou steken, hem op te leggen, wat hij zelf misschien reeds had voorgenomen. Ik kon evenwel nog niet besluiten hem te verraden; maar ik dronk zooveel en zoo lustig, dat ik mij er op beroemde iets te weten, wat ik niet wilde bekend maken. Men plaagde en bestormde mij, daarop volgden bedreigingen. Men kwam met de proclamatie voor den dag en somde alles op, wat ik er bij zou winnen door het Comité inlichtingen te geven. Men schold mij voor een ellendige slaaf, een lafhartige huurling, die het volk niet durfde steunen, of de vijanden van het volk ontmaskeren; en toen ik mij eindelijk gedrongen zag tusschen gevangenzetting en misschien



illustratie
een duitsch dorp, naar paul meijerheim.


[pagina 214]
[p. 214]

den dood aan den eenen kant, en aan den anderen kant de rijkdommen en de grootheid zich aan mij opdrongen, toen maakte de duivel zich van mij meester, en in een noodlottig oogenblik liet ik mij de woorden ontvallen, die het noodlot van mijn weldoener en zijne familie beslisten. Ik kan niet verder uitweiden over hetgeen daarop volgde, ik kan niet spreken over de wroegingen en angsten welke ik uitstond. Ik zag hen door de stad trekken, ik zag hunne door den schrik gebleekte aangezichten, het grijze hoofd van mijnen heer op zijne borst gebogen, ik zag haar, de zoete heilige, welke ik van kinds af aan vereerd had, uitgejouwd en beschimpt door het gepeupel, en hare dochtertjes weenende aan hare zijde; de kleine jongen ook; andere armen dan de mijne droegen hem nu ruw weg en toen hij mij in den volkshoop ontdekte (want eene zonderlinge begoocheling deed mij hen tot aan de gevangenis volgen) riep hij Jaak, om hem te komen nemen. 't Is ongehoord, dat men zulke oogenblikken overleeft. Het is onnoodig u het overige te zeggen. Men bracht hen allen ter dood, allen, uitgezonderd het kind. Men bewaarde hem langen tijd in de gevangenis, men zond hem later ik weet niet waarheen, want ik verliet mijn geboorteland bijna dadelijk na de ter dood brenging van mijn ouden meester, en ik werd niets meer dan een vagebond, omzwervende over de oppervlakte der aarde, een ware Caïn, geteekend met het merk der verdoemenis.

Zoo als ik had moeten verwachten, plukte ik de vruchten mijner misdaad niet. De man, die er mij toe gebracht had, nam de erfgoederen van den graaf in bezit. Ik weet niet in welke handen zij gebleven zijn. - En nu, kunt gij u nu nog verwonderen, dat ik nooit een voet meer in eene kerk heb gezet; dat ik als een vervloekte heb voortgeleefd, in den ban geslagen en afgesneden van de Kerk en de maatschappij, en dat ik sterf, zooals ik geleefd heb?’

Een akelige zucht ontsnapte aan de borst van den rampzalige, en het hoofd omkeerende om de blikken van den priester te ontwijken, zweeg hij.

‘En het kruis?’ zegde de geestelijke.

‘Het kruis!’ riep Jaak. ‘Zij is het, die het mij gezonden heeft. Zij heeft nooit geweten, dat ik hen verraden had. Zij was mij erkentelijk, omdat ik hunne vlucht begunstigd had. O mijn God! welk een foltertuig is dat kruis - dat zij de vrouw van den cipier verzocht mij ter hand te stellen met hare uiterste dankbetuigingen en met haren zegen. Zie hier, beschouw het!’ riep hij uit, krampachtig het geëmailleerd kruisje van zijn borst rukkende, ‘zie hier de naamletters E.M; en daar,’ vervolgde hij met nog wanhopiger stem, en met eene laatste krachtsinspanning, de draperie welke bij zijn legerstee tegen den muur hing, oplichtende, - ‘daar is baar portret. Ik wist waar het in het paviljoen van het kasteel geplaatst was, en ik roofde 't op zekeren nacht en nam het met mij mede. Maar ik kan er het gezicht niet van verdragen, en ik kan er mij niet van scheiden; daarom heb ik er dat gordijn voorgehangen. Gaat gij weg, mijnheer de abt?

De priester had een oogenblik het kruis en het portret aandachtig beschouwd. Hij had zich in den uitersten hoek van het vertrek teruggetrokken en lag in stilte neergeknield. Zoo bleef hij daar eenige oogenblikken, het gelaat achter de handen verborgen, terwijl Jaak hem met stille onvoldaanheid gadesloeg. Eindelijk stond hij op, bleek als een doode, maar volkomen kalm.

‘Jaak,’ zegde hij, ‘er bestaat geene misdaad, welke het kostbaar bloed van den Zaligmaker niet kan uitwisschen. Het is nooit te laat voor een waar berouw, en zoo gij berouw hebt, gelijk ik genoegzaam zie, kan ik die misdaad vergeven, even als al uwe zonden. Ik bezweer u, in den naam van den Heer Jesus Kristus, uw en mijn God, dadelijk uwe biecht te spreken, en die vergiffenis af te smeeken, welke ik in staat ben u te geven.’

In de zachte houding en overredingskracht van den priester lag zulk eene macht, dat hij den zondaar tot inkeer bracht en overmeesterde, die tot nu toe onhandelbaar was geweest. Ootmoedig gehoorzaamde hij aan dit uitdrukkelijk gebod, en niet eene door snikken onderbroken stem, deed hij eene algemeene biecht; en toen hij zich nogmaals beschuldigde, als een nieuwe Judas, zijn meester te hebben overgeleverd, stroomden voor het eerst vrijelijk zijne tranen. De priester sprak hem eenige woorden ter vermaning en opwekking toe, die zijn berouw levendiger en minder pijnlijk maakten; vervolgens, ziende dat er geen tijd was te verliezen, gaf hij hem de absolutie. Het heilig formulier was uitgesproken; de stervende gevoelde zich ontheven; en in dit nauwe dakvertrek juichten de engelen, want een zondaar had zich bekeerd. Ten laatste blonk de vrede op dat door de wanhoop verteerde gelaat.

‘En nu,’ zegde de priester, ‘nu ik u met God verzoend heb, nu blijft mij slechts overig mijne vergiffenis bij Zijne barmhartigheid te voegen.’

‘Uwe vergiffenis, mijnheer,’ stamelde de boeteling; ‘waarin heb ik u misdaan?’

‘Jaak,’ hernam de priester plechtig, ‘het was mijn vader, het waren mijne moeder en mijne zusters, welke gij op het schavot gebracht hebt; ik ben de kleine Paulijn, dien gij op den bergweg op uwe armen droegt; onze goddelijke Verlosser heeft u genade geschonken, en ik, ook ik vergeef u uit geheel mijn hart.’

Jaak vestigde zijne oogen op de gestalte van den priester, beschouwde hem een oogenblik met eene onuitsprekelijke verwondering, loosde een diepen zucht - een zucht van oneindige vertroosting - viel achterover, en gaf den geest.

De zoon van zijne slachtoffers bad geruimen tijd en vurig aan zijne doodsponde, sloot hem met liefderijken eerbied de oogen, en verwijderde zich, God dankende hem te hebben uitgekozen om tegenwoordig te zijn bij de laatste oogenblikken van eenen ongelukkige, die zoo groote behoefte had aan de absolutie van den priester, en aan die vergeving, welke geen ander hem kon schenken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken