Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Eene werkstaking
Eene bijdrage tot de geschiedenis van den dag.

I.

‘Dat verstaat gij niet, vrouw! Gijlieden kunt niets dan weeklagen en bidden en als de man handelen wil, dan beeft en siddert gij. Laat mij met vrede - ik zeg het u voor de laatste maal!’

‘De weg, dien gij betreden hebt. Hendrik, leidt tot geen goed doel; ik bid u, laat af van uwe kameraden, zij deugen niet.’

‘Geen woord meer daarover! Wat weet gij van het doel, dat wij beoogen? Daarvan kent gij evenveel als ik van het potkooken. En waarom deugen mijne kameraden niet? Omdat mijnheer de pastoor in de kerk voor de opruiers, de liê die staat en godsdienst bestrijden, gewaarschuwd heeft? Wat de pastoor opdischt is een evangelie - alle andere menschen liegen. Natuurlijk!...’

‘Ik bid u, man, sla toch zulke taal niet uit in het bijzijn der kinderen.’

‘Maak mij dan het hoofd niet warm, vrouw! Ik zou met u naar de kerk moeten gaan, zeer ingetogen aan uwe zijde knielen, den rozenkrans bidden en dan, op Onzen Lieven Heer vertrouwend, de handen rustig in den schoot leggen en toezien hoe alles het achterste voren gaat, ik zou dulden, dat de ‘heeren,’ de groote kapitalisten rijk worden op kosten der arbeiders, zich mesten met ons zweet en bloed en ons dan nog bovendien behandelen als honden, die hun voor een genadigen trap en een stuk droog brood dankbaar zouden moeten zijn! Dat ontbrak er nog aan!’

De vrouw zuchtte en zweeg.

‘Heb ik dan ongelijk,’ ging de man, zich meer en meer opwindende, voort, ‘is het dan mogelijk, dat wij arme menschen bij de dure prijzen, de hooge huishuren leven kunnen? Alles slaat op; alles wordt van dag tot dag duurder De grooten bedriegen en stelen; de waarde van het geld daalt hoe langer hoe meer; in de fabrieken worden onze krachten tot in het uiterste geeischt: de fabrikanten voeren de prijzen steeds hooger op, ‘dewijl de grondstoffen en de loonen gestegen zijn wanneer wij echter, de arbeiders, die de heeren hun levensmerg ten offer brengen, opkomen en hooger loon verlangen, omdat wij ook alles, tot de kleinste dingen toe, dubbel zoo duur als vroeger moeten betalen, dan valt alles, Kerk, staat, de pers en de rijke woekeraars ons te lijf en schreeuwen over ‘internationale en communistische woelingen.’

‘Ik ontken den nood niet, Hendrik; ik lijd toch zelf bitter onder de tijdsomstandigheden; maar ik meen, dat de loonsverhooging door andere middelen dan door geweld zou kunnen verkregen worden. Het gist onder u; gij wilt meer dan de 25 percent; gij wilt den strijd van den arbeid tegen het kapitaal met bloed en geweld doorzetten - en dat gaat niet.’

‘Vrouw, deze woorden hebt gij alweer opgevangen op een plaats, waar natuurlijk slechts gehoorzaamheid en kristelijke onderwerping gepredikt wordt. De pastoor kan dit voor zijn persoon goed vinden, dat is zijne zaak; wanneer ik echter zie, dat mijne kinderen van dag tot dag bleeker worden, dat ik bij allen vlijt de middelen niet verdienen kan, om hen te voeden, behoorlijk te kleeden en wat te laten leeren - en wanneer ik van den anderen kant zie, hoe het rijke volk luierikt en brast, in prachtige koetsen rijdt en in zijde en fluweel ruischt, Champagne drinkt, die onze zweetdroppelen betalen, dan loopt mij de gal over, dan rust ik niet vóór het anders geworden is.’

‘Maar, gelooft gij dan, lieve man, dat gij tegen dat kwaad iets kunt uitrichten? Alle schoone woorden, die uwe apostelen, de nieuwe wereldhervormers, uitbazuinen, alle schoonklinkende gezegden, waarmee zij u het hoofd verdraaien, leiden tot niets anders, dan dat gij in het oogenblik des gevaars weerloos tegenover de bajonnetten staat en gij, als gij naar breekijzer en petroleum grijpt, neergeschoten wordt. Waartoe het voert, hebben wij bij de parijzer Commune, in Spanje, Engeland, Frankrijk en Duitschland reeds gezien’

De man, die tot dusverre opgewonden in de kamer op en neer gegaan was, bleef plotseling staan en terwijl een spottende, verwonderde lach over zijn baardig aangezicht vloog zegde hij:

‘Gij zijt bijzonder goed bekend met deze zaken. Wie heeft u al die gedachten in het hoofd gebracht?

‘Mijn broeder heeft het mij verhaald.’

‘Zoo! nu de lafaard is er ook wel niet toe geschikt om de hand mee aan het werk te slaan.’

‘Hij beoogt slechts ons bestwil en wenschte u voor een mogelijk ongeluk beschermd te zien.’

‘Ik heb zijn raad en zijne bescherming niet noodig? Ik wil niets anders dan dat ik leven kan als een mensch; maar dat is niet meer mogelijk, want de handenarbeid gaat zijn ondrrgang steeds meer te gemoet. Onze werkplaatsen werden verdrongen door de fabrieken de prijzen gedrukt door den machinenarbeid, wij allen zijn de slaven en offers van de centralisatie van het kapitaal. Vroeger had ik een eigen werkplaats, thans ben ik een rad in een machine. En vangt de uitzuiging niet van onderen aan? Onze huisheer, die woekeraar heeft ons in de huur opgeslagen: toen ik naar eene andere woning omzag, eischte men een huurprijs, die mij deed ontstellen en daarbij wilde men nog geen kinderen hebben en daarop moesten wij voor deze twee hokken hier den gevorderden prijs betalen. Hoe zal dat eindigen? - Maar het moet en zal anders wor den!’

De man, die zoo gesproken had, Hendrik Hartman genaamd, liet zich mismoedig op een stoel zinken en staarde somber voor zich uit. Het was een groote, breed geschouderde man van omstreeks veertig jaar. Hij was smid in de groote werktuigfabriek van Engel & Cie, en zijne vereelte handen, zijn zwart aangezicht bewezen, dat hij geen luierik was. De oogen, door zware wenkbrauwen overschaduwd, waren groot en glinsterend, de geheele uitdrukking van zijn gelaat verraadde geest en ijzeren wilskracht. Op de sterke hooggewelfde borst hing een zwarte gekroesde baard af en de opgerolde mouwen van zijn bruinen kiel lieten een paar sterke, gespierde armen erkennen.

Het kleine armoedige vertrek was door een petroleumlampke verlicht; aan de tafel zat een meisje haar schoolwerk te maken, terwijl een kleine jongen half slapend in een hoek leunde. De vrouw wiegde het kleinste op hare armen in slaap.

Op de naburige torenklok sloeg het acht uur.

‘Het is tijd om te gaan slapen, kinderen,’ zegde de moeder en terstond verdwenen de beide grootsten in de aangrenzende donkere kamer, als waren zij blijde de tegenwoordigheid van den slecht geluimden vader te kunnen ontvluchten. De moeder volgde hen met het jongste kind, verrichtte gemeenschappelijk met de kleinen het avondgebed en keerde daarop in de woonkamer terug.

Zij ging aan de tafel zitten, trok de lamp naderbij en begon zwijgend en zuchtend een kleedingstuk der kinderen te lappen; slechts bij tusschenpoozen wierp zij een steelschen oogslag op den somberen man tegenover haar.

De vrouw kon dertig jaar oud zijn, maar de frischheid der jeugd was uit haar gelaat geweken. Kommer, ontbering en zorgen hadden reeds met scherpen griffel in de bleeke trekken gegroefd. Haar kleeding was eenvoudig, maar rein en hoewel het vertrek en het weinige huisraad duidelijk armoede en behoeftigheid verraadden, was het toch onmiskenbaar dat de zorgende en bedrijvige hand der huisvrouw door reinheid en ordelievendheid aan het geheel een zekere gezelligheid wist te geven.

Na zijne pijp uitgerookt te hebben stond Hartman op en nam zijne muts van den nagel in den muur.

‘Gaat gij uit?’ vraagde de vrouw schuchter doch niet zonder iets licht verwijtends in den klank harer stem; haar angstig smeekend oog vulde zich met tranen.

‘Wat hebt gij daarmee te maken?’ antwoordde de man barsch. ‘Ik zal toch wel zoo veel vrijheid hebben om zelf te beslissen of ik blijf of niet; en als ik den ganschen dag onder zwaren arbeid voor het vuur gestaan heb, zal ik mij des avonds toch wel een glas bier durven veroorloven, te meer daar uw gezanik mij van hier verdrijft.’

‘Ik gun u gaarne die kleine en noodzakelijke uitspanning, maar ik verzoek u dringend, Hendrik, ga niet naar de vergadering!’

‘Domme praatjes!’ bromde Hartman en dreunend vloog achter hem de deur in het slot.

‘Alles spant tegen ons samen,’ mompelde hij toornig in zichzelven, terwijl hij over de straat liep en regelrecht op zijn doel afging. ‘De staat, de Kerk, de pers en ten slotte ook nog de eigen vrouw. Zullen wij arme arbeiders dan niet eens het recht hebben aan de verbetering van ons lot te werken?’

Op den hoek eener straat bleef hij staan en

[pagina 260]
[p. 260]

las bij het licht van een gaslantaarn de volgende op rood papier gedrukte bekendmaking.

‘Heden avond te 8½ uur in “het Vosje” voordracht over de tegenwoordige tijdsomstandigheden en de rechtmatige eischen der arbeiders. Spreker, de heer Peters’



illustratie
gebraden kastanjes, naar h. kauffmann.


Het ‘Vosje’ een herberg van den laagsten rang, welker groote zaal des zondags voor bals van de geringe klasse en op werkdagen voor arbeidersvergaderingen gebruikt werd, was niet ver van Hartman's woning gelegen en na ettelijke minuten had hij het lokaal bereikt.

De zaal, een lang vertrek zonder eenige versiering met ruwe tafels en zwart bewolkte wanden, vond hij reeds met arbeiders van allen aard opgevuld, bijzonder sterk echter was het personeel der groote fakriek van Engel en Cie. vertegenwoordigd Onder de gespierde gestalten, die in hun werkpak en meest met zwarte handen en aangezichten verschenen waren, als hadden zij zoo even het gebouw verlaten, waren lieden uit de betere klasse der maatschappij slechts in klein aantal aanwezig, en ook deze weinigen, die zich tusschen de opgewonden en driftig sprekende menigte niet op hun gemak moesten gevoelen, had grootendeels de nieuwsgierigheid derwaarts gelokt. Aan eene tafel in de nabijheid van het spreekgestoelte had een commissaris van policie met een agent plaats genomen, om bij mogelijke, tegen de wet indruischende uitvallen of oproerige taal van den redenaar, onmiddellijk de vergadering te kunnen opheffen.

Zoodra Hartman verscheen, schaarde zich eene groep arbeiders om hem heen, die hem schenen verwacht te hebben; want Hartman

[pagina 261]
[p. 261]

stond wegens zijn moed en zijn geestkracht bij de arbeiders der fabriek in een zeker aanzien en werd stilzwijgend als hun leider beschouwd.

De bewegingspartij, die haren hootdzetel had in eene naburige stad, had, met het oog op de gisting onder de arbeiders en hunne ontevredenheid, op een vruchtbaren akker hopende, een eigen wandelapostel derwaarts gezonden, die de glimmende vonken, tot laaien gloed aanblazen en de ontevredenen in de armen der internationale voeren zou.



illustratie
gedagvaard, naar b. woltze.


De volksleider Peters, die zich zelven, om met de arbeiders op gelijken voet te stam, een timmermansgezel noemde, hoewel hij nooit een schaaf of beitel in de hand gehad had was een jongmensch van ongeveer dertig jaar, een bekende lichtmis godloochenaar en verloopen student; zijn verleden en zijn zedelijk gehalte maakten hem derhalve tot niets minder dan tot de verhevene taak van ‘redder des volks’ gerechtigd Zijn uiterlijk was allertreurigst, want in weerwil van zijn jeugdigen leeftijd was hij uitgeteerd, dor en mummieachtig, een grijze jonkman, wien ondeugd en losbandigheid met onmiskenbaar duidelijke trekken op het aangezicht gegriffeld stonden. Hij verscheen voor de arbeiders met donkerblauwen bril en roode pantoffels en zelfs de ontevredensten schenen den redenaar, die hun plotseding licht, uitkomst en verbetering van hun lot brengen moest, met een zeker wantrouwen te beschouwen; maar zij kenden de wegsleepende kracht zijner uit holklinkende volzinnen en machtspreuken, bestaande welsprekendheid niet.

Peters, die met genoegen en voldoening zag,

[pagina 262]
[p. 262]

dat de zaal zich goed vulde en uit de aanwezige bestanddeelen op den goedkeurenden bij val van zijne voordracht besluiten kon, trad op Hartman toe, die hem terstond als een der onverschrokkenste kampvechters voor de rechten van den werkman aangewezen was geworden.

‘En gij zoudt het nog langer dulden,’ fluisterde hij hem na de eerste begroeting toe: ‘dat de rijke fabrikanten zich met het zweet en bloed der armen mesten, die blij mogen zijn, als een stuk droog brood hun honger stilt? Zie de holoogige kinderen, de bleeke vrouwen der arbeiders, sla een blik op de uitgeteerde gestalten van uwe kameraden zelf, en zeg mij dan of wij het recht hebben of niet, om een ons waardiger levenslot te eischen? Slechts moed gehouden, mijn waarde, het tijdstip is gunstig; stel aan de ‘heeren’ uwe eischen en worden deze niet ingewilligd, dan het werk gestaakt - en helpt het lijdelijke verzet niet.... dan moet de arbeider met geweld zijn recht vorderen.’

Hartman knikte goedkeurend en balde de zware vereelte vuist.

Daarop beklom de bleeke wandelleeraar het spreekgestoelte. Zijn thema bewoog zich in opruiende gemeenplaatsen, welke de partij, in den bruisenden stroom van al die volzinnen, altijd en altijd aan hare toehoorders opdischt. In een gloeienden woordenvloed, vermengd met giftige schimpredenen op Kerk, staat en drukpers, en gesteund door al de oratorische kunsten, die er op berekend zijn den arbeider te vleien en zijn hoofd warm te maken, werd de arbeid geschilderd in den strijd met het kapitaal, werd gewezen op de ellende van het hongerende volk en de onbeschaamde weelde der rijke burgerij, die zich met het zweet en de kracht der blanke slaven mest; de billijkheid en noodzakelijkheid der werkstakingen, het recht op staatshulp, loonsverhooging, vermindering van de werkuren en het aandeel der arbeiders in de winst werd eveneens door den redenaar in de gloeiendste bewoordingen aangetoond. Lasalle werd voorgesteld als de profeet, wien men na twintig jaren gedenkteekenen zou oprichten, en zelfs ‘de groote Nazarener, de edele mensch van Nazareth’ werd met genen vergeleken!

De volksleider verstond het, steeds binnen de grenzen van het wettelijk geoorloofde te blijven, en al wees hij ook met verontwaardiging het verwijt terug, dat ‘zijne partij’ de hand had in de buitensporigheden, welke de arbeidende klassen herhaaldelijk jegens de bezitters pleegden, legden toch ook op dezen avond de opgewonden uitroepen, de vlammende oogen en de gebalde vuisten der mannen een sprekend getuigenis af, dat zijn venijn gewerkt had en slechts een onbeduidende aanleiding noodig was, om de arbeiders tot gewelddadigheden te doen overgaan. Want men moge in de theorie eene kunstige scheidslinie trekken tusschen communismus en socialismus, in de werkelijkheid bestaat deze niet, en de verblinde en onoordeelkundige, daarbij tot de grootste verbittering aangevuurde menigte grijpt, om den door de sociaal-democratie gevoeden haat uitdrukking te geven, bij de eerste gelegenheid de beste naar breekhamer en petroleum.

Toen Peters geëindigd had, stond Hartman op; zijne gespierde gestalte stak scherp af tegen de broodmagere figuur van den welbespraakten aanstoker; hem ontbrak de zekerheid en bedaardheid in de voordracht, die Peters aan den dag gelegd had en zijne lippen trilden van inwendige opgewondenheid en toorn, als hij het woord opnam.

‘Kameraden,’ riep hij, ‘de spreker heeft gelijk! Hij heeft onze ellende geschilderd gelijk zij is en dat moet anders worden. Denkt aan u zelve, aan uw arbeid, aan vrouw en kind en aan de ‘heeren’ die slechts bevelen en percenten berekenen kunnen, dan weet gij genoeg. Maar dat moet een einde nemen. Wij zullen niet veel woorden verspillen, wij zullen thans handelen. Wij stellen onze voorwaarden en worden deze niet ingewilligd, dan staken wij den arbeid!’

‘Bravo!’ klonk het uit honderden kelen, ‘leve Hartmaand’ Het was een onstuimig woest geschreeuw waarbij iemand hooren en zien verging.

‘Wij kiezen eene deputatie,’ ging de smid voort, ‘die morgen met den fabrikant onderhandelt; die er niet vóór is, kan de zaal verlaten.’

Niemand ging heen.

‘Goed, wij zijn het eens, en als de werk: staking uitberst, dan wordt de eerste, die aan den arbeid gaat, doodgeslagen!’

‘Dood aan de lafaards!’ klonk het van alle zijden.

Na een korte beraadslaging werd eene deputatie van drie mannen benoemd, tot wier spreker Hartman gekozen werd.

(Wordt vervolgd)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken